ECLI:NL:GHDHA:2023:1383

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
200.314.986/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.A. Mink
  • A.A.F. Donders
  • K. van Barneveld-Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beslaglegging en kinderalimentatie met betrekking tot de man en vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een man en een vrouw met betrekking tot kinderalimentatie en beslaglegging door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). De man, die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, betwistte de rechtmatigheid van de beslaglegging door het LBIO. De vrouw had het LBIO ingeschakeld omdat de man zijn alimentatieverplichtingen niet regelmatig nakwam. Het hof oordeelde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat het LBIO ten onrechte beslag had gelegd en dat er geen grond was om het beslag op te heffen. Het hof bevestigde dat de man onregelmatig en wisselend had betaald en dat hij niet had voldaan aan zijn verplichtingen zoals vastgelegd in eerdere beschikkingen. De man had erkend dat hij ook betalingen voor andere doeleinden aan de vrouw had gedaan, wat de verwarring over de bestemming van de betalingen vergrootte. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en veroordeelde de man in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer :200.314.986/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/630565/KG ZA 22-509

arrest van 16 mei 2023 (bij vervroeging)

inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Erik te Den Haag.

Het geding

Het hof heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
  • de appeldagvaarding van 25 juli 2022, waarbij de man in hoger beroep komt van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2022 (hierna: het bestreden vonnis);
  • het procesdossier uit de eerste aanleg;
  • de memorie van grieven waarin de man zes grieven aanvoert tegen het bestreden vonnis, met een productie;
  • de memorie van antwoord met producties.
De man heeft verzocht een mondelinge behandeling te bepalen. Deze heeft plaatsgevonden op 4 april 2023. De man is verschenen met zijn advocaat en de heer [tolk] , tolk in de Turkse taal en de vrouw en haar advocaat zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht. De advocaat van de man heeft pleitnotities overgelegd.
Het hof heeft meegedeeld arrest te zullen wijzen op basis van het voor de mondelinge behandeling overgelegde procesdossier.

Korte weergave van de zaak

1. Partijen zijn van [huwelijksdatum] 2014 tot 21 april 2022 met elkaar gehuwd geweest. Zij hebben drie minderjarige kinderen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 30 oktober 2020 is bepaald dat de man met ingang van die datum voorlopig een kinderalimentatie zal betalen van € 216,- per maand en per kind, bij vooruitbetaling te voldoen. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man met ingang van 15 december 2021 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie) van € 628,- in totaal voor de drie kinderen zal betalen, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. Verder is in het kader van de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap bepaald dat de man een bedrag van ongeveer 41.000,- aan de vrouw moet voldoen, waartegenover de vrouw een bedrag van € 3.000,- aan de man moet voldoen.
De man heeft na de beschikking voorlopige voorzieningen de alimentatie niet regelmatig voldaan en heeft onregelmatig en wisselende bedragen aan de vrouw betaald. De vrouw heeft daarop begin 2021 het LBIO ingeschakeld om de inning over te nemen. Het LBIO heeft de vrouw bij brief van 2 juni 2021 meegedeeld de inning over te nemen, omdat de man niet of niet volledig had betaald. Op 16 maart 2022 heeft het LBIO executoriaal derdenbeslag gelegd op de banktegoeden van de man bij de ABN AMRO Bank. Op 7 juni 2022 heeft het LBIO loonbeslag gelegd onder de besloten vennootschap [besloten vennootschap] , zijnde de onderneming van de man. De man heeft, in elk geval tot aan de mondelinge behandeling, niet aan het LBIO betaald, wel heeft hij wisselende geldbedragen aan de vrouw overgemaakt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of alle door de man betaalde bedragen kinderalimentatie betroffen dan wel voor andere doeleinden waren bestemd en of de man geen achterstand zou hebben (gehad) in de betaling van de kinderalimentatie.

Het bestreden vonnis, de vorderingen van de man en de conclusie van de vrouw

2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, voor zover in deze procedure van belang, de reconventionele vordering van de man: de vrouw te bevelen het LBIO binnen drie dagen na betekening van het bestreden vonnis opdracht te geven de ten laste van de man gelegde beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom, althans oplegging van een in goede justitie te bepalen voorziening, afgewezen. De proceskosten in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd.
3. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis (het hof leest:) zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen in reconventie van de man alsnog zal toewijzen.
4. De vrouw concludeert en vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

Beoordeling van het hoger beroep

(Spoedeisend) belang
5. Het hof is van oordeel, dat de man nog altijd een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen, nu er beslag is gelegd. Dat de man de gestelde achterstand kan betalen, maakt niet dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van zijn reconventionele vordering. Het hof gaat daarom aan dit verweer van de vrouw voorbij.
Is de reconventionele vordering van de man ten onrechte afgewezen?
6. Het hof zal de grieven 1 tot en met 5 van de man gezamenlijk bespreken. Deze betreffen alle de vraag of de voorzieningenrechter de vordering van de man ten onrechte heeft afgewezen.
7. De man legt aan deze grieven, kort weergegeven, het volgende ten grondslag:
  • Hij betwist dat hij een achterstand heeft in de betaling van kinderalimentatie. Ingevolge de beschikking voorlopige voorzieningen was hij een bedrag van € 8.981,08 verschuldigd en ingevolge de echtscheidingsbeschikking tot en met maart 2022 een bedrag van € 2.325,32, derhalve in totaal € 11.306,40. De man heeft in de periode oktober 2020 tot en met maart 2022 een bedrag van € 16.360,- betaald aan de vrouw.
  • Er bestond geen rechtsgrond om beslag te leggen, althans maakt de vrouw misbruik van dat recht door de tenuitvoerlegging van de beschikking.
  • Nu er geen rechtsgrond bestaat voor het beslag dient met de (opslag)kosten van het LBIO geen rekening te worden gehouden.
  • De man wordt tegengeworpen dat hij niet bij zijn betalingen de omschrijving ‘kinderalimentatie’ heeft geschreven. De man heeft jegens de vrouw niet een andere betalingsverplichting. Dat de vrouw de bedragen aanwendt voor kleding en/of de orthodontist kan de man niet worden tegengeworpen. Het is aan de vrouw om aan te tonen dat de bedragen niet voor kinderalimentatie zijn bedoeld.
8. Het standpunt van de vrouw is, kort weergegeven, als volgt:
  • De man volstaat met een herhaling van zijn stellingen uit de eerste aanleg.
  • Er is nog altijd sprake van een betalingsachterstand.
  • Sinds de beschikking voorlopige voorzieningen weigert de man de kinderalimentatie tijdig en volledig te voldoen, de man betaalt wanneer hij wil en hoeveel hij wil. Ook weigert de man om steeds tijdig te betalen, met de omschrijving ‘kinderalimentatie’ en weigert hij aan de deurwaarder of aan het LBIO te betalen. De vrouw heeft de man er meermalen op gewezen dat hij tijdig, volledig en met een duidelijke omschrijving betalingen moet verrichten. De man wordt bijgestaan door een advocaat, dus hij kan dat weten dan wel zou dat moeten weten.
  • De man brengt zichzelf in de situatie dat hij kosten moet betalen.
  • Diverse betalingen van de man zijn niet bedoeld als kinderalimentatie. De man heeft dat van diverse betalingen ook erkend. Van iedere betaling die wel is bedoeld als kinderalimentatie maakt de vrouw melding bij de deurwaarder.
  • De man maakt zijn berekening niet inzichtelijk.
9. Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:408 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de invordering op verzoek van een gerechtigde door het LBIO kan worden overgenomen indien binnen de zes maanden voorafgaande aan het verzoek aannemelijk is gemaakt dat ten aanzien van tenminste één periodieke betaling de onderhoudsplichtige tekort is geschoten in zijn verplichtingen. De overhandiging van de executoriale titel machtigt het LBIO tot het doen van de invordering.
10. Vast staat dat de man onregelmatig, niet bij vooruitbetaling en telkens verschillende bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt. Op deze wijze heeft de man niet gehandeld zoals dit in de beschikking voorlopige voorzieningen en vervolgens in de echtscheidingsbeschikking is bepaald. De man heeft bovendien niet gemotiveerd weersproken dat op het moment dat de vrouw het LBIO heeft ingeschakeld, hij achter was met de betaling van kinderalimentatie. De vrouw was dan ook gerechtigd het LBIO in te schakelen. De man diende vervolgens de verschuldigde kinderalimentatie rechtstreeks aan het LBIO te betalen, en dat is hem ook duidelijk door het LBIO te verstaan gegeven. In plaats daarvan heeft de man er voor gekozen om te blijven betalen aan de vrouw.
11. Daarbij komt dat de man, ook nog ter zitting, heeft erkend dat hij ook voor andere doeleinden dan kinderalimentatie betalingen heeft verricht aan de vrouw. Dit staat dan ook vast. De vrouw heeft verder gesteld dat een aantal door de man betaalde bedragen een speciale bestemming hadden en heeft deze gestelde bestemmingen gespecificeerd. De man heeft dit niet betwist.
Daarnaast heeft te gelden dat het niet is toegestaan om bedragen te verrekenen met de kinderalimentatie indien er geen overeenstemming tussen partijen over bestaat dat de man deze betalingen verricht om deze vervolgens te verrekenen met de kinderalimentatie.
Door bovendien telkens wisselende bedragen en telkens op verschillende data en onregelmatig te betalen en dus ook niet telkens bij vooruitbetaling, is het aan de man te wijten dat daardoor verwarring zou kunnen ontstaan over de bestemming. De man is er diverse malen op gewezen dat hij een duidelijke omschrijving bij de betalingen moet vermelden. Dit heeft de man nagelaten. Daarmee is niet komen vast te staan dat de man niet langer een betalingsachterstand heeft ter zake van de kinderalimentatie. Het hof wijst er daarbij op dat het LBIO bij brief van 30 maart 2022 een overzicht van de verschuldigde kinderalimentatie en de verrichte betalingen aan de advocaat van de man heeft gestuurd. De man heeft dit overzicht niet gemotiveerd weersproken.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen ligt het naar het oordeel van het hof niet op de weg van de vrouw om aan te tonen dat door de man betaalde bedragen een andere bestemming zouden hebben dan kinderalimentatie.
13. Nu de vrouw het LBIO terecht heeft ingeschakeld worden de kosten van invordering door het LBIO terecht verhaald op de man. Dit is niet anders indien de man eventueel toch betalingen vanwege kinderalimentatie verricht aan de vrouw in plaats van aan het LBIO. Het hof wijst op wat in artikel 1:408 lid 10 BW is bepaald: een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten bedoeld in het derde lid van dat artikel, enzovoort.
Slotsom
14. De slotsom is dan ook dat het hof de eerste vijf grieven van de man passeert. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het LBIO ten onrechte is overgegaan tot beslaglegging dan wel dat op dat moment geen grond meer bestond voor beslaglegging. Het bestreden vonnis zal dan ook in zoverre worden bekrachtigd.
Proceskosten
15. Het hof zal de man in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Daarbij weegt mee dat de man zijn stellingen in hoger beroep niet nader heeft onderbouwd en hij ook na het bestreden vonnis niet aan het LBIO heeft betaald en zonder deugdelijke omschrijvingen wisselende bedragen is blijven betalen aan de vrouw. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd. Daarmee faalt de zesde grief van de man.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de man in de proceskosten in hoger beroep, zijnde € 2.709, bestaande uit een bedrag van € 2.366,- voor salaris advocaat en € 343,- aan griffierecht en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en K. van Barneveld-Peters en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2023 in aanwezigheid van de griffier.