ECLI:NL:GHDHA:2023:2438

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
22-003008-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld na ripdeal, betrouwbaarheid getuigenverklaringen, verwerping noodweer(exces)

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Rotterdam was veroordeeld voor medeplegen van doodslag en diefstal met geweld. De zaak betreft een ripdeal die plaatsvond op 28 december 2019 in Schiedam, waarbij de verdachte en medeverdachten de slachtoffers onder bedreiging met een vuurwapen hebben overmeesterd. Tijdens de confrontatie werd een van de slachtoffers, [slachtoffer 1], dodelijk verwond door schoten van de verdachte. Het hof heeft de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen van medeverdachten en slachtoffers beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende betrouwbaar zijn voor bewijsvoering. Het hof verwierp het verweer van noodweer en noodweerexces, oordelend dat de verdachte niet gerechtvaardigd handelde. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar en 9 maanden. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen toegewezen, waaronder immateriële schade voor de nabestaanden van het slachtoffer. Het hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen bij de strafmaat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003008-21
Parketnummer: 10-810478-19
Datum uitspraak: 8 december 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op
[geboortedag] 1988,
thans gedetineerd in P.I. Rotterdam, locatie De Schie te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn er beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep en de omvang van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde.
Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open.
Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak, in hoger beroep na wijziging en vernummering van de tenlastelegging onder 3 tenlastegelegd.
Het hoger beroep is blijkens de akte instellen hoger beroep van de officier van justitie niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.
Het voorgaande betekent – mede gelet op de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak - dat dit feit (thans na wijziging en vernummering van de tenlastelegging onder 3 tenlastegelegd) in hoger beroep niet langer (inhoudelijk) aan de orde is.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging en vernummering van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voor zover nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 december 2019 te Schiedam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met een vuurwapen een of meer kogels af te vuren op die [slachtoffer 1]
welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit,
te weten diefstal (met geweld),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
hij op of omstreeks 28 december 2019 te Schiedam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
geld en/of verdovende middelen, in elk geval enig goed,
dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2],
in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
heeft weggenomen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld
tegen die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2],
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) aan het misdrijf hetzij de vlucht
mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- een vuurwapen op die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] te richten en/of
- tegen die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] te schreeuwen ‘Down’ en/of ‘Op de grond’ dan wel woorden van gelijke
strekking en/of
- de enkels van die [slachtoffer 1] vast te binden met een (HDMI)kabel en/of
- met een vuurwapen een of meer kogels af te vuren op die [slachtoffer 1],
terwijl dit feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge had.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest, rekening houdende met de bepalingen over de eendaadse samenloop.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
Op 28 december 2019 hebben [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]) een bezoek gebracht aan de woning aan de [adres] te Schiedam. Dit bezoek hield verband met een drugstransactie. [Slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hadden een zwarte tas meegenomen.
[Medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) heeft de deur voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] geopend en hen binnengelaten, waarna zij naar de woonkamer zijn gegaan.
Verdachte [verdachte] (hierna: [verdachte]) en medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) bevonden zich op dat moment in een andere ruimte in de woning.
Kort hierna - [medeverdachte 2] was de woonkamer inmiddels uitgegaan - kwamen [verdachte] en [medeverdachte 1] de woonkamer binnen. Zij droegen beiden gezichtsbedekkende kleding. [Verdachte] haalde een vuurwapen tevoorschijn en gaf [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vervolgens te verstaan (“Down!” en/of “Op de grond!”) dat zij op de grond moesten gaan liggen, waarna [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op hun buik zijn gaan liggen. [Medeverdachte 1] pakte een hamer en hield deze vast. Hierna werden de benen van [slachtoffer 1] vastgebonden met een HDMI-kabel en daarna probeerde [medeverdachte 1] de handen van [slachtoffer 1] vast te binden. [Slachtoffer 1] heeft toen verzet geboden door zelf een vuurwapen te trekken en op [verdachte] te schieten, die daardoor in zijn arm werd geraakt. [Verdachte] vuurde daarop van meerdere keren in de richting van de nog steeds op de grond liggende [slachtoffer 1].
In het lichaam van [slachtoffer 1] zijn meerdere inschotverwondingen aangetroffen. Een van die verwondingen betrof een doorschot van de bovenzijde van het hoofd naar het gelaat links ter hoogte van de slaap. Een andere verwonding betrof een dwarsdoorschot door de borst van [slachtoffer 1] (van rechts naar links). Ten gevolge van deze doorschoten is [slachtoffer 1] overleden.
[Verdachte] heeft na de schietpartij samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de woning aan de achterzijde verlaten. Daarbij heeft [medeverdachte 2] de door [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] naar de ontmoeting meegebrachte zwarte tas meegenomen.
[Verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn vervolgens met zijn drieën weggelopen.
Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2]
Opmerking vooraf
De verklaring die [medeverdachte 2] op 16 juni 2020 bij de politie heeft afgelegd, zal door het hof niet worden gebruikt voor het bewijs. Gelet hierop behoeft hetgeen de raadsman over de betrouwbaarheid van die verklaring heeft opgemerkt geen verdere bespreking.
(Overige) verklaringen van [medeverdachte 2] en van [slachtoffer 2]
Ten aanzien van de overige verklaringen van [medeverdachte 2] heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat [medeverdachte 2] steeds een ander verhaal heeft verteld en een belang heeft bij haar verklaring. Zij dicht zichzelf een andere rol toe dan uit het proces-verbaal van de politie volgt (die van organisator van de transactie). Zij heeft gekozen voor de kant van “de Marokkanen” en dit heeft invloed op haar verklaring. De verklaringen van [medeverdachte 2] zijn onvoldoende betrouwbaar en kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt, zo begrijpt het hof het verweer.
Ook van de betrouwbaarheid van de getuige [slachtoffer 2] kan volgens de raadsman niet worden uitgegaan. Diens verklaringen bevatten onwaarheden over de reden waarom hij met [betrokkene] en [slachtoffer 1] naar de woning is gegaan en over het vuurwapen dat later is aangetroffen. Hij verklaart ook over een aantal zaken niet, bijvoorbeeld over zijn eigen handelen na binnenkomst in de woning van [medeverdachte 1]. Derhalve kunnen volgens de raadsman ook de verklaringen van [slachtoffer 2] niet voor het bewijs worden gebruikt.
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.
[Medeverdachte 2] heeft op 20 januari 2021 bij de rechter-commissaris als getuige een verklaring afgelegd. Voorts heeft [medeverdachte 2] als getuige verklaard bij de raadsheer-commissaris (op 22 maart en 11 oktober 2023). Uit deze verklaringen komt naar voren dat [medeverdachte 2] op 28 december 2019 samen met de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] aanwezig was in de woning aan de [adres] te Schiedam toen zij daar werden bezocht door (de in haar verklaringen ook als “de Marokkanen” aangeduide) [slachtoffer 2] en het latere slachtoffer [slachtoffer 1].
Dit bezoek hield verband met - kort samengevat - een drugstransactie. Voorts heeft [medeverdachte 2] zowel bij de rechter- als raadsheer-commissaris verklaard dat zij de deur opendeed voor de Marokkanen en hen de woning heeft binnen gelaten. Toen zij eenmaal in de woonkamer waren, en [medeverdachte 2] in de keuken stond, kwamen de verdachte en [medeverdachte 1] de woonkamer binnen. De verdachte haalde een pistool tevoorschijn en zei tegen de Marokkanen dat zij op de grond moesten liggen. [medeverdachte 1] had een hamer vast. Nadat de Marokkanen op de grond waren gaan liggen en [medeverdachte 1] [slachtoffer 1] wilde vastbinden, schoot laatstgenoemde de verdachte in zijn arm. De verdachte schoot toen direct terug. Hierna heeft [medeverdachte 2] de zwarte tas meegenomen die één van de Marokkanen bij zich had, en heeft zij de woning samen met de verdachte en [medeverdachte 1] verlaten, aldus nog steeds [medeverdachte 2] bij de rechter- en raadsheer-commissaris.
[Slachtoffer 2] heeft op 29 december 2019 bij de politie over de toedracht van het incident in de woning aan de [adres] te Schiedam verklaard dat hij op
28 december 2019 samen met [slachtoffer 1] naar de woning was gegaan en dat daar een vrouw opendeed. Zij zijn toen naar binnen gegaan. De vrouw zei tegen hen dat zij konden gaan zitten en liep zelf naar een andere kamer. Nog voordat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] konden gaan zitten, liepen twee mannen de kamer binnen. Eén van hen zei dat hij op de grond moest gaan liggen en dat is vervolgens gebeurd. [Slachtoffer 2] zag toen dat ook [slachtoffer 1] op de grond lag en dat hij tegenstribbelde. Toen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de grond lagen hoorde laatstgenoemde dat de vrouw de kamer in kwam lopen. [Slachtoffer 2] zei nog tegen [slachtoffer 1] dat hij mee moest werken, maar plots hoorde hij schoten. Uit zijn latere verklaringen bij de politie en rechter-commissaris leidt het hof af dat [Slachtoffer 2] bij de hierboven beschreven toedracht is gebleven en steeds dienovereenkomstig heeft verklaard.
De hiervoor weergegeven onderdelen uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] vinden op verschillende punten bevestiging in de onderzoeksresultaten zoals opgenomen in het procesdossier:
  • in de woonkamer van de [adres] te Schiedam is op de grond, vlakbij het lichaam van slachtoffer [slachtoffer 1], een klauwhamer aangetroffen;
  • om de enkels van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] zat een zwart gekleurde HDMI-kabel geknoopt met daarop DNA-materiaal van [medeverdachte 1];
  • uit forensisch onderzoek is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid naar voren gekomen dat in de woonkamer met twee verschillende vuurwapens is geschoten;
  • de verdachte heeft als gevolg van het onderhavige incident (schot)letsel in onder meer zijn arm opgelopen;
  • in het lichaam van [slachtoffer 1] zijn meerdere inschotverwondingen aangetroffen;
  • uit camerabeelden kan worden opgemaakt dat de verdachte en [medeverdachte 1] kort na het incident samen met [medeverdachte 2] weglopen, en dat laatstgenoemde een zwarte tas bij zich heeft.
Uit het voorgaande trekt het hof de conclusie dat
[medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] op belangrijke onderdelen eenduidig en consistent hebben verklaard, dat hun verklaringen elkaar (over en weer) op verschillende van die onderdelen steunen, en dat hun verklaringen op diverse punten bevestiging vinden in objectief bewijs.
Het hof heeft oog voor het feit dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] over verschillende (andere) onderwerpen niet eenduidig, consistent of zelfs niet naar waarheid hebben verklaard, met name waar hun verklaringen betrekking hebben op de achtergrond van het bezoek aan de woning en de strafrechtelijk verwijtbare rol die zij daarbij zelf hebben gespeeld. Eén en ander betekent volgens het hof echter niet dat hun verklaringen in het geheel niet betrouwbaar zouden zijn. Bovendien geldt dat (ook indien zou worden aangenomen dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] niet naar waarheid hebben verklaard over hun eigen betrokkenheid) dit nog steeds niet kan wegnemen dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] elkaar op andere, belangrijke, onderdelen in relevante mate ondersteunen en dat beide verklaringen bovendien op verschillende punten door objectief bewijs worden bevestigd, zoals hierboven al is overwogen.
Gelet op het voorgaande zijn de hiervoor bedoelde verklaringen van [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] naar het oordeel van het hof voldoende betrouwbaar, zodat zij kunnen worden gebruikt voor het bewijs.
Gekwalificeerde doodslag (feit 1)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen ter zake gekwalificeerde doodslag nu de verdachte geen opzet had op het oorsprongsfeit, te weten diefstal. Van rippen was van de zijde van [verdachte] geen sprake. De verdachte zou niet anders hebben geweten dan dat sprake zou zijn van een ‘gewone’ transactie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het hof dat op 28 december 2019 in de woning aan de [adres] te Schiedam een zogenaamde ripdeal heeft plaatsgevonden, waarbij het de bedoeling van de verdachte en de medeverdachten was om de goederen die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bij zich hadden weg te nemen. Aan die bedoeling is ook daadwerkelijk uitvoering gegeven door het wegnemen van de door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] meegebrachte zwarte tas terwijl deze wegneming vooraf ging van en vergezeld werd met geweld en bedreiging met geweld.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer 1] met het oogmerk om deze diefstal met geweld voor te bereiden en gemakkelijk te maken. Immers, gezien de aard van de hierboven beschreven gedragingen en de (hierboven vastgestelde) feiten en omstandigheden waaronder deze plaatsvonden, moet [verdachte] hebben beseft dat het met een vuurwapen kogels op [slachtoffer 1] afvuren als noodzakelijk en dus het door hem gewilde gevolg met zich bracht dat de uitvoering van het feit – in casu de diefstal met geweld – werd voorbereid en gemakkelijk gemaakt.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks28 december 2019 te Schiedam tezamen en in vereniging met een
of meerander
en, althans alleen,[slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd,
door met een vuurwapen
een of meerkogels af te vuren op die [slachtoffer 1]
welke doodslag werd
gevolgd,vergezeld en
/ofvoorafgegaan van enig strafbaar feit,
te weten diefstal (met geweld),
en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en
/ofgemakkelijk te maken
en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
2.
hij op
of omstreeks28 december 2019 te Schiedam tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,geld en/of verdovende middelen, in elk gevalenig goed,
dat
/die geheel of ten deletoebehoorde
(n)aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]
, in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),heeft weggenomen, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
terwijl deze diefstal werd voorafgegaan en
/ofvergezeld
en/of gevolgdvan geweld en
/ofbedreiging met geweld
tegen die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2],
gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en
/ofgemakkelijk te maken
en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,door
- een vuurwapen op die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2] te richten en
/of- tegen die [slachtoffer 1] en
/ofdie [slachtoffer 2] te schreeuwen ‘Down’ en/of ‘Op de grond’
dan wel woorden van gelijkestrekkingen
/of- de enkels van die [slachtoffer 1] vast te binden met een (HDMI)kabel en
/of- met een vuurwapen
een of meerkogels af te vuren op die [slachtoffer 1],
terwijl dit feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge had.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
De raadsman heeft gesteld dat [medeverdachte 2] in de kamer was met de twee Marokkanen, dat zij op enig moment naar buiten rende naar de verdachte en zei dat zij een wapen zag. De verdachte is vervolgens naar binnen gegaan, zag dat [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) een vuurwapen in zijn hand had en haalde toen ook zijn vuurwapen tevoorschijn. [Slachtoffer 1] heeft vervolgens zijn vuurwapen op de grond gelegd en is zelf ook gaan liggen. [Slachtoffer 1] heeft toen kans gezien zijn vuurwapen door te laden en te schieten richting het hart van de verdachte. Op dat moment werd er geen druk uitgeoefend op [slachtoffer 1] en was er – aldus de verdediging - geen sprake van een noodsituatie. [slachtoffer 1] had niet mogen schieten. Het tonen van een vuurwapen, binnen het milieu waarin de betrokkenen verkeren, betekent niet zonder meer dat het vuurwapen wordt gebruikt om mee te schieten. Het terugschieten van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Eerst heeft de verdachte [medeverdachte 2] verdedigd en daarna zichzelf.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. Zoals in het voorgaande reeds uiteengezet, is de verdachte vanuit een andere ruimte met [medeverdachte 1] de woonkamer binnengegaan, waar [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich op dat moment bevonden, waarbij de verdachte een vuurwapen heeft getrokken. Vervolgens werden [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder dreiging met dit vuurwapen door de verdachte en [medeverdachte 1] gedwongen op de grond te gaan liggen. Op het moment dat [slachtoffer 1] op zijn buik op de grond lag, werd hij nog steeds door de verdachte met dit vuurwapen bedreigd, terwijl [medeverdachte 1] de benen en later de armen van [slachtoffer 1] probeerde vast te binden met een HDMI-kabel. Op dat moment heeft [slachtoffer 1] kans gezien om zijn vuurwapen te pakken en te schieten op de verdachte die daarbij werd geraakt in zijn arm, en die vervolgens meerdere malen terugschoot waarbij [slachtoffer 1] dodelijk werd verwond.
Gelet op deze feiten en omstandigheden was naar het oordeel van het hof van de zijde van [slachtoffer 1] sprake van een rechtmatige verdediging. [slachtoffer 1] lag in een kwetsbare positie op zijn buik op de grond, terwijl hij werd bedreigd met een vuurwapen en werd vastgebonden. Op dat moment kon hij niet bevroeden wat de verdachte en diens medeverdachte (verder) met hem en [slachtoffer 2] van plan waren en kon van hem evenmin worden gevergd er maar van uit te gaan dat het vuurwapen niet daadwerkelijk zou worden gebruikt. Er was sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen [slachtoffer 1] zich mocht verdedigen. Hij kon zich aan deze aanranding niet onttrekken en de wijze van verdediging (het gebruik maken van een vuurwapen terwijl sprake was van dreigen met een vuurwapen en vastbinden) stond in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Dit maakt dat het handelen van [slachtoffer 1] jegens de verdachte geen
wederrechtelijkeaanranding betreft waartegen de verdachte zich gerechtvaardigd mocht verdedigen zodat hem geen beroep op noodweer toekomt.
Het verweer wordt verworpen.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
medeplegen van doodslag, vergezeld en voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken

en

diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van noodweerexces nu de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding van [slachtoffer 1] bij de verdachte is veroorzaakt.
Op grond van de in het voorgaande vermelde feiten en omstandigheden zoals weergegeven bij de bespreking van het beroep op noodweer, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt.
Het verweer wordt verworpen.
Nu geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hadden het vooropgezette plan om bij een ripdeal goederen van het slachtoffer [slachtoffer 1] en diens vriend [slachtoffer 2] te stelen. Zij hebben dit plan verwezenlijkt en aan de uitvoering daarvan hebben zij allen een wezenlijke bijdrage geleverd. Nadat [medeverdachte 2] het slachtoffer en diens vriend op de bewuste avond in de woning had gelaten, hebben de verdachte en [medeverdachte 1] hen overmeesterd. De verdachte droeg daarbij een vuurwapen en [medeverdachte 1] een hamer. Terwijl de verdachte het slachtoffer en diens vriend zichtbaar bedreigde met een vuurwapen, probeerde [medeverdachte 1] het slachtoffer vast te binden. Het slachtoffer heeft hierbij kans gezien zijn vuurwapen te trekken en te schieten, waarbij hij de verdachte in zijn arm heeft geraakt. Vervolgens heeft de verdachte meermalen geschoten op het slachtoffer, die als gevolg van zijn daardoor opgelopen verwondingen is overleden. De verdachte heeft zich aldus samen met een ander schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag en aan gekwalificeerde diefstal met de dood tot gevolg.
Dit zijn schokkende feiten, ook in de omstandigheden zoals hier aan de orde. Aan het slachtoffer is het meest fundamentele recht dat er bestaat, het recht op leven, ontnomen. Hierdoor is veel verdriet en leed veroorzaakt bij de nabestaanden.
Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met het feit dat ook het slachtoffer een vuurwapen had meegenomen en daarmee op de verdachte heeft geschoten en dat de verdachte daar tot op de dag van vandaag de lichamelijke gevolgen van ondervindt.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
31 oktober 2023, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een (langdurige) gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur daarvan heeft het hof gelet op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De verdediging heeft in hoger beroep in het kader van de strafoplegging verzocht dat - evenals de rechtbank dit heeft gedaan - rekening wordt gehouden met de Wet Straffen en beschermen, nu de zaak in 1e aanleg voor
1 juli 2021 behandeld had kunnen worden.
Het hof overweegt het volgende.
De huidige wijze waarop straffen worden geëxecuteerd is het resultaat van een politiek besluitvormingsproces. Het is een bewuste keuze van wetgever geweest om de voorwaardelijke invrijheidstelling te beperken, waarmee de duur van de netto te ondergane vrijheidsbeneming bij gevangenisstraffen langer dan zes jaar, langer is dan vóór 1 juli 2021. Het hof is van oordeel dat het niet op de weg van de rechter ligt om in de straftoemeting vervolgens een correctie toe te passen, waardoor vóór en na 1 juli 2021 netto dezelfde gevangenisstraf wordt opgelegd.
Het hof is van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Wel heeft het hof geconstateerd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast:
  • de verdachte is op 22 januari 2020 in verzekering gesteld;
  • op 1 oktober 2021 is door de rechtbank vonnis gewezen,
  • op respectievelijk 14 oktober 2021 en 15 oktober 2021 is door de officier van justitie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
  • op 4 april 2022 is het dossier bij het hof binnengekomen;
  • de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 6 april 2023, 13 november 2023 en 14 november 2023;
  • het onderzoek ter terechtzitting is op 8 december 2023 gesloten, waarna direct uitspraak wordt gedaan.
De redelijke termijn is derhalve in de fase van eerste aanleg en in hoger beroep overschreden. De overschrijding in eerste aanleg betreft ruim 4 maanden en die in hoger beroep ruim 9 maanden. Hoewel er in deze zaak onderzoekswensen door de verdediging zijn ingediend en toegewezen, is het hof van oordeel dat die omstandigheid niet het gehele tijdsverloop kan en mag verklaren. Van overige bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg en hoger beroep kunnen rechtvaardigen is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het hof zal de overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de strafmaat.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
9 jaren en 9 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 15.346,87, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft zich – overeenkomstig de overlegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu onduidelijk is geweest wat [slachtoffer 2] precies heeft zien gebeuren en wat zijn aandeel in de situatie is geweest. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de vordering dient te worden gematigd.
Shockschade
Het hof sluit voor wat betreft de criteria voor de toekenning van vergoeding van shockschade aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zoals recent nog bevestigd in zijn arrest van 28 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:485). Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld.
Zoals hiervoor overwogen onder het kopje ‘Feiten en omstandigheden’ is [slachtoffer 1] op 28 december 2019 door [verdachte] dood geschoten terwijl hij tegen zijn wil op de grond lag in het huis van [medeverdachte 1]. Op dat moment lag [slachtoffer 2] - eveneens daartoe gedwongen door [verdachte] en [medeverdachte 1] - naast hem. Aldus is [slachtoffer 2] van zeer dichtbij getuige geweest van het dood schieten van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 2] heeft gesteld dat hij sinds zijn jeugd een zeer hechte vriendschap met [slachtoffer 1] had en dat zij elkaar bijna dagelijks zagen of spraken.
Het hof is van oordeel dat gelet op deze omstandigheden sprake is geweest van onrechtmatig handelen van [verdachte] en [medeverdachte 1] jegens [slachtoffer 2]. Hierbij heeft het hof ook acht geslagen op de omstandigheid dat bij een drugstransactie eerder geweld valt te verwachten dan bij een reguliere, legale handelstransactie. Evenwel is het hof van oordeel dat daarmee niet aan de orde is de situatie dat de benadeelde bedacht had moeten zijn op een dergelijk schokkende gebeurtenis. Daarbij komt dat het hof in overwegende mate gewicht toekent aan de ernst van geweld en de fatale gevolgen voor [slachtoffer 1] en het feit dat [slachtoffer 2] direct naast hem lag op het moment dat dit gebeurde. Tevens acht het hof van belang dat sprake was van een nauwe relatie tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], hetgeen door de verdediging ook niet is betwist.
[Slachtoffer 2] heeft onweersproken gesteld dat hij als gevolg van deze gebeurtenis lijdt aan een posttraumatische stressstoornis. Dit laatste heeft [slachtoffer 2] onderbouwd met een brief van de psycholoog van 20 augustus 2021. Aldus is sprake van geestelijk letsel dat naar objectieve maatstaven is vastgesteld.
Het hof is aldus van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen - voor hoofdelijke toewijzing tot het gevorderde bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Naar het oordeel van het hof komt tevens de gevorderde materiële schade (eigen risico in verband met behandelingen bij de psycholoog) voor vergoeding in aanmerking nu deze volgt uit het toegebrachte geestelijk letsel. Ook dit deel van de vordering van de benadeelde partij, € 346,87 zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag. De benadeelde heeft niet gesteld wanneer hij de eigen bijdrage voor het eigen risico heeft moeten voldoen. Uit eerder genoemde brief van de psycholoog blijkt dat de behandeling van 25 mei 2020 tot 20 januari 2021 heeft plaatsgevonden. Het hof stelt de ingangsdatum voor de wettelijke rente op laatstgenoemde datum en wijst aldus de wettelijke rente toe vanaf 20 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.346,87 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over € 15.000,- vanaf 28 december 2019 en over € 346,87 vanaf 20 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 20.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
Namens de verdachte is gesteld dat het gevorderde bedrag te hoog is nu ervan uit moet worden gegaan dat het slachtoffer niet onder een dak woonde met zijn ouders ten tijde van zijn overlijden. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van een zekere mate van eigen schuld van het slachtoffer [slachtoffer 1] aangezien er sprake was van een drugsdeal en hij zich willens en wetens begaf over de grens van wat strafrechtelijk toelaatbaar is.
Affectieschade
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten van het overleden slachtoffer vergoeding van schade vorderen ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag ter erkenning voor het ondervonden leed. In artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder a tot en met f, BW is gespecificeerd welke naasten hiervoor in aanmerking komen. De benadeelde [benadeelde partij 1] is de vader van de overleden [slachtoffer 1]. Gelet op artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder c BW en het Besluit vergoeding affectieschade is de vordering van € 20.000,- ter zake affectieschade toewijsbaar te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn zoon ten tijde van zijn overlijden bij hem woonde.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW zal dit beroep als onvoldoende onderbouwd gepasseerd worden.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 20.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een zekere mate van eigen schuld van het slachtoffer
[slachtoffer 1] aangezien er sprake was van een drugsdeal en hij zich willens en wetens begaf over de grens van wat strafrechtelijk toelaatbaar is.
Affectieschade
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten van het overleden slachtoffer vergoeding van schade vorderen ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag ter erkenning voor het ondervonden leed. In artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder a tot en met f, BW is gespecificeerd welke naasten hiervoor in aanmerking komen. De benadeelde [benadeelde partij 2] was gehuwd met de overledene. Gelet op artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder a BW en het Besluit vergoeding affectieschade is de vordering van € 20.000,- ter zake affectieschade toewijsbaar te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW zal dit beroep als onvoldoende onderbouwd gepasseerd worden.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 20.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedings-maatregel.
Namens de verdachte is gesteld dat het gevorderde bedrag te hoog is nu ervan uit moet worden gegaan dat het slachtoffer niet onder een dak woonde met zijn ouders ten tijde van zijn overlijden. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van een zekere mate van eigen schuld van het slachtoffer [slachtoffer 1] aangezien er sprake was van een drugsdeal en hij zich willens en wetens begaf over de grens van wat strafrechtelijk toelaatbaar is.
Affectieschade
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten van het overleden slachtoffer vergoeding van schade vorderen ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag ter erkenning voor het ondervonden leed. In artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder a tot en met f, BW is gespecificeerd welke naasten hiervoor in aanmerking komen. De benadeelde [benadeelde partij 3] is de moeder van de overledene. Gelet op artikel 6:108 lid 4, aanhef en onder c BW en het Besluit vergoeding affectieschade is de vordering van € 20.000,- ter zake affectieschade toewijsbaar te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar zoon ten tijde van zijn overlijden bij haar woonde.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW zal dit beroep als onvoldoende onderbouwd gepasseerd worden.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 28 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47, 55, 288 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.346,87 (vijftienduizend driehonderdzesenveertig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 346,87 (driehonderdzesenveertig euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.346,87 (vijftienduizend driehonderdzesenveertig euro en zevenentachtig cent) bestaande uit € 346,87 (driehonderdzesenveertig euro en zevenentachtig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 73 (drieënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 20 januari 2021 en voor de immateriële schade op 28 december 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 december 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 december 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 95 (vijfennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 december 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Candido,
mr. K. Versteeg en mr. E.A. Lensink
in bijzijn van de griffier mr. C.B. Jans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 december 2023.