ECLI:NL:GHDHA:2023:2757

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
200.310.910/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting na inkomensdaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man. De vrouw had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2022 aangevochten, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op nihil. Het hof oordeelde dat partijen bewust waren afgeweken van de wettelijke maatstaven bij de vaststelling van de partneralimentatie, zodat de vrouw niet kon tegenwerpen dat de man geen vermindering van de alimentatie kon vragen, nu zijn inkomen drastisch was gedaald. De vrouw was in staat om een huis te kopen dankzij de overeengekomen alimentatie van € 1.100,- per maand, maar door de inkomensdaling van de man was het hof van oordeel dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kon worden verlangd.

Het hof concludeerde dat de vrouw de sinds 1 mei 2021 ontvangen partneralimentatie aan de man moest terugbetalen, omdat zij had moeten beseffen dat de man zijn inkomen had verlaagd. De vrouw had geen argumenten aangedragen die erop wezen dat zij niet in staat was tot terugbetaling. De beslissing van het hof leidde tot de bekrachtiging van de eerdere beschikking van de rechtbank en de compensatie van proceskosten, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om rekening te houden met veranderende financiële omstandigheden en de gevolgen daarvan voor alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.310.910/01
zaaknummer rechtbank : C/10/614395
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-1779
beschikking van de meervoudige kamer van 12 juli 2023
inzake
[De vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.R. Rietveld te Naaldwijk,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 20 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 1 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 1 augustus 2022 een e-mail met bijlage, op 2 augustus 2022 tevens ingekomen per post;
- op 6 april 2023 een e-mail met bijlagen, op 7 april 2023 tevens ingekomen per post;
-op 20 april 2023 een e-mail met bijlagen, op 21 april 2023 tevens ingekomen per post;
van de zijde van de man:
- op 11 april 2023 een e-mail met bijlagen, diezelfde dag tevens ingekomen per post;
- op 19 april 2023 een e-mail met bijlagen, diezelfde dag tevens ingekomen per post.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.5
De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- de jongmeerderjarige [naam jongmeerderjarige] , geboren [in] 2003 te [geboorteplaats] ,
- en de minderjarige [naam minderjarige] , geboren [in] 2005 te [geboorteplaats] ,
hierna afzonderlijk te noemen [naam jongmeerderjarige] en [naam minderjarige] , en gezamenlijk te noemen de kinderen.
3.3
Partijen hebben [in] 2016 een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan ondertekend.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking is bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking.
3.5
Op 5 september 2016 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2016 en het daarin opgenomen ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant van 29 juni 2016 gewijzigd, in die zin dat:
- de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie en bijdrage op de kinderrekening
- met ingang van 1 mei 2021 wordt bepaald op door de man aan de vrouw te betalen
kinderalimentatie van € 374,- per maand voor [naam jongmeerderjarige] en € 185,- per maand voor [naam minderjarige] ;
- en met ingang van 1 november 2021 wordt bepaald op door de man aan de vrouw te betalen
kinderalimentatie van € 141,- per maand voor [naam minderjarige] ;
- de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie met ingang van 1 mei 2021 wordt bepaald op nihil. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn (aanvullende) verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel die verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4.3
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het beroepschrift van de vrouw ongegrond te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Procesrecht
5.1
De vrouw heeft twaalf grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. De eerste twee grieven van de vrouw hebben betrekking op door haar gestelde processuele fouten. Naar het oordeel van het hof hoeven deze grieven geen bespreking, aangezien mogelijke in eerste aanleg gemaakte fouten in hoger beroep hersteld kunnen worden. Om die reden is het hof van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij die grieven.
Artikel 1:159 lid 3 BW
5.2
Vast staat dat partijen bij het maken van afspraken over de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, in die zin dat partijen zijn overeengekomen dat de man een partneralimentatie van € 1.100,- per maand aan de vrouw zou voldoen zodat zij een koopwoning kon kopen. Het houdt partijen verdeeld of de rechtbank al dan niet terecht heeft geoordeeld dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan worden verlangd.
5.3
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan worden verlangd en dat de rechtbank bij de vaststelling van de partneralimentatie aansluiting had moeten zoeken bij wat partijen hebben beoogd en geen nieuwe alimentatieberekening had moeten maken als het oordeel wel terecht zou zijn.
5.4
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw in het licht van de bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst had mogen verwachten, aangezien de wijziging van omstandigheden niet aan hem verwijtbaar en toerekenbaar is.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven omdat de man de vrouw behulpzaam wilde zijn bij de financiering van haar woning. Zonder een partneralimentatie van € 1.100,- per maand had de vrouw haar woning niet kunnen kopen. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw de man niet tegenwerpen dat hij thans geen vermindering van de partneralimentatie kan vragen nu vast staat dat zijn inkomen drastisch is gedaald en daardoor zijn draagkracht is afgenomen. In het licht van de tussen partijen gesloten overeenkomst vormt de inkomensdaling van de man een grond voor het openbreken van de overeengekomen partneralimentatie. Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet kan worden verlangd.
Verwijtbaar inkomensverlies
5.6
Het hof passeert, evenals de rechtbank, de stelling van de vrouw dat het inkomensverlies aan de man verwijtbaar en toerekenbaar is, zodat uitgegaan moet worden van het inkomen dat de man bij zijn werkgever verdiende en volgens de vrouw thans tenminste zou kunnen verdienen, te weten € 80.409,54 bruto per jaar. Vast staat dat het bedrijf waarin de man werkzaam was zijn vestiging in Nederland als gevolg van de Brexit heeft gesloten, reden waarom de man zijn baan door ontslag is kwijtgeraakt. Nadat de man een aantal keer zonder succes heeft gesolliciteerd heeft hij - mede vanwege de coronacrisis - een logische keuze gemaakt door met oude klanten van zijn voormalige werkgever en zijn voormalige werkgever in overleg te treden over overname/voortzetting van (de activiteiten van) de vestiging in Nederland. Dat heeft ertoe geleid dat de man zijn eigen bedrijf is gestart en zoals gebruikelijk bij het starten van een onderneming is er in de beginfase geen of nauwelijks winst te behalen en zijn er geen of weinig liquiditeiten. De man heeft bepaalde klanten van zijn voormalig werkgever overgenomen, in de hoop dat zijn bedrijf zou groeien. Vanwege de oorlog in Oekraïne en de als gevolg daarvan de enorm gestegen energieprijzen in de glastuinbouw is de groei van het bedrijf echter uitgebleven. Het bedrijf van de man heeft om die reden weinig overlevingskans en de man heeft om die reden een WW-uitkering aangevraagd. Gelet op voormelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het inkomen van de man substantieel is gedaald (met bijna 37% van € 75.556,- naar € 48.000,-). In de verklaring van de financiële adviseur van de man (een verklaring van 7 april 2023, overgelegd als productie 17 bij brief van 11 april 2023) is de actuele financiële positie van het bedrijf van de man in kaart gebracht. Uit die verklaring blijkt tevens het (nog geldende) advies aan de man om uitgaande van de huidige omstandigheden de activiteiten van de onderneming vanwege de tegenvallende resultaten te staken.
Conclusie
5.7
Gelet op het hiervoor onder 5.6 overwogene en het feit dat er geen grieven zijn gericht tegen de door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening, komt het hof tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft beslist dat aan de zijde van de man geen draagkracht resteert voor betaling van partneralimentatie aan de vrouw naast de alimentatie die de man ten behoeve van de kinderen dient te voldoen. Bovendien is gebleken dat het inkomen van de vrouw inmiddels zodanig is gestegen dat zij naar het oordeel van het hof geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien.
Terugbetalingsverplichting
5.8
De vrouw stelt dat, indien het hof van oordeel is dat de rechtbank terecht tot nihilstelling heeft kunnen oordelen, de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de sinds 1 mei 2021 ontvangen partneralimentatie aan de man moet terugbetalen.
5.9
Vast staat dat de man op 2 maart 2021 het inleidend verzoek heeft ingediend waarin hij het standpunt heeft ingenomen dat de partner- en kinderalimentatie verlaagd moesten worden. Mede gelet op het feit dat het inkomen van de man feitelijk per 1 mei 2021 is gewijzigd, had de vrouw vanaf die datum rekening kunnen en moeten houden met een mogelijke terugbetalingsverplichting. Door de alimentatie te blijven ontvangen met de wetenschap dat het inkomen van de man behoorlijk was gedaald, heeft de vrouw willens en wetens het risico genomen om terug te moeten betalen. Ter zitting van het hof is met name de draagkracht van de man besproken. Het hof heeft de vrouw voorgehouden dat haar behoefte in 2022 nagenoeg gelijk is gebleven aan de huwelijksgerelateerde behoefte. Bovendien is de vrouw voorgehouden dat haar inkomen nagenoeg gelijk is aan door haar gestelde behoefte van € 2.400,- netto per maand, zodat zij niet tot nauwelijks behoeftig is.
Gelet op het feit dat de vrouw sinds 1 mei 2021 ten onrechte alimentatie heeft ontvangen en niet gesteld, noch gebleken is dat zij niet tot terugbetaling in staat is, is het hof van oordeel dat de vrouw de sinds 1 mei 2021 teveel ontvangen alimentatie aan de man moet terugbetalen.
Aangezien de terugbetalingsverplichting een automatisch gevolg is van de nihilstelling per 1 mei 2021 behoeft zulks niet in het dictum te worden opgenomen.
Proceskosten
5.1
Het hof ziet geen reden, zoals door de vrouw is verzocht, om de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Aangezien de rechtbank de kosten van het geding in eerste aanleg reeds heeft gecompenseerd zal het hof de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.11
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 12 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.