ECLI:NL:GHDHA:2023:1388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
200.310.827/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van een voormalige partner van een erflater tegen de erfgenamen met betrekking tot een vaststellingsovereenkomst en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een vordering van een voormalige partner van de erflater, die meent recht te hebben op een bedrag van € 160.000,-. De erflater is overleden en zijn erfgenamen hebben de erfenis beneficiair aanvaard. De erfgenamen betwisten de vordering van de voormalige partner. Tussen de erfgenamen en de voormalige partner is een vaststellingsovereenkomst gesloten. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2022, dat is hersteld op 30 maart 2022. De appellante heeft 14 grieven geformuleerd, die door de geïntimeerden zijn weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 juni 2023 zijn beide partijen en hun advocaten aanwezig geweest. Het hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig is tot stand gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een vernietigingsgrond en dat appellante geen vordering meer heeft op de erfgenamen, nu uitvoering is gegeven aan de vaststellingsovereenkomst. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt appellante in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer : 200.310.827/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/592762/ HA ZA 20-477

Arrest 18 juli 2023

Inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J. den Hoed te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 1,
en
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 2,
beiden tezamen hierna te noemen: geïntimeerden,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht.

Het verloop van het geding

Op 18 mei 2022 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 februari 2022, zoals hersteld bij vonnis van 30 maart 2022, van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft appellante 14 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven weersproken.
Op 23 juni 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij partijen en hun advocaten aanwezig waren.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling zijn er aan de zijde van appellante nog twee aktes gepasseerd met betrekking tot het in geding brengen van stukken.

De beoordeling van het hoger beroep

Bestreden vonnis 23 februari 2022

1. De rechtbank:
In het incident:
5.1.
wijst de incidentele vordering af;
5.2.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in het incident aan de zijde van [geïntimeerden] . tot op heden begroot op € 563 aan salaris voor de advocaat en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis voldaan moeten worden:
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
In conventie:
5.4.
wijst de vorderingen af:
5.5.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [geïntimeerden] . tot op heden begroot op € 17.709 en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis voldaan moeten worden;
5.6.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad:
In reconventie:
5.7.
wijst de vorderingen af:
5.8.
veroordeelt [geïntimeerden] . in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op nihil.

Herstelvonnis van 30 maart 2022

2. De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat rechtsoverweging 4.104 van het op 23 februari 2022 tussen [appellante] en [geïntimeerden] . gewezen vonnis, waar staat:
“Met inachtneming van het voorgaande worden de kosten in conventie aan de zijde van [geïntimeerden] . begroot op € 1639,- voor griffierecht en € 16.070,- forfaitair salaris advocaat (5 punten x tarief VII € 3.214), dat is in totaal € 17.709,-“
wordt gewijzigd in:
“Met inachtneming van het voorgaande worden de kosten in conventie aan de zijde van [geïntimeerden] . begroot op € 1.639 voor griffierecht en € 12.455 forfaitair salaris advocaat (5 punten x tarief VI, € 2.491), dat is in totaal € 14.094.”;
3.2.
verbetert het dictum van het op 23 februari 2022 tussen [appellante] en [geïntimeerden] . die zin dat de veroordeling onder 5.5. vervalt en komt te luiden:
“veroordeelt [appellante] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [geïntimeerden] . tot op heden begroot op € 14.094 en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis voldaan moeten worden”;
3.3.
handhaaft het vonnis van 23 februari 2022 voor het overige;
3.4.
bepaalt dat deze verbeteringen onder de vermelding van de datum 30 maart 2022 worden vermeld op de minuut van het vonnis van 23 februari 2022;
3.5.
gelast elk van partijen, voor zover zij dit niet reeds hebben gedaan, de ontvangen grosse dan wel het ontvangen afschrift van het vonnis van 23 februari 2022 na ontvangst van dit herstel vonnis aan de griffie van de rechtbank te retourneren.

De vordering van appellante

3. Appellante vordert dat het het hof moge behagen te vernietigen het tussen partijen in eerste aanleg gewezen vonnis van 23 februari 2022, alsmede het herstelvonnis gewezen op 30 maart 2022 en het tussenvonnis d.d. 28 oktober 2020 van de rechtbank Den Haag, onder zaak/rolnummer C/09/592762 / HA ZA 20-477 en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
de (laatstelijk gewijzigde) vorderingen in eerste aanleg (het hof begrijpt: in conventie) van (thans) appellante op (thans) geïntimeerden alsnog volledig toe te wijzen;
geïntimeerden te veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerden heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling;
geïntimeerden te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van naar dit moment € 131 zonder betekening, dan wel naar dit moment € 199 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.

Feiten

4. Geïntimeerden zijn de kinderen van [erflater] . [erflater] (hierna: erflater) is op [overlijdensdatum] 2016 overleden. Geïntimeerden zijn de erfgenamen van erflater, zij hebben zijn nalatenschap beneficiair aanvaard.
5. Appellante heeft een affectieve relatie met erflater gehad. Zij hebben op 29 december 2009 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Bij notariële akte van verdeling van 4 december 2012 hebben appellante en erflater afspraken vastgelegd over de beëindiging van hun relatie en hun gemeenschappelijke huishouding.
6. In de visie van appellante heeft zij na 4 december 2012 nog samengewoond met erflater. In de visie van geïntimeerden was er sprake van een knipperlichtrelatie tussen appellante en erflater, waarbij zij gedurende sommige perioden onder één dak leefden.
7. Appellante was/is van oordeel dat zij een vordering op erflater heeft.
8. Op 15 januari 2018 is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het tussen partijen bestaande geschil inzake de vordering die appellante meende te hebben op erflater. In randnummer 11 van de vaststellingsovereenkomst is vermeld:” Na toedeling van de woning en betaling van de bedragen onder 2 en 3 verlenen partijen elkaar ter zake de financiële afwikkeling finale kwijting (verdeling gemeenschappelijke woning alsmede de vordering op de nalatenschap) over en weer.”

Vonnissen in eerste aanleg

9. Het hof kan zich verenigen met de gronden waarop de vonnissen van de rechtbank zijn gewezen en zal die gronden overnemen. In de grieven van appellante zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden.

Kern van het geschil

10. De kern van het tussen partijen bestaande geschil is of de tussen partijen op 15 januari 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen c.q. of deze overeenkomst op grond van een vernietigingsgrond in rechte aantastbaar is.
11. Appellante heeft in randnummer 3.12 van haar memorie van grieven gesteld dat een vaststellingsovereenkomst wegens dwaling kan worden vernietigd indien de wederpartij (geïntimeerden) onjuiste informatie heeft verstrekt of indien de wederpartij (geïntimeerden) relevante informatie heeft achtergehouden.
In randnummer 3.14 van haar memorie van grieven stelt appellante dat zij zich bij de bepaling van haar vordering in de vaststellingsovereenkomst heeft laten leiden door de aan haar voorgespiegelde omvang van de nalatenschap, het verschil tussen de bezittingen en schulden. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grieven dat volgens appellante bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van erflater ten onrechte geen rekening is gehouden met een aantal vermogensbestanddelen die volgens appellante aan erflater en/of erflater en appellante in eigendom toebehoorden. Het gaat hier onder meer over: a) pensioenrekening bij Brand New Day (grief 2). b) het effectendepot bij Staalbankiers, in de visie van appellante is er sprake van één gezamenlijk depot (grief 3).
In grief negen voert appellante aan dat de rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat de beantwoording van de vraag of sprake is van “Selbsteintritt” sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Bij alle rechtshandelingen die geïntimeerden in hun positie van vereffenaars verrichten doet zich een belangenstrijd voor, omdat geïntimeerden tevens erfgenamen zijn.
In haar tiende grief geeft appellante aan dat zij een vordering had op erflater van € 161.826 ter zake van kosten van de huishouding van erflater. In de visie van appellante hebben geïntimeerden voormelde vordering niet weersproken. In randnummer 4.27 van haar memorie van grieven stelt appellante dat erflater als gevolg van zijn ziekte de laatste jaren voor zijn overlijden geen inkomen had. Voorts geeft zij in randnummer 4.27 aan dat zij de ten behoeve van erflater bepaalde bedragen aan hem voorschoot. Erflater had het voornemen om aan appellante te vergoeden wat zij voor hem betaald had.
Appellante geeft in grief 11 aan, dat het voor haar relevant was wat de omvang van de nalatenschap was, aangezien het geen zin had om een hoger bedrag te eisen dan uit de nalatenschap zou kunnen worden betaald.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft appellante nogmaals gesteld dat zij en erflater fiscaal partner waren. Ook heeft appellante tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij – bij het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst - onder invloed was van haar PTSS en dat zij dreigde arbeidsongeschikt te raken.
12. In de visie van geïntimeerden was er op het moment van overlijden van erflater geen vorm van samenleving meer tussen erflater en appellante.
Uit randnummer 5.1.1. van hun memorie van antwoord volgt dat zij geen goederen – van erflater – opzettelijk hebben verzwegen, zoek gemaakt of verborgen hebben gehouden. Het gaat hierbij om: a) De beleggingspolissen bij Brand New Day met een relevante waarde van
€ 15.683, - en € 16.472, - b) De participatie in Vastgoedfonds Het Fundament met een uitkering van € 11.222, - c) Het beleggingsdepot bij Staalbankiers met een waarde van € 144.700,25. Met betrekking tot de polissen bij Brand New Day stellen geïntimeerden dat zij als begunstigden gerechtigd zijn op de waarde van de polissen. Met betrekking tot de uitkering van de participatie in het vastgoedfonds stellen geïntimeerden dat die uitkering tot de nalatenschap van erflater behoorde. Ter zake het effectendepot bij Staalbankiers zijn geïntimeerden eveneens van mening dat het depot uitsluitend toebehoort aan erflater. Het hof verwijst naar de eerste alinea op blz. 8 van de memorie van antwoord. Het effectendepot komt volgens geïntimeerden uitsluitend toe aan erflater.
In randnummer 5.7.2 van de memorie van antwoord stellen geïntimeerden dat appellante goed op de hoogte was van de vermogenspositie van erflater. Erflater en appellante waren immers – zoals zij herhaaldelijk heeft gesteld – fiscaal partners en deden gezamenlijk aangifte voor de inkomstenbelasting. Bovendien kwam de post van Staalbankiers aan op het woonadres van appellante.
In randnummer 5.7.1 van de memorie van antwoord stellen geïntimeerden dat de voormalige advocaat van appellante de vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld. Op basis van de vaststellingsovereenkomst dienden geïntimeerden een bedrag van € 70.000 over te maken aan appellante en haar moeder en dit is volgens geïntimeerden ook gebeurd.
Voorts zijn geïntimeerden van mening dat er sprake is van een rechtsgeldige rechtshandeling en dat de visie van S. Perrick inzake de Selbsteintritt door andere auteurs niet wordt gedragen. Eveneens hebben geïntimeerden gesteld dat erflater in financiële zin voor zichzelf zorgde (zie memorie van antwoord 7.2.8). Geïntimeerden betwisten eveneens dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen erflater en appellante (zie 7.2.9 van de memorie van antwoord).
Geïntimeerden geven in hun memorie van antwoord ook aan dat zij als vereffenaars naar behoren hun taak hebben uitgevoerd.
13. Het hof overweegt als volgt. Uit de feiten volgt dat erflater en appellante een relatie met elkaar hebben gehad. De rechtsverhouding tussen erflater en appellante werd beheerst door het algemene vermogensrecht. Erflater en appellante hebben op 29 december 2009 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Bij notariële akte van verdeling van 4 december 2012 hebben appellante en erflater formeel hun relatie en gemeenschappelijke huishouding beëindigd en een aantal afspraken gemaakt. In de preambule van de notariële akte is vermeld: “
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en voerden een gemeenschappelijke huishouding, welke relatie en huishouding inmiddels zijn geëindigd, hetgeen door beide partijen hierbij wordt bevestigd en aanvaard. Daarnaast is ook de zakelijke samenwerking tussen partijen beëindigd, waardoor de man ook geen kantoorruimte meer tot zijn beschikking heeft. Partijen stellen vast dat, ondanks het gebeurde in het verleden, zij de relatie willen afsluiten op een wijze die recht doet aan de zorg die zij tijdens de relatie voor elkaar voelden en waaraan zij nu een vervolg willen geven met de navolgende afspraken.” In deze notariële akte hebben appellante en erflater specifieke afspraken gemaakt met betrekking tot de gemeenschappelijke woning te [plaats] aan de [adresgegevens] . Uit de afspraken van erflater en appellante volgt dat erflater tot juni 2013 het gebruiksrecht had van de woning en dat appellante de eigenaarslasten en in het bijzonder de hypotheekrente volledig zou voldoen. Indien erflater de woning op 1 juni 2013 zou hebben verlaten dan was appellante gerechtigd om in de woning terug te keren en zou zij de lasten volledig blijven dragen. Voorts was zij gerechtigd om het aandeel van erflater in de woning over te nemen. Feitelijk heeft erflater niet in juni 2013 de woning verlaten, althans: erflater heeft nadien ook nog gedurende bepaalde periodes in de woning verbleven. Erflater heeft in 2016 de woning definitief verlaten nadat de vader van erflater voor erflater een appartement had gekocht. Behoudens hetgeen in de notariële akte van 4 december 2012 is gesteld heeft het hof niet kunnen vaststellen dat - en zo ja welke - andere afspraken partijen hebben gemaakt met betrekking tot de kosten die met het leven gemoeid zijn. Uit het gedrag van appellante volgt dat zij de lasten met betrekking tot het levensonderhoud van erflater is blijven betalen en dat zij zich daartoe mede bezien hun relatie ook moreel verplicht voelde. Zij stelt zelf tijdens de mondelinge behandeling: “
De laatste jaren stonden in het teken van de mantelzorg van [erflater] …”. Het hof heeft ook niet op basis van de gestelde feiten kunnen vaststellen dat er tussen erflater en appellante een overeenkomst van geldlening is gesloten met betrekking tot de kosten die appellante voor erflater heeft voldaan. Het had op de weg van appellante en erflater gelegen om hun wederzijdse mogelijke financiële verplichtingen goed vast te leggen. Nu zij dit beiden niet hebben gedaan komt dit voor hun beider rekening en risico. Vanuit het perspectief bezien dat zowel erflater als appellante hun zaken niet goed hebben geregeld, waardoor na het overlijden van erflater een debat is ontstaan tussen appellante en geïntimeerden over het bestaan – en in het verlengde daarvan: de omvang – van een vordering van appellante op (de nalatenschap van) erflater is het logisch dat geïntimeerden en appellante een regeling hebben getroffen om aan dat geschil een einde te maken en dit vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst. Gezien de relatie tussen erflater en appellante, waarbij zij zelf stelt dat zij fiscale partners waren en onbestreden is dat de Staalbankiers de post verstuurde naar het huisadres van appellante, gaat het hof ervan uit dat appellante voldoende inzicht had in de financiële positie van erflater. Bovendien schaart het hof zich achter de opvatting van de rechtbank dat de omvang van de nalatenschap van erflater geen relevante factor is voor het bestaan en de omvang van de vordering van appellante op erflater. Evenmin is het hof in hoger beroep gebleken van nieuw aangevoerde feiten of omstandigheden die kunnen dienen ter onderbouwing van het beroep van appellante op misbruik van omstandigheden. Bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst werd appellante bijgestaan door een eigen advocaat. Als appellante of haar advocate van mening waren dat geïntimeerden niet rechtsgeldig de vaststellingsovereenkomst hadden kunnen aangaan dan had het op de weg van appellante gelegen om dit vooraf aan geïntimeerden mede te delen en niet achteraf. Appellante wist dat geïntimeerden de nalatenschap van hun vader beneficiair hadden aanvaard. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat met het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen sprake is geweest van Selbsteintritt. De vaststellingsovereenkomst beoogt niet een verdeling tot stand te brengen. Er worden geen goederen van de nalatenschap aan de erfgenamen overgedragen. Voorts is gesteld noch gebleken dat schuldenaars van de nalatenschap door de (rechtsgevolgen van de) vaststellingsovereenkomst zijn benadeeld. Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat het verbod op Selbsteintritt niet meebrengt dat vereffenaars tevens erfgenamen voor alle rechtshandelingen die zij als vereffenaar verrichten voorafgaande machtiging van de kantonrechter nodig hebben.
14. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat er rechtsgeldig tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten, dat geen sprake is van een vernietigingsgrond, en volgt daaruit dat appellante geen vordering meer op geïntimeerden heeft nu uitvoering is gegeven aan de vaststellingsovereenkomst. Ten aanzien van hetgeen appellante in conventie onder I heeft gevorderd, stelt het hof vast dat appellante geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante geen deelgenoot is ten aanzien van de betreffende vermogensbestanddelen van erflater (de polissen bij Brand New Day en Reaal, de participatie in het vastgoedfonds en het effectendepot), zodat die vordering evenmin nog bespreking behoeft.
15. Appellante heeft in randnummer 6.1. van haar memorie van grieven bewijs aangeboden van diverse feitelijke stellingen betreffende de vordering die appellante stelt te hebben op erflater en betreffende vermogensbestanddelen van erflater ten aanzien waarvan appellante stelt daarin deelgenoot te zijn. Gezien de uitkomst van de beoordeling van de kernvraag en het ontbreken van grieven tegen het oordeel van de rechtbank over de vermogensbestanddelen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de feitelijke stellingen waarvan bewijs wordt aangeboden. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd. Het overige wat appellante in haar memorie van grieven van 34 bladzijden heeft gesteld is niet relevant voor het onderhavige oordeel en zal het hof niet bespreken.

Proceskosten

16. Nu appellante ook in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld acht het hof het redelijk en billijk dat appellante in de proceskosten wordt veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 23 februari 2022 en 30 maart 2022 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellante in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerden tot aan deze uitspraak begroot op € 13.731,- en aldus gespecificeerd:
- € 783,- griffierecht, en
- € 12.948,- salaris advocaat;
(tarief VI, € 4.316 x 3)
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, P.M.A.J. Bollen en H.A. Schipper en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 18 juli 2023 in aanwezigheid van de griffier.