[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [verblijfplaats] te [verblijfplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 6 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent het inbeslaggenomen telefoontoestel en de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is beslist als in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 6 tenlastegelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Aan de verdachte is - voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 oktober 2020 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 3] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 27 oktober 2020 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] en/of onbekend gebleven personen opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer 2] (zich bevindend in restaurant [restaurant]) en/of van onbekend gebleven personen (zich bevindend op en nabij het [straat 1]), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 27 oktober 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een raam en/of een televisie, elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [restaurant] en/of [slachtoffer 4] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
hij op of omstreeks 13 juni 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 109,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of ongeveer 6,1 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij op of omstreeks 13 juni 2020 te Den Haag twee, althans een of meer, wapen(s) van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten twee, althans een of meer, elektrische stroomstootwapen(s), zijnde (een) voorwerp(en) waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring ter zake van het onder 4 tenlastegelegde komt.
Partiële vrijspraak feit 1
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte een kogel heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer 3]. Om die reden zal de verdachte worden vrijgesproken van dat tenlastegelegde onderdeel. De advocaat-generaal en de verdediging hebben een gelijk standpunt ingenomen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks27 oktober 2020 te 's-Gravenhage
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 3]opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een
(aantal)kogel
(s)heeft afgevuurd
op ofin de richting van die [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 3]terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op
of omstreeks27 oktober 2020 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2]
en/of onbekend gebleven personenopzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen een
(aantal)kogel
(s)heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer 2] (zich bevindend in restaurant [restaurant])
en/of van onbekend gebleven personen (zich bevindend op en nabij het [straat 1]), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op
of omstreeks27 oktober 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk en wederrechtelijk een raam en
/ofeen televisie,
elk geval enig goed, datdiegeheel of ten dele aan een ander, te wetenaan [restaurant]
en/of [slachtoffer 4]toebehoorde
n, heeft vernield
, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
hij op of omstreeks 13 juni 2020 te 's-Gravenhage opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer109,6 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende coca
ïne en
/of ongeveer6,1 gram
, in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende MDMA, zijnde cocaïne en
/ofMDMA
(telkens
)een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
hij op of omstreeks 13 juni 2020 te Den Haag twee
, althans een of meer,wapen
(s
)van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten twee
, althans een of meer,elektrische stroomstootwapen
(s
),
zijnde (een) voorwerp(en) waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebrachtvoorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging ter zake van de feiten 1 en 2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gehad. In dit verband heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verdachte bewust laag in de richting van [slachtoffer 1] heeft geschoten. Het gericht laag schieten houdt volgens de verdediging niet in een aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood. Ten aanzien van [slachtoffer 2] heeft de verdediging naar voren gebracht dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de verdachte op zo’n wijze heeft geschoten dat daarmee een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 2] dodelijk gewond zou raken. Voor wat betreft de nadere onderbouwing van het standpunt verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in de door de raadsvrouw en in het dossier gevoegde pleitnotities is verwoord.
Toetsingskader voorwaardelijk opzet
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, dat wil zeggen: een in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Met het oog op het beantwoorden van de vraag of de verdachte opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op de dood van [slachtoffer 1] respectievelijk [slachtoffer 2] heeft gehad, stelt het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder de stukken in het dossier, het volgende vast.
Op 27 oktober 2020 omstreeks 19.00 uur vond op het [straat 1] te Den Haag een schietpartij plaats. Daarbij werd [slachtoffer 1] rechts in zijn bovenbeen geraakt.
[slachtoffer 2] bevond zich tijdens de schietpartij in een afhaalrestaurant genaamd “[restaurant]” dat is gevestigd aan het [straat 1] te Den Haag. Zij hoorde een knal alsof er vuurwerk werd afgestoken. Daarna hoorde zij nog een knal. Als gevolg van de laatste knal ging het raam boven haar stuk. Zij voelde dat het glas over haar heen viel en dat er een klein stukje glas in haar linkeroog kwam. Zij zag een kogel door de televisie gaan. De politie heeft vastgesteld dat er op ongeveer drie meter hoogte een gat in de ruit zat.
Ter hoogte van perceelnummer 11 aan de [straat 2] werden drie hulzen aangetroffen. Dit is in de directe nabijheid van de plek waar de verdachte heeft geschoten. Uit indicatief vergelijkend onderzoek door het NFI blijkt dat de resultaten van dat onderzoek worden verwacht wanneer die drie hulzen met één vuurwapen zijn verschoten.
Aan het [straat 1] te Den Haag zijn meerdere supermarkten en eetgelegenheden gevestigd.
Op 3 november 2020 is de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris in het kader van de inbewaringstelling gehoord. De verdachte heeft verklaard dat hij, terwijl hij op de grond zat, een van de jongens met wie hij eerder in een worsteling had verkeerd, op zich af zag komen rennen. Daarop deed de verdachte zijn ogen dicht en hield hij het wapen voor zich. Bij de eerste klik hoorde hij iets. Daarna hoorde de verdachte niets meer. Toen hij zijn ogen weer opendeed, waren de jongens weg.
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 december 2021 heeft de verdachte desgevraagd nader verklaard dat hij het wapen uiteindelijk vast had en het toen heeft afgevuurd. De voorzitter vraagt hem vervolgens: “Of de rechtbank het zo moet begrijpen dat ik [het hof begrijpt: de verdachte] het wapen vasthad en dat ik het wapen toen heb afgevuurd”. De verdachte heeft daarop als volgt gereageerd: “Dat klopt. Ik richtte het wapen in de richting van de jongen”.
Feit 1
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte vol opzet gehad op de dood van [slachtoffer 1]. Uit het vorenstaande volgt immers dat hij zittend op de grond en met zijn ogen dicht, het wapen heeft afgevuurd waarbij hij het wapen (naar het hof aanneemt) vlak voor het sluiten van zijn ogen had gericht op die [slachtoffer 1]. Op dat moment stond [slachtoffer 1], zo heeft hij onweersproken verklaard, op minder dan een meter van de verdachte af.
De gedragingen van de verdachte onder de geschetste omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de verdachte vol opzet had op het doden van [slachtoffer 1].
Feit 2
Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte opzet in voorwaardelijke zin op de dood van [slachtoffer 2] heeft gehad. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat het incident zich heeft voltrokken in de vroege avonduren op een plein waaraan meerdere supermarkten en eetgelegenheden zijn gevestigd en waar winkelend publiek aanwezig was. De verdachte heeft zittend op straat en met zijn ogen dicht drie kogels afgevuurd. Een van die kogels is door het raam van een aan het plein gelegen eethuis gegaan. Een medewerkster van het bewuste eethuis,
[slachtoffer 2], heeft vervolgens glas van het door het schot kapot geraakte raam in haar ogen gekregen.
Door onder genoemde omstandigheden meerdere schoten met een vuurwapen te lossen wordt naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een willekeurige voorbijganger als gevolg daarvan potentieel dodelijk letsel oploopt. In de onderhavige zaak is [slachtoffer 2] het slachtoffer van de gedragingen van de verdachte geworden.
Dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, leidt het hof af uit de omstandigheid dat de verdachte, terwijl hij op straat zat, op een plein met winkelend publiek, met zijn ogen dicht meerdere schoten heeft gelost welke schoten niet in de lucht waren, maar in een richting waarin potentieel iemand geraakt zou kunnen worden, hetzij rechtstreeks, hetzij door afketsing. Naar het oordeel van het hof kan deze gedraging onder de geschetste omstandigheden naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het doden van iemand, een al dan niet willekeurige voorbijganger, dat het niet anders kan dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer 2] dodelijk zou treffen. Het hof is niet gebleken van contra-indicaties die aan dit oordeel kunnen afdoen.
Het hof acht bewezen dat de verdachte opzet, op het doden van [slachtoffer 1]en voorwaardelijk opzet op het doden van [slachtoffer 2] heeft gehad, en verwerpt het standpunt van de verdediging.
Dat heeft geleid tot de hierboven weergegeven bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt.
In artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
In het tweede lid van genoemd artikel is bepaald dat niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt.
Met het oog op het beantwoorden van de vraag of de verdachte een beroep op noodweer(exces) toekomt, stelt het hof het volgende vast. Daarbij stelt het hof voorop dat op grond van de stukken in het dossier geen eenduidig beeld naar voren komt over de volgende delen van de feiten. Met name kan het hof niet vaststellen of de verdachte zélf het wapen meegenomen heeft naar de ontmoeting met [slachtoffer 1]; evenmin kan het hof vaststellen of [slachtoffer 1] bij de verdachte vandaan liep of op de verdachte af kwam lopen. Om die reden zal het hof voor wat betreft de vaststelling van de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de vraag of er sprake is van noodweer(exces) uitgaan van de lezing van de verdachte daaromtrent.
Uit de verklaringen van de verdachte volgt dat hij met [slachtoffer 1]in een worsteling was geraakt, omdat laatstgenoemde hem op straat met een wapen had bedreigd. Tijdens die worsteling was de verdachte op de grond gevallen waarbij zijn linkerarm uit de kom was geraakt. Op dat moment hadden de verdachte en [slachtoffer 1] het wapen vast. Terwijl hij op de grond lag, begonnen [slachtoffer 1] en zijn broer op de verdachte in te slaan. De verdachte hield het wapen vast. [slachtoffer 1] probeerde het wapen uit de hand van de verdachte trekken. Omdat de verdachte het wapen niet losliet, werd hij aan het wapen over straat gesleept. [vriend verdachte], een vriend van de verdachte, sloeg [slachtoffer 1] van de verdachte af.
Op enig moment hoorde de verdachte [vriend verdachte] roepen: “Kijk uit”. De verdachte zag dat [slachtoffer 1] opnieuw op hem af kwam rennen. Terwijl hij op de grond zat, schoot de verdachte met zijn ogen dicht in de richting van [slachtoffer 1] die op dat moment op korte afstand van de verdachte stond.
Het hof acht op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet onaannemelijk geworden dat sprake kan zijn geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf door [slachtoffer 1], nu -volgens verdachte – [slachtoffer 1] wederom op de verdachte af kwam; daartegen mocht hij zich verdedigen.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of de verdediging die de verdachte heeft gekozen, door in de richting van [slachtoffer 1] te schieten voldoet aan de normen van een noodzakelijke verdediging.
Door te handelen als hierboven is vastgesteld, heeft de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging naar het oordeel van het hof overschreden. Immers, [slachtoffer 1] was op dat moment ongewapend. De verdachte heeft met scherp in de richting van [slachtoffer 1] geschoten. De bedreiging die [slachtoffer 1] vormde was geenszins van dien aard dat dit een dergelijk schieten rechtvaardigde. De reactie van de verdachte is derhalve buitenproportioneel geweest.
Er is geen twijfel dat er minder extreme alternatieven voorhanden waren die de verdachte zonder meer had kunnen inzetten tegen de dreigende aanval. Te denken valt aan het richten van het vuurwapen naar [slachtoffer 1]en vervolgens roepend dreigen met schieten, of het lossen van een waarschuwingsschot in de lucht gepaard gaande met schreeuwende (schiet)dreigementen.
Het is aannemelijk dat een gemiddeld persoon, zo ook [slachtoffer 1], dan vervolgens was gevlucht of in elk geval diens toenadering richting de verdachte had gestaakt. De door de verdachte gekozen verdediging voldoet derhalve evenmin aan de vereisten van subsidiariteit.
Nu het hof van oordeel is dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, komt hem geen beroep op noodweer toe. Verwerping van deze rechtvaardigingsgrond maakt dat het bewezenverklaarde feit 1 - en in het logische verlengde daarvan ook feit 2- strafbaar is.
Dan rijst de vraag of de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Met het oog daarop dient te worden beoordeeld of het aannemelijk moet worden geacht dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.
Dat bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging als hierboven bedoeld is, gelet op de verklaringen van de verdachte daaromtrent, niet aannemelijk geworden. Uit met name de verklaring die de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van
8 december 2021 heeft afgelegd, volgt veeleer dat de verdachte welbewust heeft gehandeld. Hij heeft immers verklaard:
“Op een gegeven moment zag ik geen andere optie meer.(…) Ik wou hem gewoon van mij afschieten”.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 29 december 2022 heeft de verdachte verklaard dat hij “adrenaline voelde” en dat hij “dacht dat hij zich moest verdedigen”.
Gelet op hetgeen de verdachte heeft verklaard, ook bezien in de context van het incident, acht het hof aannemelijk dat hij ten tijde van het schieten behoorlijk opgewonden en gestrest was. Die gemoedstoestand is echter onvoldoende om aan te mogen nemen dat bij de verdachte sprake was van een “hevige gemoedsbeweging” als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr.
De verdediging heeft bij pleidooi in de kern volstaan met de enkele stelling dat bij de verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Die stelling is, behoudens een verwijzing naar hetgeen de verdachte daarover heeft verklaard en het aanhalen van jurisprudentie, vervolgens niet nader feitelijk uitgewerkt of geconcretiseerd.
Dit alles maakt dat ook het beroep op noodweerexces wordt verworpen. Verwerping van deze schulduitsluitingsgrond maakt dat de verdachte strafbaar is daar waar het gaat om de bewezenverklaarde en - zoals reeds vastgesteld - strafbare feiten 1 en 2.
Ook overigens zijn geen andere omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten en de strafbaarheid van de verdachte ter zake van genoemde feiten uitsluiten. Deze feiten zijn strafbaar en de verdachte is ten aanzien daarvan strafbaar.
Strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten
Het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde levert op:
1 en 2:
telkens: poging tot doodslag;