ECLI:NL:GHDHA:2023:2937

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
20 november 2024
Zaaknummer
22-003081-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 december 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 64.047,22 bedroeg en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Na hoger beroep heeft het hof op 16 maart 2021 het vonnis van de rechtbank vernietigd en het bedrag vastgesteld op € 63.000,-. De Hoge Raad heeft deze uitspraak op 11 oktober 2022 vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof voor herbeoordeling.

Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de betrokkene. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit zijn strafbare activiteiten, waarbij het hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft herzien. Het hof heeft geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 60.361,- bedraagt, en heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 58.000,-. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van de procedure is overschreden, wat heeft geleid tot een aanpassing van de betalingsverplichting. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de draagkracht van de betrokkene heeft beoordeeld en geen aanleiding heeft gezien voor vermindering van de betalingsverplichting.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003081-22 PO
Parketnummer: 09-842008-16
Datum uitspraak: 1 maart 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 december 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [woonadres], [woonplaats].
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2018 is de betrokkene, voor zover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
veroordeeld tot een straf.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 7 december 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 64.047,22 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 16 maart 2021 het vonnis waarvan beroep vernietigd en het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 64.047,22 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 63.000,-.
Namens de betrokkene is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 11 oktober 2022 de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat zal worden vastgesteld op € 64.047,22 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie bij deze vordering gepersisteerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten. Het hof overweegt grotendeels met de rechtbank als volgt.
De veroordeling voor het overtreden van artikel 2 onder B van de Opiumwet, berust – kort en zakelijk weergegeven – op de vaststelling dat de betrokkene gedurende een periode van bijna negen maanden (1 juli 2015 tot en met
23 maart 2016), waarvan een gedeelte tezamen en in vereniging met een ander, cocaïne en heroïne heeft verkocht.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voor de ontnemingsvordering betekent dit dat conform het bepaalde in artikel 36e, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel het vermoeden geldt dat uitgaven die de betrokkene heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen, tenzij aannemelijk is dat zij zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten.
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [1] is met toepassing van een zogeheten eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2011 tot en met 22 maart 2016 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel – waarbij in het algemeen geldt dat als er meer contant is uitgegeven dan aan (legale) contanten beschikbaar was, er sprake moet zijn van illegale inkomsten – als volgt berekend:
Begin saldo contant € 0,00
+/+ Legale contante ontvangsten inclusief
bankopnamen € 20.160,00
-/- Eindsaldo contant geld € 7.400,00
Beschikbaar voor uitgaven € 12.760,00
-/- Werkelijk contante uitgaven inclusief
bankstortingen € 76.807,22
Verschil € 64.047,22
Het hof is van oordeel dat deze bedragen en de daaruit voortvloeiende berekening op voldoende wijze zijn onderbouwd. Het hof zal in het voordeel van de betrokkene van de werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen een bedrag van
€ 3.686,22 in minderingbrengen, overeenkomstig het standpunt van de raadsman.
Nu het hof verder geen aanwijzingen heeft dat de betrokkene een aannemelijke – legale – bron van inkomsten heeft gehad die het verschil van € 60.361,- kan verklaren, zal het hof, daarbij toepassing gevend aan het bepaalde in voormeld artikel 36e, derde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op
€ 60.361,-.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Met het instellen van het hoger beroep op 12 december 2018 heeft de redelijke termijn in hoger beroep een aanvang genomen. Het door de Hoge Raad vernietigde arrest van het hof is gewezen op 16 maart 2021. Dit maakt dat de redelijke termijn destijds met ongeveer 3 maanden is overschreden. Het hof ziet hierin, ook gelet op de totale procesduur, aanleiding de betalingsverplichting van de betrokkene op
€ 58.000,-vast te stellen.
Het hof ziet in hetgeen de raadsman ter terechtzitting omtrent het conservatoir beslag van de auto naar voren heeft gebracht geen aanleiding om in dit geval een vermindering uit billijkheidsoverwegingen toe te passen.
Daarnaast is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene geen draagkracht heeft en ook in de toekomst niet in staat zal zijn om aan de verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Het verweer van de verdediging omtrent de draagkracht van de betrokkene wordt verworpen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 60.361,- (zestigduizend driehonderdeenenzestig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 58.000,- (achtenvijftigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L. Frenkel,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. H. Steenhuis, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 maart 2023.

Voetnoten

1.Een geschrift, zijnde ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling d.d. 1 april 2017 van de Districtsrecherche Den Haag Zuid, met nr. PL1500-2015351186 op naam van [verdachte].