In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 december 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 64.047,22 bedroeg en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Na hoger beroep heeft het hof op 16 maart 2021 het vonnis van de rechtbank vernietigd en het bedrag vastgesteld op € 63.000,-. De Hoge Raad heeft deze uitspraak op 11 oktober 2022 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.
Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de betrokkene. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit zijn strafbare activiteiten, waarbij het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft herzien. Het hof heeft geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 60.361,- bedraagt, en heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 58.000,-. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een aanpassing van de betalingsverplichting. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de draagkracht van de betrokkene heeft beoordeeld en geen aanleiding heeft gezien voor vermindering van de betalingsverplichting.