ECLI:NL:GHDHA:2023:2072

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
200.310.755/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de hoogte van de vordering van de zoon van erflater inzake de nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de zoon van erflater en de tweede echtgenoot van erflater over de hoogte van de vordering die de zoon heeft op de nalatenschap van zijn moeder en de eerste echtgenote van erflater. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 1 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de kantonrechter eerder de vordering van de zoon had vastgesteld op € 639.098,25. De tweede echtgenote van erflater is in de proceskosten veroordeeld. Het hof heeft overwogen dat het de tweede echtgenote zou sieren om in goed overleg met de zoon het erfdeel af te wikkelen. De zaak is ontstaan na de overlijdens van erflaatster op 20 april 2003 en erflater op 2 april 2020. De zoon, [verweerder], heeft zijn vordering op erflater pas na diens overlijden ingediend. Het hof heeft de argumenten van beide partijen tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de kantonrechter op goede gronden de hoogte van het erfdeel heeft vastgesteld. De wettelijke rente is vastgesteld vanaf 2 februari 2021, omdat er geen ingebrekestelling was voor die datum. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met uitzondering van de ingangsdatum van de wettelijke rente, en heeft [verzoekster] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 1 november 2023
Zaaknummer : 200.310.755/01
Rekestnummer rechtbank : EJ VERZ 21-83738
Zaaknummer rechtbank : 9184716
[verzoekster] , in haar hoedanigheid van executeur en tevens voor zich,
wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat mr. B.J. Davidse te Amsterdam,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat mr. G.M. de Weerd te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 9 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoekster] is op 9 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
[verweerder] heeft op 12 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van [verzoekster] :
  • op 29 juli 2022 een brief van 28 juli 2022 met bijlagen;
  • op 4 augustus 2022 een brief van 2 augustus 2022 met bijlagen;
  • op 16 augustus 2023 per e-mail een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen
2.4
De zaak is op 24 augustus 2023 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • namens [verzoekster] haar advocaat;
  • [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer [naam] , als toehoorder;
- de echtgenote van [verweerder] , als toehoorder.
2.5
De advocaat van [verweerder] heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij de bestreden beschikking is het moederlijk erfdeel van [verweerder] vastgesteld op € 639.098,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2020. De proceskosten zijn gecompenseerd in de zin dat ieder de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
3.2
[verzoekster] verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, ten aanzien van de primaire vordering tot vaststelling van het moederlijk erfdeel, [verweerder] niet ontvankelijk te verklaren althans, de vordering af te wijzen, althans het moederlijk erfdeel vast te stellen op het bedrag gelijk aan hetgeen door vader aan [verweerder] na de overlijdensdatum is betaald, althans vast te stellen op € 59.046, - op datum overlijden, althans te bepalen dat het
moederlijk erfdeel wordt vastgesteld op de wijze zoals omschreven onder de grieven in het appelschrift.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering en de vordering(en) onder benevens zoals opgenomen in het inleidende verzoekschrift verzoekt [verzoekster] te bepalen dat [verweerder] daarin niet-ontvankelijk is althans, de vordering(en) af te wijzen althans niet toe te wijzen, geen deskundige(n) te benoemen, en bij benoeming van een of meer deskundigen het voorschot ten laste te brengen van [verweerder] . Kosten rechtens.
3.3
[verweerder] verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, althans haar verzoek als zijnde ongegrond en onvoldoende gemotiveerd af te wijzen, dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Voorts verzoekt [verweerder] [verzoekster] te veroordelen in de kosten van beide procedures, te vermeerderen met de nakosten van € 131,- zonder betekening dan wel € 199,- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening althans zodanig bedrag als door het hof te bepalen.

4.De motivering van de beslissing

Algemeen
4.1
Het hof overweegt als volgt. Voor de leesbaarheid van de onderhavige beschikking geeft het hof eerst enige relevante feiten weer voor het onderhavige oordeel. [verweerder] is de zoon van [erflaatster] , hierna te noemen erflaatster en [erflater] , hierna te noemen, erflater. Erflaatster is overleden op 20 april 2003. Erflaatster was in de wettelijke algemene gemeenschap van goederen gehuwd met erflater. Erflater is overleden op 2 april 2020. Erflaatster heeft niet over haar nalatenschap beschikt bij testament. Erflater was ten tijde van zijn overlijden in tweede echt gehuwd met [verzoekster] . Hij heeft in zijn testament [verzoekster] tot enig erfgenaam/bezwaarde onder de tweetrapsmaking benoemd en [verweerder] als erfgenaam/verwachter onder de tweetrapsmaking. [verzoekster] heeft haar benoeming tot erfgenaam zuiver aanvaard. [verzoekster] is (thans als enige) executeur in de nalatenschap van erflater.
Wat is de omvang van het geschil?
4.2
De meest verstrekkende stelling van [verzoekster] (eerste grief) is dat [verweerder] zijn rechten heeft verwerkt. Subsidiair bestrijdt [verzoekster] de waarde van de bestanddelen, zoals die door [verweerder] is vermeld. [verzoekster] is van mening dat voor de waardering van het onroerend goed te [plaats 1] aan de [adres 1] uitgegaan dient te worden van een waarde van € 210.000,- en dat voor de waardering van het onroerend goed te [plaats 2] aan de [adres 2] uitgegaan moet worden van een waarde van € 890.000,-. Uit het betoog van [verzoekster] volgt dat zij wenst aan te sluiten bij de waardering zoals die voortvloeit uit de Succesiewet 1956. Voorts volgt uit dat betoog dat de rechtbank met betrekking tot de waardering van de aandelen van [BV] van een te hoog bedrag is uitgegaan. Uit haar betoog volgt dat zij van mening is dat er sprake is van een stamrecht BV en dat er een stamrechtuitkering is ondergebracht in deze vennootschap.
4.3
Door [verweerder] is gemotiveerd verweer gevoerd. [verweerder] is van mening dat met betrekking tot de waardering van de hiervoor vermelde onroerende zaken niet uitgegaan dient te worden van de waardering zoals deze voortvloeit uit de Successiewet 1956 maar dat voor de waardering aansluiting moet worden gezocht bij wat een willekeurige derde voor de onroerende zaken had willen betalen, eenvoudig gezegd de waarde in het economisch verkeer op het moment van overlijden. Voorts heeft [verweerder] gemotiveerd gesteld dat [BV] geen stamrecht BV is. Uit randnummer 57 van zijn verweerschrift volgt dat hij voor de waardering van de onderneming wenst uit te gaan van de intrinsieke waarde. Uit het beroepschrift van [verzoekster] volgt dat het ondernemingsvermogen inzake [BV] is meegenomen voor een waarde van € 83.424,- plus € 472.068, derhalve totaal € 555.492,-.
4.4
Het hof stelt voorop dat, nu erflaatster geen testament heeft gemaakt, het wettelijk erfrecht zoals dit geldt na 1 januari 2003, van toepassing is. Op basis van het wettelijk erfrecht is op het moment van het overlijden van erflaatster de voormalige huwelijksgoederengemeenschap alsmede de nalatenschap van erflaatster verdeeld. Aldus is sprake van de wettelijke verdeling en op basis van de wettelijke verdeling heeft [verweerder] een vordering gekregen op de langstlevende echtgenoot, zijnde erflater. Relevant voor de vaststelling van die vordering van [verweerder] op erflater is de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap op de datum van overlijden van erflaatster.
4.5
Uit de bestreden beschikking van de kantonrechter volgt dat deze het erfdeel van erflaatster heeft begroot op € 639.098,25. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [verzoekster] de berekening door [verweerder] van het moederlijk erfdeel onvoldoende concreet heeft weersproken. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden het erfdeel van erflaatster heeft bepaald op een bedrag van 639.098,25. Voor de bepaling van het erfdeel dient met betrekking tot de onroerende zaken niet uitgegaan te worden van de Succesiewet 1956 aangezien de Successiewet 1956 uitgaat van de WOZ-waarde. Het is een algemeen bekend gegeven dat de WOZ-waarde veelal lager is dan de prijs die een willekeurige derde voor een onroerend goed wil betalen. [verweerder] heeft gemotiveerd aangegeven waarom voor de [adres 1] te [plaats 1] uitgegaan dient te worden van een waarde van € 260.000,- en voor de onroerende zaak aan de [adres 2] te [plaats 2] uitgegaan dient te worden van een waarde van € 1.113.500,-. Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] de door [verweerder] gestelde waarden niet gemotiveerd bestreden nu zij haar stelling uitsluitend heeft gebaseerd op de waarderingsmethode van de Successiewet 1956. Ter zitting is het hof expliciet ingegaan op [BV] en de vraag of deze vennootschap een stamrecht BV is of niet. De advocaat van [verzoekster] heeft ter zitting verklaard dat hem geen stamrechtovereenkomst ter hand is gesteld. Ter zitting heeft de advocaat van [verweerder] nogmaals gesteld dat er geen sprake is van een stamrecht BV. Nu niet vaststaat dat sprake is van een stamrecht-BV, acht het hof het correct om voor de waardering uit te gaan van de intrinsieke waarde. Voor de intrinsieke waarde geldt dat deze als zodanig niet door [verzoekster] is bestreden. Kort samengevat komt het er op neer dat de grieven met betrekking tot de omvang van het erfdeel van erflaatster geen doel treffen.
4.6
[verzoekster] heeft ook een grief geformuleerd met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente. Voor het verschuldigd zijn van wettelijke rente is een ingebrekestelling vereist. Naar het oordeel van het hof treft die grief doel, aangezien het hof in de brief van notaris [notaris] van 26 oktober 2020 geen ingebrekestelling leest. De wettelijke rente is derhalve eerst vanaf 2 februari 2021 van toepassing omdat de advocaat van [verweerder] bij brief van 19 januari 2021 [verzoekster] in gebreke heeft gesteld, met aanzegging dat de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van die brief is verschuldigd. Nu [naam] op dat moment executeur was van de nalatenschap van erflater, tezamen met [verzoekster] , heeft deze brief wel degelijk tot gevolg dat wettelijke rente is verschuldigd.
4.7
[verzoekster] heeft eveneens aan de orde gesteld dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op rechtsverwerking heeft gepasseerd. [verzoekster] is van mening dat zij als gevolg van tijdsverloop en wijzigingen van omstandigheden onredelijk is benadeeld met betrekking tot haar bewijspositie.
4.8
Door [verweerder] is gemotiveerd verweer gevoerd. In randnummer 15 van zijn verweerschrift stelt hij: “Er is geen enkele rechtsgrond op grond waarvan rekening gehouden zou moeten worden met ‘
de onredelijke benadeling van de positie van [verzoekster] ’.”.
4.9
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van rechtsverwerking. [verzoekster] wist dat erflater eerder gehuwd was geweest, een zoon had en dat de eerste echtgenote van erflater was overleden. Het feit dat [verweerder] na het overlijden van erflaatster in 2003 een vordering heeft gekregen op erflater. De omstandigheid dat hij zijn vordering op erflater niet heeft opgeëist vindt eveneens zijn grondslag in het wettelijk erfrecht. Uit de feiten volgt dat [verweerder] eerst na het overlijden van erflater in 2020 om uitbetaling van zijn erfdeel van zijn moeder heeft verzocht, waartoe hij gerechtigd is. De stelling van [verzoekster] dat erflater het erfdeel van erflaatster aan [verweerder] heeft voldaan heeft zij niet bewezen, mede bezien de gemotiveerde betwisting aan de zijde van [verweerder] . Door [verweerder] is expliciet ontkend dat hij met erflater een overeenkomst heeft gesloten tot betaling van zijn erfdeel. De betaling van € 28.000,- van erflater aan [verweerder] geeft niet aan waarop de betaling betrekking heeft. Dit geldt tevens voor de betaling van € 25.000,-. De brief die [verzoekster] in het geding heeft gebracht van erflater met betrekking tot de stelling dat erflater een regeling met [verweerder] zou hebben getroffen is niet ondertekend en bovendien ontkent [verweerder] dat hij die brief heeft ontvangen. De grieven 1 en 2 treffen derhalve ook geen doel.
Proceskosten
4.1
Gezien het feit dat [verzoekster] in appel voor het grootste gedeelte in het ongelijk wordt gesteld acht het hof het redelijk haar in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen.
Het zou [verzoekster] sieren indien zij in goed overleg met [verweerder] het erfdeel van erflaatster afwikkelt.
4.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing op het hoger beroep

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, behoudens voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat het moederlijk erfdeel van [verweerder] , vastgesteld op € 639.098,25, dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2021;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 7.169,- gespecificeerd als volgt:
- € 6.826,- salaris advocaat, en
- € 343, griffierecht;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier en uitgesproken ter terechtzitting van 1 november 2023.