ECLI:NL:GHDHA:2023:642

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
200.273.933/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en doorbreking van niet-wijzigingsbeding in het kader van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had verzocht om de partneralimentatie met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, met een nieuwe bijdrage van maximaal € 741,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft hiertegen verweer gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat partijen in 2014 een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, maar dat de omstandigheden na 2019 zodanig zijn gewijzigd dat de man niet langer aan dit beding kan worden gehouden. Het hof heeft geoordeeld dat de financiële situatie van de man, die onder andere te maken heeft met het faillissement van zijn onderneming en de gevolgen van de coronapandemie, niet meer kan worden gerekend tot het ondernemersrisico dat enkel voor hem moet blijven. De doorbreking van het niet-wijzigingsbeding is met ingang van 13 april 2022 vastgesteld, waarbij de partneralimentatie is verlaagd naar € 1.002,- per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.273.933/01
zaak-/rekestnummer rechtbank : C/10/570728/ FA RK 19-2605
beschikking van de meervoudige kamer van 5 april 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Broijl te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.M. Smeets te Hellevoetsluis.

1.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure in hoger beroep naar de beschikking van 13 april 2022 van dit hof betreffende het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van dit hof van 23 april 2014 gewijzigd en - voor de duur van het geding in hoger beroep - het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 13 april 2022 bepaald op € 1.543,- per maand.
1.2
Nadien zijn bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 20 mei 2022 een e-mail met bijlagen;
  • op 31 mei 2022 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 20 mei 2022 een e-mail met bijlagen.
1.3
Nadien zijn bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 31 oktober 2022 een e-mail met bijlagen;
  • op 2 november 2022 een e-mail met bijlagen;
  • op 8 november 2022 een e-mail met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
  • op 4 november 2022 een e-mail met bijlagen;
  • op 8 november 2022 een e-mail waarin bezwaar is gemaakt tegen de door de man op 8 november 2022 ingediende stukken.
1.4
Op 18 november 2022 is de mondelinge behandeling in de hoofdzaak voortgezet. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
2.2
Partijen zijn gehuwd geweest tot 15 januari 2013.
2.3
Bij beschikking van 12 juli 2013 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van € 7.662,- per maand.
2.4
Dit hof heeft bij beschikking van 23 april 2014 de beschikking van de rechtbank van 12 juli 2013 vernietigd voor zover het de door de man te betalen partneralimentatie ingaande 1 januari 2014 betreft en de partneralimentatie – overeenkomstig de afspraken van partijen – met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 bepaald op € 6.000,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2019 op € 5.750,- bruto per maand, bij vooruitbetaling maandelijks te voldoen. Partijen hadden destijds in hoger beroep overeenstemming bereikt over de door de man te betalen partneralimentatie, alsmede over de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden. Zij hebben de gemaakte afspraken vastgelegd in een convenant dat partijen op 18 respectievelijk 25 april 2014 hebben ondertekend.
2.5
In het convenant is onder artikel 2 het volgende opgenomen:
(...)
-Artikel 2 -Partneralimentatie
2.1.
In afwijking van de beschikking d.d. 12 juli 2013 van de rechtbank komen partijen overeen dat de man met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2019 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 6.000,- bruto per maand en vanaf 1 januari 2019 met € 5.750,- bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
2.2.
Partijen stellen ter beëindiging van geschil en onzekerheid daarover vast dat er per 1 januari 2014 geen achterstand in de betaling van de partneralimentatie bestaat. Dit artikellid houdt een vaststellingsovereenkomst in.
2.3.
Partijen komen bovenstaande overeen in het kader van de totale regeling, met name de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, zoals nader geregeld in dit convenant. Partijen stellen vast dat de alimentatie, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in aanmerking genomen, behoefte dekkend is. Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie is rekening gehouden met het wisselende inkomen van de man vanwege de aard van zijn werkzaamheden.
2.4.
Het in artikel 2.1. vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2015.
2.5.
Het in artikel 2.1. bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald.
2.6.
De man is de in artikel 2.1 bepaalde alimentatie aan de vrouw verschuldigd gedurende 11 jaar en één maand, te rekenen vanaf 1 januari 2014. Verlenging van deze termijn is niet mogelijk.
2.7.
Indien de vrouw hertrouwt of een geregistreerd partnerschap aangaat, is het in art. 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing: de alimentatie eindigt definitief met ingang van de datum van hertrouwen, respectievelijk het laten registreren van het partnerschap.
In afwijking van het in art. 1:160 BW bepaalde eindigt de alimentatieverplichting van de man niet bij het samenleven van de vrouw met een ander als waren zij gehuwd, of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, maar zal deze doorlopen na de aanvang van het samenleven gedurende de resterende looptijd van de alimentatie. Wel zal de alimentatie gedeeltelijk en wel tot een bedrag van € 1.000,- bruto per maand, jaarlijks met terugwerkende kracht vanaf 2015 geïndexeerd met hetzelfde percentage als bedoeld in artikel 2.4, worden verminderd.
Voorwaarde voor de doorbetaling van de genoemde alimentatie tijdens het samenleven van de vrouw is dat de vrouw vóór aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarden niet voldaan, dan geldt art. 1:160 BW onverkort, ook in geval van samenleven. (...)
2.6
De regeling tussen partijen betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 16 mei 2014.

3.De omvang van het geschil

3.1
Bij inleidend verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 26 maart 2019, heeft de man, voor zover in hoger beroep van belang, verzocht om wijziging van voormelde beschikking van 23 april 2014 van dit hof c.q. de door partijen getekende onderliggende overeenkomst in die zin dat de partnerbijdrage met ingang van 1 november 2018 op nihil wordt gesteld, en met ingang van 1 september 2019 op maximaal € 741,- bruto per maand, alsmede te bepalen dat de vrouw de sinds 1 november 2018 ontvangen partnerbijdrage, € 56.272,-, vermeerderd met de termijnen die na 1 september 2019 zijn voldaan en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2018, terugbetaalt.
3.2
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man afgewezen.
3.4
In hoger beroep heeft de man, in de hoofdzaak, na wijziging (laatstelijk bij e-mail van 24 december 2021), verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de beschikking van dit hof van 23 april 2014 en de onderliggende door partijen op 18 respectievelijk 25 april 2014 ondertekende overeenkomst ten aanzien van de partneralimentatie te wijzigen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 augustus 2019 te stellen op een bedrag van maximaal € 1.130,- bruto per maand, per 1 januari 2021 op maximaal € 788,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2022 op maximaal € 683,- bruto per maand, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag met ingang van een door het hof te bepalen datum , alsmede
- te bepalen dat de vrouw de sinds 1 augustus 2019 tot 1 januari 2021 teveel geïnde partneralimentatie van € 69.572,45 (€ 88.782,45 -/- € 19.210) en in de periode 1 januari 2021 tot 1 januari 2022 van € 64.921,92 (€ 65.016,48 (incl. aflossing lening vrouw) -/- € 9.456) uit hoofde van onverschuldigde betaling dient terug te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen een termijn door uw hof te bepalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat zij in verzuim is tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5
De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer. Zij verzoekt de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en te bepalen dat de man de wettelijke rente over deze kosten verschuldigd zal zijn indien deze niet binnen veertien dagen na de in deze te wijze beschikking zijn voldaan.

4.De motivering van de beslissing

Bezwaar ingekomen stukken
4.1
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende in de gelegenheid is geweest om zich uitgebreid te verweren tegen de door de man op 25 december 2020 en 24 december 2021 ingediende stukken, zodat het hof voorbijgaat aan de door de vrouw daartegen bij brief van 10 januari 2022 ingebrachte bezwaren. Hoewel het hof bij e-mail van 2 juni 2022 uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat uiterlijk op 4 november 2022 nadere stukken konden worden ingediend, heeft de man buiten de door het hof gegeven termijn – op 8 november 2022 – nadere stukken ingediend. De stukken betreffen de berekening van de partneralimentatie in 2023, een jusvergelijking, een uitleg op de afwezigheid van de aan Neos Direct te leveren kwartaalberichten en het verweer ten aanzien van het verzoek van de vrouw tot het benoemen van een forensisch accountant. Hoewel de stukken buiten de door het hof gegeven termijn zijn ingediend, zal het hof – zoals ter zitting is voorgehouden – voorbijgaan aan het door de vrouw op 8 november 2022 gemaakte bezwaar en deze stukken toch bij zijn beoordeling betrekken nu deze eenvoudig zijn te doorgronden. Na indiening van de stukken had de vrouw nog 10 dagen de tijd zich daartegen ter zitting te verweren, zodat het hof dit niet in strijd acht met de goede procesorde.
Bezwaar wijziging verzoek
4.2
De vrouw heeft bij brief van 10 januari 2022 bezwaar gemaakt tegen de wijziging van het verzoek door de man. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Rechterlijke uitspraken over alimentatie zijn in beginsel vatbaar voor wijziging, zelfs met terugwerkende kracht. Beide partijen hebben bij een geschil zoals het onderhavige daarom belang erbij dat de vaststelling van alimentatie berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijn omstandigheden ten tijde van de uitspraak. De aard van dit geschil rechtvaardigt daarom dat ook de rechter in hoger beroep bij de vaststelling van alimentatie, of een mogelijke wijziging zoals in dit geval als er reden is voor de doorbreking van het niet-wijzigingsbeding, rekening houdt met feiten, stellingen en verweren waarop door de partijen eerst na het formuleren van de grieven beroep is gedaan, zodat wordt voorkomen dat wijziging van de rechterlijke uitspraak moet worden verzocht op die nieuwe grondslag. Temeer nu de procedure in hoger beroep geruime tijd heeft geduurd.
Geschil
4.3
In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (ook: partneralimentatie).
4.4
De man voert in het beroepschrift zeven grieven aan. Hij stelt dat zijn inkomen en vermogen dermate is gewijzigd dat sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Hij was onvoldoende voorgelicht over en op de hoogte van de risico’s van het niet-wijzigingsbeding. Hij voert – in de kern - de volgende omstandigheden aan:
  • het faillissement van Aldel Holding B.V. en de beëindiging van de werkzaamheden als Director Private Equity voor de Klesch Group in 2017;
  • de beëindiging van de werkzaamheden van de man voor Damco Aluminium Delfzijl Coöperatie U.A. in 2018 en de met ingang van 1 november 2018 ontvangen WW-uitkering;
  • de slechte resultaten van de hierna te noemen ondernemingen van de GSCPI-groep van [naam B.V. 1]
4.5
De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist. Er is geen sprake van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en de huidige situatie. Het niet-wijzigingsbeding was onderdeel van een allesomvattende minnelijke regeling, die de man diverse voordelen bood. De vrouw heeft erop mogen vertrouwen dat de man zich bewust was van de afspraken zoals partijen die samen zijn overeengekomen en dat de man deze afspraken zou nakomen. Daarnaast is de situatie van de man minder nijpend dan hij doet voorkomen.
4.6
Artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt – voor zover thans van belang – dat, ondanks een niet-wijzigingsbeding, de overeenkomst betreffende levensonderhoud tussen ex-echtgenoten op verzoek van een der partijen door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
4.7
Het hof stelt voorop dat van een doorbreking van een niet-wijzigingsbeding als hiervoor bedoeld, slechts sprake kan zijn indien ten tijde van de uitspraak op het verzoek sprake is van een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, zodanig dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de verzoeker door de wederpartij onverkort aan het beding zou worden gehouden. Hierbij komt het volgens vaste jurisprudentie erop aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking moet worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
Op de partij die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst, in dit geval de man, rust de stelplicht ten aanzien van de bijzondere omstandigheden die dit gevolg kunnen rechtvaardigen. Aan deze stelplicht en bewijslast worden zware eisen gesteld.
4.8
Het hof zal allereerst nagaan wat partijen voor ogen stond bij het aangaan van het door partijen op 18 respectievelijk 25 april 2014 ondertekende convenant. In artikel 2.3 van dit convenant staat dat de afspraken in de daarvoor vermelde artikelen een totale regeling betreffen, met name ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie rekening is gehouden met het wisselende inkomen van de man vanwege de aard van zijn werkzaamheden. Het daadwerkelijke inkomen van de man wat is meegenomen staat niet vermeld in het convenant.
4.9
Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2013 blijkt dat de man tijdens het huwelijk in ieder geval een inkomen had van:
  • inkomsten uit dienstbetrekking bij [naam B.V. 1] waarvan de man directeur-grootaandeelhouder is, van € 104.108,- bruto per jaar;
  • inkomsten uit dienstbetrekking bij Aldel Holding B.V. van € 105.170,- bruto per jaar;
  • inkomsten uit het buitenland van € 60.000,- netto per jaar.
Hoewel de man te kennen geeft dat zijn inkomsten uit het buitenland op een te hoog bedrag zijn gesteld, gaat het hof bij gebreke van nadere gegevens en de verklaring van de man ter zitting dat hij ten tijde van het opstellen van het convenant in 2014 een bruto jaarinkomen had van ongeveer € 370.000,-, ervan uit dat de inkomsten zoals vermeld in de beschikking van 12 juli 2013 grotendeels juist waren en als achtergrond zijn meegenomen bij de totstandkoming van de afspraken over de partneralimentatie.
4.1
Het inkomen dat de man in 2013 genoot uit [naam B.V. 1] betrof inkomen voor zijn werkzaamheden als Investment Director Private Equity, voor de Klesch Group. De man heeft deze werkzaamheden 15 à 16 jaar gedaan, totdat deze zijn beëindigd in 2017. De vrouw meent dat de man zich had behoren te onthouden van deze beëindiging, terwijl de man betoogt dat hij daartoe genoodzaakt was door het faillissement van Aldel Holding B.V. in augustus 2017. Daardoor resteerden nog enkel de overige inkomsten uit [naam B.V. 1] , hetgeen volgens de man onvoldoende zou zijn om aan zijn (alimentatie)verplichtingen te voldoen.
4.11
Het hof zal hierna bespreken wat er sindsdien is gebeurd.
4.12
De man is vervolgens certificaathouder geworden bij Damco Aluminium Delfzijl Coöperatie U.A. (dat is ontstaan uit een doorstart van Aldel Holding B.V.) en is daar werkzaam geweest als C.C.O./C.I.O. in de directie per 1 november 2017. Zijn salaris bedroeg, zo blijkt uit de salarisspecificatie van juli 2018 [1] , € 16.925,34 per maand. Dit dienstverband is beëindigd per 1 november 2018. De certificaten die de man hield in de onderneming zijn namens de meerderheidsaandeelhouder gekocht voor een bedrag van € 200.000,- onder aftrek van een uitstaande lening van € 104.000,- zodat de man per saldo € 96.000,- ontving (zo blijkt uit artikel 5 van de Settlement Agreement Director van 20 juli 2018 [2] ). De man heeft daarnaast een transitievergoeding gekregen van € 55.000,- bruto (zo blijkt uit de salarisspecificatie van januari 2019) [3] . Sinds 1 november 2018 heeft de man een WW-uitkering ontvangen. Dit zou volgens de man onvoldoende zijn om aan zijn (alimentatie)verplichtingen te voldoen.
4.13
Thans bezit de man 100% van de aandelen van [naam B.V. 1] die op haar beurt 100% van de aandelen van het – op 17 juli 2019 opgerichte – [naam B.V. 2] bezit. Op 14 augustus 2019 heeft Zwaan’s Holding B.V. 87,5% van de aandelen in CR Phenolics International B.V. overgedragen aan [naam B.V. 2] voor een koopprijs van € 7.000.000,-. Deze aankoopprijs heeft [naam B.V. 2] gefinancierd door middel van:
  • een shareholder loan van € 1.000.000,- van Zwaan’s Holding B.V.;
  • een lening van Dutch Growth B.V. van 16 augustus 2019 van € 4.900.000,-; en
  • inbreng op eigen vermogen door [naam B.V. 1] voor € 1.149.000,-.
De man staat in privé borg voor een bedrag van € 500.000,- voor wat betreft de lening bij Dutch Growth B.V.
4.14
[naam B.V. 1] heeft voormelde inbreng op eigen vermogen van € 1.149.000,- gefinancierd uit:
- een lening van € 400.000,- van Zwaan’s Holding B.V. [naam B.V. 1] dient daarvoor een rente van 6% per kalenderjaar te betalen over de lening of het restant daarvan (artikel 1.1 en 2 van de leningovereenkomst van 14 augustus 2019 [4] );
- een lening van € 346.500,- van mevrouw [partner] (de huidige partner van de man). [naam B.V. 1] dient, voor zover van belang, over de lening 6% rente op jaarbasis te betalen (artikel 1.2 en 1.4 van de leningovereenkomst [5] );
- inbreng op eigen vermogen door de man voor € 402.460,- (voornamelijk bestaande uit zijn aandeel in de opbrengst van de verkoop van onroerend goed met zijn huidige partner, de transitievergoeding en de verkoop van de certificaten van Damco Aluminium Delfzijl Coöperatie U.A.).
4.15
Sinds 21 december 2021 bezit [naam B.V. 1] alle aandelen van [naam B.V. 3] , aangezien [naam B.V. 1] op die datum de resterende 12,5 % van de aandelen heeft gekocht voor € 400.000,- van Hospitality Synergy Group B.V., (voorheen MEP Group (die daaraan voorafgaand de aandelen had gekocht van Zwaan’s Holding B.V)).
4.16
De groep van [naam B.V. 1] bestaat thans uit de volgende vennootschappen:
  • [naam B.V. 1]
  • [naam B.V. 2]
  • [naam B.V. 3]
  • [naam B.V. 4]
  • [naam B.V. 5]
  • [naam B.V. 6]
  • [naam B.V. 7]
Hieronder worden deze ondernemingen gezamenlijk ook wel aangeduid als de GSCPI-groep.
4.17
Uit de overgelegde jaarstukken van [naam B.V. 1] van de afgelopen vier jaren blijken onder meer de volgende cijfers in de enkelvoudige jaarrekening (in euro’s):
2018 2019 2020 2021
Netto-omzet 38.301 67.975 189.792 223.000
Bedrijfsresultaat - 12.200 -155.971 88.819 89.771
Financiële baten en lasten 28.516 -3.990 -32.923 -30.372
Aandeel in resultaat
deelnemingen -214.208 -425.859 -425.859 -456.110
Eigen vermogen 610.716 578.114 197.351 -212.109
4.18
In de jaarrekening 2021 van [naam B.V. 1] is een zogenoemde continuïteitsbepaling opgenomen, daarin staat het volgende:
“Echter, de volgende omstandigheden zouden aanleiding kunnen geven tot twijfel omtrent de continuïteit van de besloten vennootschap:
- Een negatief resultaat gedurende het huidige en het vorige boekjaar;
- Een negatief werkkapitaal ultimo dit boekjaar.
- Een negatief vermogen ultimo dit boekjaar.
De tot de groep behorende vennootschappen hebben in het boekjaar 2021 te maken met de gevolgen van het coronavirus. Dit heeft voor de groep geresulteerd in een forse omzetdaling en toename van additionele kosten. Dit heeft geleid tot een negatief resultaat en vermogen in 2021. Deze situatie duidt op een onzekerheid ten aanzien van de continuïteit. Het bestuur heeft deze situatie onderkend en heeft maatregelen genomen om deze situatie het hoofd te bieden. Daarnaast wijst het bestuur op de hoge afschrijvingskosten van de goodwill welke geen uitgaande geldstroom tot gevolg heeft, maar wel heeft geresulteerd in een negatief resultaat van het huidige en voorgaande boekjaar bij de deelneming. Hoewel de besloten vennootschap afhankelijk blijft van de verbetering in de marktomstandigheden en eventuele medewerking van financiers, zijn deze maatregelen voor het bestuur reden om de jaarrekening op te stellen op basis van de continuïteitsveronderstelling.”
4.19
Verder blijkt uit de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2020 [6] dat hij in dat jaar zichzelf uit [naam B.V. 1] een brutoloon van € 69.988,- heeft uitgekeerd en daarnaast een WW-uitkering heeft ontvangen van € 8.578,-. In 2021 bedroeg, zo blijkt uit de vooraf ingevulde gegevens van de man voor de aangifte Inkomstenbelasting 2021 [7] , het bruto jaarinkomen dat de man zichzelf heeft uitgekeerd van [naam B.V. 1] € 61.738,-. Vast staat dat de man zichzelf sinds juli 2021 een salaris van € 4.000,- bruto per maand (exclusief 8% vakantiegelduitkering) uit [naam B.V. 1] uitkeert.
4.2
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in hun echtscheidingsconvenant een allesomvattende regeling getroffen, waarvan het niet-wijzigingsbeding een onderdeel vormt. Deze regeling had diverse voordelen voor de man, zoals een lagere alimentatie dan de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie van € 7.662,- bruto per maand, geen verrekening van de (door een deskundige te bepalen) waarde van de op de Maagdeneilanden gevestigde onderneming Carp. Inc. Ltd. van de man, zoals door de rechtbank was beslist bij beschikking van 12 juli 2013, en geen verevening van het door de man in eigen beheer opgebouwde ouderdomspensioen, zoals door de rechtbank was beslist bij voormelde beschikking. Het feit dat het niet-wijzigingsbeding op het laatste moment is toegevoegd, zoals de man stelt, maakt niet dat het om die reden niet deel uitmaakt van de packagedeal en daarop geen beroep kan worden gedaan, zoals de man betoogt. Verder is vast komen te staan dat de man voldoende is gewezen op de risico’s van het niet-wijzigingsbeding door zijn advocaat. Zo staat in de e-mail van zijn advocaat van 1 april 2014 [8] het volgende:
“(…) 2.5niet-wijzigingsbedingpartneralimentatie is nieuw toegevoegd. Let op: Zowel [verweerster] als jij zitten dan voor de toekomst vast aan het partneralimentatiebedrag van € 5.750,- bruto per maand. Met andere woorden: als zich in de nabije of verre toekomst (binnen looptijd ali.) een wijziging van omstandigheden voordoet, blijf je gehouden aan dit bedrag. Dus bijvoorbeeld als jouw inkomen drastisch zou dalen door omstandigheden buiten jouw toedoen, arbeidsongeschiktheid etc. Maar ook als jouw inkomen zou toenemen. Het mes snijdt aan twee kanten.
Voordeel is wel dat het duidelijkheid en zekerheid schept en er tussentijds geen wijziging kan volgen, dus ook geen procedure en kosten op dat vlak.”
Dat de man door de verdeling van de huwelijksgemeenschap te kampen heeft met hoge schulden die hij door het uitblijven van de bonussen en stijging van inkomsten niet heeft kunnen verlichten, zijn evenmin een grond voor een doorbreking. De door de man gestelde omstandigheden - het faillissement van Aldel Holding B.V. en de beëindiging van de werkzaamheden als Director Private Equity voor de Klesch Group in 2017, de beëindiging van de werkzaamheden van de man voor Damco Aluminium Delfzijl Coöperatie U.A. in 2018 en de met ingang van 1 november 2018 ontvangen WW-uitkering – zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om het niet-wijzigingsbeding te doorbreken. Hoewel het faillissement van Aldel Holding B.V. in 2017 tot een aanmerkelijke daling van het inkomen van de man leidde, volgt het hof de man niet in zijn stelling dat hij om die reden genoodzaakt was om ook zijn werkzaamheden als Investor Director Privaty Equity voor de Klesch Group te beëindigen ten einde aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Het hof is van oordeel dat de man deze stelling onvoldoende heeft aangetoond. Ook de noodzaak van de beëindiging van het dienstverband van de man als C.C.O./C.I.O. in 2018 is onvoldoende aangetoond. Anders dan de man, is het hof van oordeel dat de man door het op 17 juli 2019 oprichten van [naam B.V. 2] en de aandelen van [naam B.V. 4] over te nemen een ondernemersrisico heeft genomen wat voor zijn rekening moet blijven. Zo heeft hij de bedrijfsactiviteiten grotendeels gefinancierd met vreemd vermogen, terwijl hij onvoldoende onderzoek – ter zitting heeft de man verklaard dat slechts een beperkte due diligence plaats heeft gevonden - heeft laten verrichten naar onder meer de winstgevendheid van de onderneming. Dit heeft ertoe geleid dat er een te hoog bedrag is betaald voor de aandelen in 2019 van Zwaan’s Holding B.V aangezien de vorige aandeelhouders een te hoge historische omzet en EBITDA hebben voorgesteld. De man had zich, met het oog op zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw en het daaraan gekoppelde niet-wijzigingsbeding, moeten onthouden van voormelde omstandigheden althans de financiële gevolgen van deze omstandigheden komen naar het oordeel van het hof voor zijn risico. Naar het oordeel van het hof zijn deze omstandigheden dan ook onvoldoende om het niet-wijzigingsbeding te doorbreken. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank bij de bestreden beschikking van 13 november 2019 terecht heeft geoordeeld dat de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden, noch apart, noch in onderlinge samenhang maakten dat zich na de totstandkoming van het convenant zo een ingrijpende wijziging heeft voorgedaan dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden.
Niettemin hebben zich enige jaren na de totstandkoming in 2019 van de GSCPI-groep omstandigheden voorgedaan die eveneens een grote impact zouden hebben op de financiële resultaten van de GSCPI-groep Zo blijkt uit de jaarrekening 2021 van [naam B.V. 1] dat sprake is van een negatief resultaat binnen de groep, een negatief werkkapitaal en een negatief vermogen. Die omstandigheden tezamen gaan een ondernemersrisico zoals de man dat zelf genomen heeft ver te boven. Niet alleen zijn de resultaten van de ondernemingen negatief beïnvloed door de Covid-19 pandemie, maar ook door i) het - onweersproken door de man gestelde – schenden van het concurrentiebeding door de medewerkers van Zwaan’s Holding B.V. waardoor de verwachting is dat de afzetmarkt van de ondernemingen zal krimpen en de resultaten van de ondernemingen nog meer onder druk komen te staan, ii) de investeringen die - uiterlijk medio 2023 - moeten plaatsvinden om de VOS-emissie te reduceren, nu [naam B.V. 4] aansprakelijk is gesteld door de Omgevingsdienst Midden-Nederland wegens het niet reduceren van de VOS-emissie, en iii) de enorme stijging van de kosten van gas en elektra, die weliswaar door de vrouw zijn bestreden maar blijken uit de door de man overgelegde stukken [9] en bovendien kunnen worden gezien als een feit van algemene bekendheid. Al deze omstandigheden – gezamenlijk bezien – kunnen niet worden gerekend tot het ondernemersrisico wat enkel voor rekening van de man moet blijven. De man is dan ook niet langer in staat een dusdanig inkomen te verwerven waarmee hij de overeengekomen partneralimentatie kan voldoen. Naar het oordeel van het hof beschikt de man, die thans 58 jaar oud is en alleen het vwo heeft afgerond en een propedeuse economie, niet over meer verdiencapaciteit dan hetgeen hij thans verdient. Dit maakt dat thans sprake is van een dusdanige wanverhouding tussen wat partijen bij het aangaan van het convenant voor ogen stond en de huidige situatie, dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid en billijkheid langer aan het beding in artikel 2.5 van het convenant mag worden gehouden. Er bestaat een volkomen wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Nu deze omstandigheden tezamen zich in essentie hebben voorgedaan na het jaar 2021, acht het hof het redelijk om het niet-wijzigingsbeding te doorbreken met ingang van 13 april 2022, de datum waarop de partneralimentatie bij wijze van voorlopige voorziening door dit hof is gewijzigd.
Hoogte partneralimentatie
4.21
Het hof zal dan ook in het navolgende bepalen welk bedrag de man in redelijkheid kan voldoen aan partneralimentatie aan de vrouw, rekening houdend met de bedoeling van partijen bij het overeengekomen niet-wijzigingsbeding. Nu de wijziging slechts is gelegen in de draagkracht van de man en het niet-wijzigingsbeding om die reden wordt doorbroken, is er geen aanleiding om de behoefte van de vrouw, en een eventuele jusvergelijking, op te stellen.
In dat kader heeft het hof ter zitting de door de man bij brief van 8 november 2022 als productie CXX (120) overgelegde draagkrachtberekening integraal besproken, waarvan het hof uitgaat. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan, staan de volgende punten ter discussie:
  • het inkomen van de man;
  • de woonlasten van de man;
  • het interen op het vermogen.
Inkomen man
Salaris uit [naam B.V. 1]
4.22
De man gaat in zijn draagkrachtberekening uit van een bruto jaarinkomen van € 51.840,- (uitgaande van een bruto maandinkomen van € 4.000,- exclusief 8% vakantiegeldtoeslag). De vrouw verweert zich daartegen en meent dat moet worden uitgegaan van € 17.811,33 bruto per maand.
In één van zijn laatste stukken [10] stelt de man dat er uit [naam B.V. 1] een te verlonen bedrag resteert van € 3.402,- per maand, ofwel € 40.824,- per jaar. Hij stelt dat dit als volgt is opgebouwd:
Management fee € 10.833
lease Tesla € 1.081
Rente lening MI finance € 1.995
Rente lening MEP (voorheen Zwaans lening) € 2.000
Overige bedrijfskosten € 2.355
€ 7.431 -/-
Resteert te verlonen per maand € 3.402
4.23
Het hof stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening.
4.24
Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw aldus dat zij meent dat de volledige managementvergoeding die [naam B.V. 1] ontvangt als loon kan worden uitgekeerd dan wel als dividend, en dat de managementvergoeding veel hoger kan zijn.
4.25
Het hof overweegt als volgt. De ondernemingen zijn gebonden aan de afspraken die zijn gemaakt met de leningverstrekker(s) over de managementfee. Uit artikel 1 onder iv van het “Amendement Overeenkomst van Geldlening d.d. 16 augustus 2019”, getekend door Dutch Growth B.V. en de ondernemingen van de GSCPI-groep op 29 september 2022 [11] , blijkt dat de ondernemingen van de GSCPI-groep en (de leningverstrekker) Dutch Growth B.V. zijn overeengekomen dat het de ondernemingen van de GSCPI-groep niet is toegestaan de aan het management van de onderneming jaarlijks uit te keren managementfee van € 130.000,- te verhogen. Het hof passeert het betoog van de vrouw dat de hoogte van de managementfee, evenals in 2021, hoger zou moeten zijn. Het is juist dat over 2021 in samenspraak met Dutch Growth B.V. een totale managementfee door [naam B.V. 1] is ontvangen van
€ 223.000,- (bestaande uit de managementfee CPP van € 143.000,-, de laatste advies fee Spanje van € 5.000,-, de vergoeding van de borgstelling van € 5.000,-, de extra managementfee van € 57.850,- en een bate uit hoofde van een BTW fout ontstaan door de invoering van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting van € 12.149,-), maar de man heeft voldoende onderbouwd dat het bedrag van € 57.850,- eenmalig is en is aangewend voor de aankoop van de resterende 12,5% aandelen [naam B.V. 3] bij de Hospitality Synergy Group B.V (voorheen MEP Group (die daaraan voorafgaand die aandelen had gekocht van Zwaan’s Holding B.V)), de laatste advies fee Spanje van € 5.000,- na 2021 niet meer wordt ontvangen omdat de activiteiten van de man voor die partij zijn beëindigd, en de bate voor een extra aanslag Omzetbelasting eenmalig is nadat sprake is geweest van onjuiste facturatie van BTW binnen de groep, aangezien [naam B.V. 1] is aangemerkt als “hoofd” van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Hoewel de ingangsdatum van de wijziging 13 april 2022 is en de gemaakte afspraken over de managementfee zijn ingegaan met ingang van september 2022, gaat het hof uit proceseconomisch oogpunt uit van 13 april 2022. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat, zoals uit het navolgende zal blijken, op de vrouw geen terugbetalingsverplichting rust. Het hof zal dan ook uitgaan van een managementfee van (€ 130.000,-/12 is) € 10.833,- bruto per maand.
4.26
Uit het door de man overgelegde leasecontract van 19 september 2022 [12] blijkt dat [naam B.V. 1] thans een leasebedrag voldoet van € 1.081,- per maand. De vrouw bestrijdt deze kosten en stelt dat dit geen noodzakelijke uitgave is. Het hof komt dit bedrag niet onredelijk hoog voor en nu vaststaat dat [naam B.V. 1] deze kosten voldoet, zal het hof dit in mindering brengen op de managementfee.
4.27
Vast staat dat [naam B.V. 1] voor de voldoening van de aankoopprijs van [naam B.V. 2] een lening is aangegaan van € 346.500,- van – de huidige partner van de man - [partner] (deze lening wordt in de stukken ook vermeld als aangegaan bij MI Finance). [naam B.V. 1] dient, voor zover van belang, over de lening 6% rente op jaarbasis te betalen (artikel 1.2 en 1.4 van de leningovereenkomst). Uit de jaarrekeningen van 2019 [13] , 2020 [14] en 2021 blijkt dat per 31 december 2021 een lening o/g verschuldigd aan [partner] staat vermeld op de balans van € 397.000,-. Aangezien de verhoging van de lening op geen enkele wijze is onderbouwd, houdt het hof gezien de alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw geen rekening daarmee. Voor zover de vrouw betoogt dat in het geheel geen rekening dient te worden gehouden met de rente op deze schuld gezien de alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw, gaat het hof daaraan voorbij. Immers, er is een leningovereenkomst afgesloten en [naam B.V. 1] voldoet aan de daarin opgenomen verplichtingen. Het hof zal dan ook, evenals in de procedure betreffende de voorlopige voorzieningen, een bedrag van (6% van € 346.500,- gedeeld door 12 is) € 1.733,- per maand in mindering brengen op de managementfee.
4.28
Verder staat vast dat [naam B.V. 1] 12,5% van de aandelen van [naam B.V. 3] , die aanvankelijk in bezit waren van Zwaan’s Holding B.V., heeft verkregen van de MEP Group. Daarvoor heeft [naam B.V. 1] € 100.000,- in cash betaald en is door middel van een zogenoemde vendor loan (uitgestelde betaling) een bedrag van € 300.000,- verschuldigd gebleven, waardoor de totale schuld van [naam B.V. 1] aan Hospitality Synergy Group B.V. ultimo 2021 is gestegen naar € 700.000,-. Uit de “Nadere bepalingen bij de leningsovereenkomsten”, ondertekend op 23 december 2021 [15] blijkt dat de leningen in die zin zijn aangepast dat de maandelijkse rentelast is gehandhaafd op € 2.000,- per maand. Uit artikel 1 onder iv van de “Amendement op de overeenkomst van geldlening d.d. 16 augustus 2019” ondertekend door Dutch Growth B.V. op 30 september 2022 en door de heer [verzoeker] als algemeen directeur van de ondernemingen van de GSCPI-groep (overgelegd als productie CXIII (113) bij mail van 31 oktober 2022), blijkt dat [naam B.V. 1] over de lening o/g van € 300.000,- en [naam B.V. 2] over de lening o/g van € 1.000.000,- aan Hospitality Synergy Group B.V. een rente mogen vergoeden van maximaal 2% op jaarbasis. Ter zitting heeft de man – onweersproken - verklaard dat MEP Group (het hof begrijpt: de opvolger daarvan: Hospitality Synergy Group B.V.) inmiddels een nieuw krediet heeft verstrekt voor de continuïteit van het bedrijf en met het oog op het klimaat, en dat Dutch Growth B.V. er om die reden akkoord mee gaat dat het rentepercentage 6% blijft en de aldus verschuldigde rente wordt voldaan. Hoewel aldus (6% van € 700.000,-/12 is) € 3.500,- per maand aan rente ten laste van het resultaat van [naam B.V. 1] komt, heeft de man die aanpassing niet gesteld. Het hof brengt dan ook een bedrag van € 2.000,- per maand in mindering op de managementfee.
4.29
Verder blijkt uit de winst-en-verliesrekening in het rapport betreffende de jaarrekening 2021 van [naam B.V. 1] [16] dat de overige bedrijfskosten € 28.267,- bedroegen, ofwel € 2.355,- per maand. Het hof gaat daarbij voorbij aan het verweer van de vrouw, nu deze kosten voldoende zijn gespecificeerd in de winst-en-verliesrekening. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de leasekosten – anders dan de vrouw stelt - geen onderdeel vormen van de autokosten en de verkoopkosten, bestaande uit representatiekosten van € 3.966,-, reis- en verblijfskosten van € 4.705,- en overige verkoopkosten van € 3,-, gezien de omvang van de onderneming, niet bovenmatig zijn. Het hof zal dan ook deze kosten in mindering brengen op de managementfee.
4.3
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met financiële baten bij [naam B.V. 1] , nu uit de jaarrekening 2021 blijkt dat de hieronder begrepen bedragen per saldo geen effect hebben op de draagkracht van de man.
4.31
Derhalve becijfert het hof het inkomen van de man per maand op € 3.664,-. Nu de man ter zitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat dient te worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 51.840,-, sluit het hof daarbij aan.
Borgstellingsvergoeding
4.32
Uit het door de man overgelegde rapport betreffende de jaarrekening 2021 van [naam B.V. 2] [17] blijkt dat de man in privé borg staat voor een bedrag van € 500.000,- voor wat betreft de lening bij Dutch Growth B.V. en daarvoor een vergoeding ontvangt van 1%. De vrouw heeft dan ook terecht aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het bedrag van € 5.000,- per jaar dat hij aan vergoeding daarvoor ontvangt. De ontvangen borgstellingsvergoeding wordt bij de man in Box 1 belast als vergoeding voor ter beschikking gesteld vermogen. Daarvoor geldt een terbeschikkingsvrijstelling van 12%, zodat het hof rekening houdt met een bedrag van € 5.000,- minus € 600,- is € 4.400,- aan inkomsten uit overige werkzaamheden.
Dividenduitkering
4.33
Voor een dividenduitkering is een besluit van de algemene vergadering van de vennootschap vereist en de vennootschap moet daarbij de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake winstuitkeringen en aan te houden reserves in acht nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. Gezien het negatief eigen vermogen en de negatieve resultaten van [naam B.V. 1] is het op dit moment niet mogelijk om enig bedrag aan dividend uit te keren. Daarnaast zijn, zoals hiervoor reeds is vermeld, afspraken gemaakt met de geldverstrekkers (zoals Dutch Growth B.V.) over de mogelijkheden van het uitkeren van dividend – dat is met ingang van 22 september 2022 niet mogelijk – en over de hoogte van het loon. Het hof is dan ook van oordeel dat gezien deze afspraken en de negatieve resultaten van [naam B.V. 1] het niet mogelijk is om rekening te houden met een dividenduitkering vanuit [naam B.V. 1] aan de man.
Woonlasten man
4.34
Met betrekking tot de woonlasten gaat het hof uit:
- van een WOZ-waarde van € 1.132.000,-, zoals blijkt uit de overgelegde aanslag lokale belastingen van 26 februari 2022; [18]
- van een hypothecaire woonlast van € 1.250,- per maand. Het hof is van oordeel dat de huidige woonlasten van de man, gezien zijn inkomen, hoger zijn dan waar bij de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie redelijkerwijs rekening mee dient te worden gehouden. De hypothecaire schulden van de man bedroegen op 1 december 2021 [19] bij de Rabobank € 880.196,- en bij [naam B.V. 1] € 572.384,-. Op basis hiervan begroot het hof zijn hypothecaire woonlasten uit hoofde van rentebetalingen op € 2.500,- per maand. De Rabobank heeft in december 2020 aangegeven dat de woningwaarde € 1.360.000,- bedraagt. Gezien het huidige inkomen van de man acht het hof het redelijk ervan uit te gaan dat zijn huidige partner de helft van deze woonlasten bijdraagt, zodat voor de man een woonlast uit hoofde van hypothecaire rentebetalingen van € 1.250,- per maand resteert.
Inkomen uit vermogen
4.35
Het hof overweegt als volgt. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het vermogen een draagkrachtbepalende omstandigheid is en dat daarop, afhankelijk van de door de feitenrechter te beoordelen omstandigheden, kan worden ingeteerd, bijvoorbeeld door het vermogen te gelde te maken of onder dekking van het vermogen schulden aan te gaan. De beantwoording van de vraag of van een alimentatieplichtige kan worden verlangd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Niet steeds mag intering worden verwacht. Zo kan de behoefte aan een oudedagsvoorziening zich daartegen verzetten.
4.36
Ten aanzien van het eigen vermogen van de man en het interen daarop overweegt het hof als volgt. De man heeft een vermogensoverzicht [20] opgesteld met een negatief saldo van € 130.893,- per oktober 2022. Nu de vrouw dit vermogensoverzicht niet heeft weersproken, sluit het hof daarbij aan. Het hof is dan ook van oordeel dat niet van de man kan worden gevergd dat hij verder inteert op zijn vermogen.
4.37
Met de overige door de man opgevoerde lasten zal het hof rekening houden, nu de vrouw deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bestreden.
4.38
Gelet op het vorenstaande laat de draagkracht van de man ten behoeve van de vrouw een partneralimentatie van € 1.002,- per maand toe.
Jusvergelijking
4.39
Gezien de strekking van het convenant maximaliseert het hof het bedrag aan partneralimentatie op de draagkracht van de man. Het hof ziet daarin, zoals hiervoor is overwogen, aanleiding om niet opnieuw de behoefte van de vrouw vast te stellen en/of een jusvergelijking op te stellen.
4.4
In het kader van de partneralimentatie heeft het hof een berekening van de draagkracht van de man opgesteld. Deze berekening is aan de deze beschikking gehecht.
Verlenging duur partneralimentatie
4.41
Ter zitting heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat als de partneralimentatie wordt verlaagd, de alimentatieduur dient te worden verlengd zodat de vrouw per saldo een gelijk bedrag zal ontvangen. Ten aanzien van dit standpunt is het de vraag of partijen zijn overeengekomen dat als de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding zoals opgenomen in artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant kan worden gehouden de alimentatieduur aldus dient te worden verlengd. Bij de beantwoording van deze vraag komt het aan op de uitleg van het echtscheidingsconvenant. Gesteld, noch gebleken is dat partijen dit uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof mocht de vrouw ook niet redelijkerwijs ervan uitgaan dat de alimentatieduur aldus zou worden verlengd. Het hof passeert dan ook dit standpunt van de vrouw.
Benoeming deskundige
4.42
De vrouw verzoekt het hof een deskundige te benoemen op grond van artikel 194 Rv. Nu de overgelegde jaarrekeningen voor het hof voldoende inzichtelijk zijn en geen nadere vragen oproepen, heeft het hof geen behoefte aan voorlichting door een deskundige, zodat het hof het verzoek van de vrouw zal afwijzen.
Ingangsdatum en terugbetaling
4.43
De man verzoekt wijziging met ingang van 1 november 2018. Zoals het hof hierboven heeft geoordeeld zal de wijziging van de partneralimentatie echter niet eerder ingaan dan op 13 april 2022. Aangezien het hof reeds bij beschikking van 13 april 2022 betreffende het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv voor de duur van het geding in hoger beroep het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen heeft verlaagd naar € 1.543,- per maand, zou er een terugbetalingsverplichting rusten op de vrouw nu het hof thans de partneralimentatie verder verlaagt. Het hof is van oordeel dat dit niet van de vrouw kan worden gevergd. Niet alleen betreft het in dit geval een doorbreking van een niet-wijzigingsbeding waar de vrouw slechts in uitzonderlijke gevallen rekening mee dient te houden, maar daarnaast dekt de van 13 april 2022 tot heden betaalde partneralimentatie niet de volledige behoefte van de vrouw.
Proceskosten
4.44
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het verzoek van de vrouw om de man in te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zal het hof dan ook afwijzen.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
bepaalt, in zoverre met wijziging van de beschikking van dit hof van 23 april 2014 en het convenant dat partijen op 18 respectievelijk 25 april 2014 hebben ondertekend, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 13 april 2022 op € 1.002, - per maand;
met dien verstande dat, voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot op heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier en is op 5 april 2023 door de voorzitter in het openbaar uitgesproken.

Voetnoten

1.Overgelegd als (eerste) productie VIII bij het inleidend verzoek (productie IIA bij het beroepschrift).
2.Overgelegd als (tweede) productie VIII bij het inleidend verzoek (productie IIA bij het beroepschrift).
3.Overgelegd als productie IX bij het inleidend verzoek (productie IIA bij het beroepschrift).
4.Overgelegd als productie XVIII bij het beroepschrift.
5.Overgelegd als productie XVIII bij het beroepschrift.
6.Overgelegd als productie LXXIX (79) bij e-mail van 20 mei 2022.
7.Overgelegd als productie CXV (115) bij e-mail van 31 oktober 2022.
8.Overgelegd als productie VIII bij het beroepschrift.
9.Productie CXI (111) bij e-mail van 31 oktober 2022.
10.Productie CXVIII (118) bij e-mail van 31 oktober 2022.
11.Overgelegd als productie CXIII (113) bij mail van 31 oktober 2022.
12.Overgelegd als productie CXVIII (118) bij e-mail van 31 oktober 2022.
13.P. 20, Overgelegd als productie LVI (56) bij e-mail van 24 december 2021.
14.P. 20, overgelegd als productie LVII (57) bij e-mail van 24 december 2021.
15.Overgelegd in productie XC (90) bij e-mail van 20 mei 2022.
16.P. 28, toelichting op de winst-en-verliesrekening, overgelegd als productie CV (105) bij e-mail van 31 oktober 2022.
17.P. 25, overgelegd als productie CVI (106) bij e-mail van 31 oktober 2022.
18.Overgelegd als productie LXXXII (82) bij e-mail van 20 mei 2022.
19.Zo blijkt uit productie LXIII van de man.
20.Overgelegd als productie CXVII (117) bij e-mail van 31 oktober 2022.