VI. [geïntimeerde sub 1] - pro se en/of q.q. - te veroordelen in de proceskosten alsook een bedrag aan nasalaris van € 157,- ingeval van niet betekening van het vonnis en € 239,- aan na salaris en explootkosten ingeval van betekening van het vonnis.
3. Voor de leesbaarheid van het arrest geeft het hof enige feiten weer.
4. [appellant sub 1] en [geïntimeerde sub 1] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Partijen hebben de rechten en plichten die voortvloeien uit hun samenleving vastgelegd in een notariële samenlevingsovereenkomst. Uit deze notariële samenlevingsovereenkomst vloeit voort dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gedragen worden naar evenredigheid van ieders inkomen en voor zover die ontoereikend zijn worden gedragen naar evenredigheid van ieders netto vermogen. In artikel 9 van de notariële samenlevingsovereenkomst is geregeld wanneer de overeenkomst van samenleving is ontbonden.
5. Partijen zijn op [datum] 2014 met elkaar een vennootschap onder firma aangegaan genaamd [vof] . De VOF was gevestigd te [adresgegevens] . Uit artikel 7 lid 6 volgt dat de winsten en verliezen volledig moeten worden gedragen door [geïntimeerde sub 1] . Uit de door [appellant sub 1] in het geding gebrachte jaarrekeningen volgt dat het resultaat van de VOF gelijkelijk tussen partijen werd verdeeld of gedragen.
6. [appellant sub 1] is directeur-grootaandeelhouder van [appellant sub b] .
Heeft [appellant sub b] een vordering op [geïntimeerde sub 1] van € 62.580, -? Grief 1
7. [appellant sub b] is van mening dat zij met [geïntimeerde sub 1] mondeling een overeenkomst van geldlening is aangegaan en als die mondelinge overeenkomst van geldlening niet kan worden vastgesteld de bedragen dan onverschuldigd aan [geïntimeerde sub 1] zijn betaald. Voorts is [appellant sub b] van mening dat de redelijkheid en billijkheid zich er niet tegen verzet dat zij een vordering heeft op [geïntimeerde sub 1] . De redelijkheid en billijkheid kan niet de rechtspersoonlijkheid van [appellant sub b] opzijzetten.
8. Door [geïntimeerde sub 1] is gemotiveerd verweer gevoerd dat [appellant sub b] op haar een vordering heeft van € 62.580,-. Uit het verweer van [geïntimeerde sub 1] volgt dat zij geen overeenkomst van geldlening met [appellant sub b] heeft gesloten. Voorts is zij van mening dat geen sprake is van onverschuldigde betaling. Het hof begrijpt uit het verweer van [geïntimeerde sub 1] dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat [geïntimeerde sub 1] het bedrag aan [appellant sub b] moet terugbetalen. Voorts begrijpt het hof uit het verweer van [geïntimeerde sub 1] dat de rechtspersoonlijkheid van [appellant sub b] genegeerd kan worden in de verhouding tot [appellant sub 1] die directeur-grootaandeelhouder is van [appellant sub b] .
9. Het hof overweegt als volgt. [appellant sub b] dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een overeenkomst van geldlening) en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen. Heeft [appellant sub b] aan haar stelplicht voldaan, dan hoeft zij de door haar gestelde feiten slechts te bewijzen (art. 150 Rv), wanneer [geïntimeerde sub 1] deze feiten in voldoende mate heeft betwist. Een overeenkomst van geldlening wordt beheerst door het bepaalde in de artikelen 7:129 en verder BW. Artikel 7:129 BW bepaalt:
1. De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.
2. Indien is overeengekomen dat de kredietnemer door een enkele verklaring, een betalingsopdracht daaronder begrepen, de kredietgever kan verplichten hem een som geld te verstrekken, komt pas door deze verklaring de geldlening tot stand.
10. [appellant sub b] stelt weliswaar dat zij mondeling een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [geïntimeerde sub 1] , maar [geïntimeerde sub 1] betwist dit.
11. De bewijslast van het bestaan van deze mondelinge overeenkomst rust dus op [appellant sub b] . [appellant sub b] heeft haar stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening onderbouwd met een aantal bankrekeningoverzichten. Uit die bankrekeningoverzichten blijkt dat ten laste van haar bankrekening bedragen zijn overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde sub 1] . Uit de omschrijvingen bij die overboekingen blijkt evenwel geenszins ten titel waarvan deze bedragen aan [geïntimeerde sub 1] werden overgeboekt. Een overeenkomst, ook een geldleningsovereenkomst, komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan. De vraag of een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden (ECLI:NL:HR:2001:AD5352). Uit de door [appellant sub 1] / [appellant sub b] overgelegde bankafschriften volgt dat [appellant sub b] , waarvan [appellant sub 1] enig bestuurder was, de gelden naar de rekening van [geïntimeerde sub 1] heeft overgeboekt. Met dit enkele feit is naar het oordeel van het hof niet door [appellant sub b] bewezen dat sprake is van een mondelinge overeenkomst van geldlening. 12. Wat betreft de subsidiaire stelling van [appellant sub b] dat sprake is van onverschuldigde betaling overweegt het hof als volgt. De heer [appellant sub 1] woonde met [geïntimeerde sub 1] samen en in de notariële samenlevingsovereenkomst was hij met [geïntimeerde sub 1] overeengekomen hoe de kosten van de huishouding samen, te weten naar evenredigheid, moesten worden gedragen. De ene keer stelde hij daartoe gelden vanuit zijn privérekening aan [geïntimeerde sub 1] ter beschikking en de andere keer voldeed hij aan zijn verplichting jegens [geïntimeerde sub 1] door een betaling te doen vanuit zijn BV. [appellant sub b] betaalde dus, naar het oordeel van het hof, feitelijk namens [appellant sub 1] in privé. Boekhoudkundig ontstaat dan een vordering van [appellant sub b] op [appellant sub 1] in privé die dan weer wordt verwerkt, althans zou moeten worden verwerkt, in de rekening-courant van [appellant sub 1] met [appellant sub b] , hetgeen in de verhouding tussen BV en diens directeur-grootaandeelhouder veel voorkomt. De betalingen door [appellant sub b] aan [geïntimeerde sub 1] zijn naar het oordeel van het hof dus ook niet als onverschuldigd aan te merken. Het overige wat naar voren is gebracht door partijen, acht het hof niet relevant.
13. [appellant sub b] heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan (zie randnummer 90) om haar stellingen met alle middelen te bewijzen door het horen van getuigen. Op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer HR 9 juli 2004, ECLI:NL: HR: 2004 :AO7817, NJ 2005/270) met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep geldt het navolgende. Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat [appellant sub 1] en/of [appellant sub b] onvoldoende hebben gesteld om toe te komen aan het door hen aangeboden algemene bewijsaanbod.
Bestaat de VOF [vof] ? Grief 2a
14. In rechtsoverweging 4.17 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen: “De door partijen ondertekende overeenkomst kan dus niet gelden als een vennootschap onder firma. Waar geen vof bestaat, kan [appellant sub 1] ook geen vordering op die niet bestaande vof te gelde maken. De vordering op [vof] is daarom niet toewijsbaar.”
15. Het hof begrijpt uit de tweede grief van appellanten dat wel sprake is van een rechtsgeldige vennootschap onder firma [vof] . In de visie van appellanten zijn de vennoten stilzwijgend een verdeling van de winst van ieder 50% met elkaar overeengekomen alsmede dat een verlies 50% door eenieder werd gedragen. In randnummer 33 van hun memorie van grieven stellen appellanten dat ook bij wijze van geldschieting een vennootschap onder firma mogelijk is. Door [geïntimeerde sub 1] is gemotiveerd verweer gevoerd. In haar visie kan de schriftelijke overeenkomst van [vof] niet gekwalificeerd worden als een overeenkomst van vennootschap onder firma. Voorts heeft [geïntimeerde sub 1] gesteld niet na het sluiten van de schriftelijke overeenkomst van vennootschap onder firma een resultaatsverdeling van ieder 50% met [appellant sub 1] te zijn overeengekomen, ook niet stilzwijgend.
16. Het hof overweegt als volgt. Binnen de vennootschap onder firma staat het element samenwerking centraal: de rechtsverhouding heeft in de regel een hoogstpersoonlijk karakter en dient zijn grondslag te hebben in de affectio societatis. Partijen moeten de bedoeling hebben om op voet van gelijkheid, dat wil zeggen zonder dat tussen hen onderlinge hiërarchische verhoudingen bestaan, samen te werken. De vennoten zijn jegens elkaar gehouden zich als een goed vennoot te gedragen. Iedere vennoot is gehouden iets in te brengen. Een samenwerkingsovereenkomst op grond waarvan één van de partijen niet meedeelt in de winst is een ongewenste verschijningsvorm. Een dergelijk beding wordt nietig geacht. De nietigheid is een partiële waardoor de overeenkomst van vennootschap ingevolge van art 3:41 Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel in stand blijft. Het hof is van oordeel dat partijen hebben onderkend dat de bepaling van artikel 7 lid 6 van de overeenkomst van [vof] nietig is en zij met elkaar zijn overeengekomen dat het resultaat gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld zowel in positieve als negatieve zin. Het hof verwijst hier expliciet naar de jaarrekening 2014 waarin de verdeling van het resultaat is vermeld. Ook in de jaarrekeningen na 2014 is de verdeling van het resultaat 50% voor ieder der vennoten zowel in positieve zin als in negatieve zin. Het hof gaat er dus vanuit dat wel sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst van [vof] . De grief van de man treft dus in zoverre doel.
17. In artikel 8 van de overeenkomst van [vof] is bepaald wanneer de vennootschap onder firma is ontbonden. Het hof heeft niet kunnen vaststellen wie van de partijen de overeenkomst van vennootschap onder firma heeft opgezegd. Uit een door de man in het geding gebracht uittreksel van de kamer van koophandel volgt dat de onderneming met ingang van 1 oktober 2019 is opgeheven. Uit de dagvaarding in eerste aanleg volgt dat aan de boekhouder opdracht is gegeven om de jaarstukken over 2019 op te stellen. De jaarstukken zijn op 29 april 2020 aan [geïntimeerde sub 1] en [appellant sub 1] toegestuurd. Uit de balans per 31 december 2019 van [vof] volgt dat [appellant sub 1] een negatief kapitaal heeft van
€ 120.114,01 en [geïntimeerde sub 1] een negatief kapitaal van € 118.923,09. Voorts is in de balans een lening van € 239.799,- vermeld van [vof] aan [appellant sub 1] . De lening van [vof] aan [appellant sub 1] was ook vermeld in de jaarstukken 2018 van [vof] . Het vennootschappelijk vermogen is een afgescheiden vermogen. Na ontbinding van de vennootschap onder firma zijn de bepalingen van boek 3 titel 7 BW van toepassing. Uit de balans van [vof] per 31 december 2019 volgt dat een bedrag van € 287,72 aan liquide middelen is en een schuld aan [appellant sub 1] van € 239.799,- bestaat. Materieel is [vof] failliet. Nu de onderneming in [vof] is gestaakt, dienen de vennoten op basis van artikel 13 van de overeenkomst van vennootschap onder firma over te gaan tot vereffening.
Heeft [appellant sub b] een vordering van € 170.484,18 op VOF [vof] ? grief 3
18. Het hof overweegt als volgt. In de derde grief stel [appellant sub b] dat zij in deelbetalingen aan [vof] heeft overgeboekt een bedrag van € 170.484,18. [appellant sub b] vordert de helft van het bedrag ofwel € 85.242,09 van [geïntimeerde sub 1] en van [vof] . Opmerkelijk is dat [appellant sub b] geen betaling vordert van [appellant sub 1] die eveneens vennoot is van [vof] en dus ook hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap onder firma.
Voor de toelichting op grief 3 verwijst [appellant sub b] naar hetgeen in de toelichting op grief 1 en 2 is gesteld. Het hof begrijpt, mede bezien hetgeen [appellant sub b] in haar petitum vordert, dat sprake is van een geldlening van € 170.484,18 tussen [appellant sub b] en [vof] .
19. Door [geïntimeerde sub 1] is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof begrijpt uit het verweer van [geïntimeerde sub 1] dat er geen overeenkomst van geldlening is tussen [vof] en [appellant sub b] . In haar conclusie van antwoord in eerste aanleg stelt zij in randnummer 6: ”In strijd met de waarheid stelt [appellant sub 1] dat [appellant sub b] op verzoek [geïntimeerde sub 1] “geld deels geleend” (wat betekent dat?) heeft aan de VOF en dat ook [appellant sub 1] geld heeft geleend aan de VOF, althans geld ingebracht. Dit is onjuist. [geïntimeerde sub 1] betwist deze stelling. Op haar verzoek is nimmer geld geleend of ingebracht. Er is nooit gesproken over een lening.” Ook in haar conclusie van dupliek stelt zij dat er geen sprake is geweest van leningen.
20. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat [appellant sub b] niet heeft voldaan aan haar stelplicht dat zij een lening aan [vof] heeft verstrekt van € 170.484,18. In de balans van de VOF [vof] per 31 december 2019 is niet vermeld een lening van
€ 170.484,18 van [appellant sub b] aan [vof] . In de balans is slechts vermeld een lening van de VOF aan [appellant sub 1] van € 239.799,-. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant sub b] - mede bezien haar eigen stellingen - niet aangetoond dat zij aan [vof] een lening heeft verstrekt van
€ 170.484,18. Het enkele feit dat geld van de rekening van [appellant sub b] naar de rekening van de VOF [vof] is overgegaan betekent nog niet dat [appellant sub b] een vordering heeft op de VOF het hof verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen wanneer er een overeenkomst van geldlening tot stand komt. De jaarrekening van [vof] geeft aan dat er een geldlening is tussen [appellant sub 1] en [vof] .
Heeft [appellant sub 1] een vordering op de VOF van € 77.249,01? Grief 2
21. In zijn tweede grief stelt [appellant sub 1] dat hij in deelbetalingen € 77.249,01 aan [vof] heeft overgemaakt en hij vordert thans de helft van dat bedrag van [geïntimeerde sub 1] . In randnummer 71 van zijn inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft hij gesteld dat hij als vennoot een bedrag van € 77.249,01 heeft ingebracht in [vof] .
22. Het hof begrijpt uit het verweer van [geïntimeerde sub 1] dat zij niets aan [appellant sub 1] verschuldigd is. Als er een schuld zou zijn geweest dan is die in de visie van [geïntimeerde sub 1] kwijtgescholden. Zij zou ook niet de helft van de negatieve stand van [vof] voor haar rekening nemen.
23. Het hof overweegt als volgt. Door [appellant sub 1] is gesteld dat hij een bedrag van € 77.249,01 in [vof] als kapitaal heeft ingebracht. Deze inbreng wordt in de kapitaalrekening van [appellant sub 1] verwerkt als een storting. Uit de balans van [vof] van 2019 volgt dat hij een negatief kapitaal in de VOF heeft van € 120.114,01. Een kapitaalstorting in de VOF [vof] resulteert niet in een vordering op de andere vennoot, in dezen [geïntimeerde sub 1] . Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] uit hoofde van zijn inbreng in de VOF [vof] niet een vordering heeft gekregen op [geïntimeerde sub 1] . De grief treft dus geen doel.
Een lening of kosten van de huishouding? De vordering van [appellant sub 1] op [geïntimeerde sub 1] van
€ 10.382,45? Grief 5, 6 en 7
24. Het hof overweegt als volgt. Onder III van het petitum in appel vordert [appellant sub 1] van [geïntimeerde sub 1] betaling van het bedrag van € 10.382,45. Het hof heeft het bedrag van € 10.382,45 teruggevonden in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg en wel in randnummer 37 dat weer verwijst naar de randnummers 23 en 24 van de dagvaarding in eerste aanleg. Het hof begrijpt uit de stelling van [appellant sub 1] dat hij het bedrag van € 10.382,45 aan [geïntimeerde sub 1] heeft geleend. De betalingen die geresulteerd hebben in het saldo van € 10.382,45 hebben in de visie van [appellant sub 1] geen betrekking op de kosten van de gemeenschappelijke huishouding maar op privékosten van [geïntimeerde sub 1] . In haar conclusie van antwoord stelt [geïntimeerde sub 1] reeds dat het bedrag van € 10.382,45 betrekking heeft op de kosten van de huishouding en geen lening betreft. De rechtbank is in haar rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.10 van het bestreden vonnis nader ingegaan op de vordering van [appellant sub 1] op [geïntimeerde sub 1] van € 10.382,45. Uit rechtsoverweging 4.3 volgt dat niet ter discussie staat dat voormeld bedrag door [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] is overgeboekt. Uit rechtsoverweging 4.4 volgt dat alle kosten van de gemeenschappelijke huishouding door [appellant sub 1] werden betaald, omdat hij een goed inkomen had en [geïntimeerde sub 1] geen inkomsten genoot. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7 overwogen dat de kosten van de gemeenschappelijk huishouding volledig moeten worden gedragen door [appellant sub 1] . De rechtbank heeft vervolgens de vordering van [appellant sub 1] afgewezen.
25. Het hof begrijpt uit de grieven 5, 6 en 7 dat [appellant sub 1] het er niet mee eens is dat de rechtbank hem zijn vordering heeft ontzegd. [appellant sub 1] meent dat de rechtbank hier ten onrechte heeft overwogen dat de bewijslast en risico dat de aan [geïntimeerde sub 1] betaalde bedragen zijn aangewend voor andere uitgaven dan kosten van de gemeenschappelijke huishouding op hem rustte. In randnummer 74 van zijn memorie van grieven concludeert [appellant sub 1] dat het leeuwendeel van de uitgaven die [geïntimeerde sub 1] voldeed van haar privérekening geen betrekking hadden op de kosten van het gemeenschappelijke huishouden. In de visie van [appellant sub 1] kan de woning van [geïntimeerde sub 1] niet aangemerkt worden als een gemeenschappelijke woning in de zin van artikel 4 lid 1 van de overeenkomst van samenleving. Ook acht [appellant sub 1] het niet redelijk dat hij de kosten van de woning van [geïntimeerde sub 1] dient te voldoen.
[geïntimeerde sub 1] is van mening dat de rechtbank wel van een juiste bewijslastverdeling is uitgegaan en wel in die zin dat [appellant sub 1] dient te bewijzen dat [geïntimeerde sub 1] het bedrag van € 10.382,45 niet heeft aangewend voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. In randnummer 29 van haar memorie van antwoord stelt zij dat [appellant sub 1] in 2016 zelf de kosten van haar vaste lasten heeft voldaan aangezien zij geen bankrekening had. Het hof begrijpt uit het betoog van [geïntimeerde sub 1] dat haar woning te Den Haag wel aangemerkt kan worden als een gemeenschappelijke woning in de zin van artikel 4 lid 1 van de overeenkomst van samenleving.
26. Het hof overweegt als volgt. De grondslag van de vordering van [appellant sub 1] is dat hij het bedrag van € 10.382,45 aan [geïntimeerde sub 1] heeft geleend. Op basis van de door [appellant sub 1] gestelde feiten en het door [geïntimeerde sub 1] gevoerde verweer heeft [appellant sub 1] onvoldoende feiten gesteld waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een overeenkomst van geldlening. Het enkele feit dat [appellant sub 1] gelden naar de rekening heeft overgeboekt brengt niet met zich mede dat hij de gelden aan haar heeft geleend. Partijen hadden een affectieve relatie met elkaar. [appellant sub 1] wist dat [geïntimeerde sub 1] geen inkomsten had en hij wist dat zij vaste lasten had met betrekking tot haar woning in [plaats]. Gezien deze feiten mocht [geïntimeerde sub 1] erop vertrouwen dat zij de door [appellant sub 1] aan haar overgeboekte bedragen kon aanwenden voor het betalen van lasten en overige uitgaven. Indien [appellant sub 1] aan haar het bedrag had willen lenen, had hij met [geïntimeerde sub 1] daarover duidelijke afspraken dienen te maken. Nu hij dit niet heeft gedaan, althans niet heeft aangetoond, komt dit voor zijn rekening en risico. De grieven van [appellant sub 1] treffen dus geen doel.
27. Appellanten zijn het er niet mee eens dat zij in de proceskosten in eerste aanleg zijn veroordeeld. Door [geïntimeerde sub 1] is gemotiveerd verweer gevoerd.
28. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden appellanten in de proceskosten heeft veroordeeld en neemt de gronden over. Nu appellanten ook in appel in het ongelijk worden gesteld, zal het hof appellanten ook in hoger beroep in de proceskosten veroordelen.
bekrachtigt het bestreden vonnis van 15 september 2021 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep begroot op € 5.820,- en als volgt gespecificeerd:
- € 1.756,- griffierecht;
- € 4.064,- kosten advocaat;
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en A.S. Mertens de Jong en is ondertekend en uitgesproken door mr. C.A. Joustra, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 6 juni 2023 in aanwezigheid van de griffier.