ECLI:NL:GHDHA:2023:334

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
200.307.001/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot strafrechtelijk onderzoek door een derde na sepot door FIOD-onderzoek

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit meerdere B.V.'s, aangifte gedaan tegen belastingambtenaren van de Belastingdienst wegens knevelarij. De aangifte volgde op het opleggen van aanslagen die volgens de appellanten onterecht waren. Na onderzoek door de FIOD heeft de officier van justitie besloten de zaak te seponeren. De appellanten zijn van mening dat dit onderzoek niet onafhankelijk is uitgevoerd en vorderen dat de Staat wordt bevolen om het onderzoek door een derde te laten uitvoeren. De kortgedingrechter heeft de vorderingen van de appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat de procedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de aangewezen route is. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen bij de civiele rechter. Het hof wijst erop dat de procedure van artikel 12 Sv voldoende waarborgen biedt en dat de strafrechter ook de totstandkoming van de sepotbeslissing kan beoordelen. De appellanten hebben niet aangetoond dat er sprake is van een spoedeisend belang dat hen zou dwingen om naar de civiele rechter te stappen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kortgedingrechter en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.307.001/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/613156 / KG ZA 21/538
Arrest in kort geding van 10 januari 2023
in de zaak van

1.[appellant 1] B.V.,

2.
[appellant 2] B.V.,
3.
[appellant 3] B.V.,
4.
[appellant 4],
5.
[appellant 5],
6.
[appellant 6],
allen gevestigd of wonende in [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. D.B. Dubach, kantoorhoudend in Den Bosch,
tegen
De Staat der Nederlanden,
gevestigd in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant 1] c.s. (vrouwelijk enkelvoud) en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant 1] c.s. heeft tegen een aantal belastingambtenaren aangifte gedaan wegens knevelarij (zie voor de definitie voetnoot 1 bij alinea 3.2.). Deze belastingambtenaren zouden aanslagen aan haar hebben opgelegd, terwijl zij wisten dat deze niet verschuldigd waren. De aangifte is onderzocht door het FIOD. Hierna heeft de officier van justitie de zaak geseponeerd. Volgens [appellant 1] c.s. is het onderzoek dat tot die sepotbeslissing heeft geleid niet onafhankelijk en onpartijdig uitgevoerd. Zij vordert daarom dat de Staat wordt bevolen het onderzoek door een derde te laten uitvoeren, althans bij een derde expertise in te winnen. De kortgedingrechter heeft geoordeeld dat [appellant 1] c.s. bij de civiele rechter niet kan worden ontvangen in deze vorderingen, omdat voor haar de route van een procedure op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv) open staat. Het hof is het hiermee eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 30 juli 2021, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kortgedingrechter bij de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021 (plus het herstelexploot van 20 augustus 2021);
  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s.;
  • de memorie van antwoord van de Staat.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De Belastingdienst Rotterdam heeft een aantal aanslagen en boetes opgelegd aan [appellant 1] c.s. waarmee zij het niet eens is.
3.2
Op 26 januari 2021 heeft [appellant 1] c.s. aangifte gedaan van knevelarij [1] tegen drie belastingambtenaren van de Belastingdienst Rotterdam (hierna: de aangifte). De Hoofdofficier van Justitie van het Openbaar Ministerie (OM) Rotterdam heeft de aangifte doorgestuurd naar het Functioneel Parket. Het Functioneel Parket heeft het feiten- en opsporingsonderzoek uitbesteed aan de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD).
3.3
Bij brief van 30 april 2021 heeft het Functioneel Parket aan de gemachtigde van [appellant 1] c.s. bericht dat geen aanleiding wordt gezien om een strafrechtelijk onderzoek in stellen (hierna: de sepotbeslissing).

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant 1] c.s. heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de Staat wordt bevolen om het feiten- en opsporingsonderzoek naar aanleiding van de aangifte van 26 januari 2021 door een derde partij te laten verrichten, dan wel om de expertise bij een derde partij in te winnen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2
[appellant 1] c.s. heeft hiertoe aangevoerd dat het onderzoek dat heeft geleid tot de sepotbeslissing niet op onafhankelijke en onpartijdige wijze is uitgevoerd. De FIOD heeft daarbij namelijk samengewerkt met twee medewerkers van de Belastingdienst Rotterdam die collega’s zijn van de belastingambtenaren tegen wie de aangifte is gericht. Dit is in strijd met fundamentele rechtsbeginselen en dus onrechtmatig, aldus [appellant 1] c.s.
4.3
De kortgedingrechter heeft [appellant 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaard en haar in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant 1] c.s. is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellant 1] c.s. wil dat het hof haar vorderingen alsnog toewijst.
5.2
Het hof zal hieronder ingaan op de grieven van [appellant 1] c.s.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Met haar tweede grief voert [appellant 1] c.s. aan dat de kortgedingrechter haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze grief faalt
6.2
Voorop staat dat de procedure van artikel 12 Sv een met voldoende waarborgen omklede procedure is. Dit is ook niet in geschil. Evenmin is in geschil dat de strafrechter niet alleen de inhoud van de sepotbeslissing kan beoordelen, maar ook de totstandkoming ervan en dat de strafrechter in dat kader een nader onderzoek kan bevelen. De artikel 12 Sv-procedure is dus bij uitstek geschikt om te bereiken wat [appellant 1] c.s. in dit geding vordert.
6.3
[appellant 1] c.s. voert daartegen aan dat het bewandelen van de artikel 12 Sv-procedure
“gelet op de lange doorlooptijd daarvan”niet
“opportuun”is en dat zij genoodzaakt is tot de gang naar de burgerlijke rechter (in kort geding, zo begrijpt het hof)
“om de onomkeerbaarheid van aanstaande beslissingen van de drie verdachte belastingambtenaren in het lopende fiscale geschil te voorkomen”. Deze gedachtegang is onjuist. Voor zover het belang van [appellant 1] c.s. daarin is gelegen dat komt vast te staan dat de opgelegde aanslagen en boetes niet juist zijn, geldt dat zij daarvoor de – eveneens met voldoende waarborgen omklede – fiscale rechtsgang moet volgen. Voor zover haar belang daarin is gelegen dat haar aangifte naar aanleiding van nieuw onderzoek alsnog wordt opgepakt en dat de belastingambtenaren alsnog worden vervolgd, geldt zoals gezegd dat daarvoor de artikel 12 Sv-procedure is bedoeld. Daargelaten dat de gestelde “lange doorlooptijd” van die procedure niet nader is onderbouwd, is opmerkelijk dat [appellant 1] c.s. stelt in de tussentijd (dus sinds de sepotbeslissing van 30 april 2021) ook geen artikel 12 Sv-procedure te hebben opgestart. Dat verhoudt zich niet goed met het gestelde spoedeisend belang. Dat sprake is van bewijsmateriaal dat verloren dreigt te gaan is bovendien niet gesteld of gebleken.
6.4
Het hof is het dus eens met de rechtbank. De eerste grief (kort gezegd: de kortgedingrechter heeft ten onrechte overwogen dat [appellant 1] c.s. niet het slachtoffer is van de zogeheten toeslagenaffaire) is gericht tegen een niet-dragende overweging. Ook in de motivering van het hof is dit geen relevant punt. Deze grief kan daarom onbesproken blijven. Ten overvloede overweegt het hof dat de grief inhoudelijk ook niet kan slagen. Niet gebleken is dat het geschil tussen [appellant 1] c.s. en de Belastingdienst/de Staat iets met de toeslagenaffaire te maken heeft. De Staat heeft terecht opgemerkt dat het feit dat [appellant 1] c.s. (mogelijk) het onderwerp is geweest van onderzoek door een team dat ook een rol heeft gespeeld in de toeslagenaffaire, haar nog niet tot een gedupeerde van die affaire maakt.
6.5
De derde grief (die betrekking heeft op de proceskosten) bouwt voort op de tweede grief en deelt dus het lot daarvan.
6.6
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant 1] c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Zoals gevorderd zal het hof bepalen dat over deze kosten na veertien dagen wettelijke rente verschuldigd is en zal het hof de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
7.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 30 juli 2021;
- veroordeelt [appellant 1] B.V. in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van de Staat begroot op € 783,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat en bepaalt dat over deze proceskosten wettelijke rente verschuldigd is met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en B.M.P. Smulders en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Artikel 366 Wetboek van Strafrecht: de ambtenaar die in de uitoefening van zijn bediening, als verschuldigd aan hemzelf, aan een ander ambtenaar of aan enige openbare kas, vordert of ontvangt of bij een uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is, wordt, als schuldig aan knevelarij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.