ECLI:NL:GHDHA:2023:649

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
200.309.583/01 en 200.309.583/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsgeschil met betrekking tot partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een echtscheidingsgeschil tussen een man en een vrouw over de partneralimentatie. De man, zelfstandig ondernemer, had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de alimentatie die hij aan de vrouw diende te betalen, omdat zijn inkomen door de coronacrisis aanzienlijk was gedaald. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 8.333,33 bruto per maand aan de vrouw moest betalen, maar de man stelde dat hij door gewijzigde omstandigheden niet meer in staat was dit bedrag te voldoen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in 2019 een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, waarin de alimentatie was vastgelegd. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet bewust was afgeweken van de wettelijke maatstaven voor de alimentatie, zoals de rechtbank had geoordeeld. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat er geen sprake was van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft ook de daling van het inkomen van de man als gevolg van de coronamaatregelen erkend als een relevante wijziging van omstandigheden.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van de uitspraak € 6.476,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen. De alimentatie voor de periode van 1 januari 2021 tot de datum van de uitspraak is vastgesteld op hetgeen reeds is betaald. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.309.583/01 en 02
zaaknummer rechtbank : C/01/368508 / FA RK 21-980
beschikking van de meervoudige kamer van 5 april 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 23 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
Bij beschikking van 14 april 2022 van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is de zaak in de stand waarin deze zich bevindt ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Den Haag.
2.3.
De vrouw heeft op 18 juli 2022 een verweerschrift ingediend.
2.4.
De man heeft op 31 oktober 2022 een incidenteel verzoekschrift ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend.
2.5.
De vrouw heeft op 16 november 2022 een verweerschrift op het incidentele verzoekschrift ingediend.
2.6.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van 3 juni 2022 met bijlagen van de zijde van de man, ingekomen op 7 juni 2022;
- een journaalbericht van 12 januari 2023 met bijlagen van de zijde van de man, ingekomen op 17 januari 2023, tevens houdende aanvullende verzoeken;
- een brief van 19 januari 2023 van de zijde van de vrouw, ingekomen op 20 januari 2023;
- een journaalbericht van 30 januari 2023 met bijlagen van de zijde van de man, ingekomen op 30 januari 2023;
- een journaalbericht van 31 januari 2023 met bijlagen van de zijde van de vrouw, ingekomen op 31 januari 2023;
- een journaalbericht van 9 februari 2023 met bijlagen van de zijde van de vrouw, ingekomen op 9 februari 2023.
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 10 februari 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Bij beschikking van 19 november 2019 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 3 december 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
In het kader van de echtscheiding hebben partijen op 11 november 2019 na het volgen van een mediationtraject een echtscheidingsconvenant gesloten (hierna: het convenant). In de beschikking van 19 november 2019 heeft de rechtbank beslist dat in de beschikking wordt opgenomen de inhoud van het convenant. Het convenant is aan de beschikking gehecht.
3.4.
In het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat de man met ingang van 1 januari 2020 zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 8.333,33 bruto per maand, welk bedrag op de 15e van de maand aan haar zal worden voldaan.
3.5.
Partijen zijn in augustus 2020 opnieuw in mediation gegaan. Zij zijn overeengekomen dat de man voor de maanden september en oktober 2020 naast het door de man namens de vrouw aan de bank betaalde aandeel in de hypotheekrente en aflossing, geen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud diende te voldoen. Voor de maanden november en december 2020 zijn de man en de vrouw een partneralimentatie overeengekomen van € 1.000,- bruto per maand. Partijen zijn er niet in geslaagd om afspraken te maken voor de periode vanaf 1 januari 2021.
3.6.
De man is op 17 maart 2021 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zijn partner heeft vier minderjarige kinderen.
3.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank afgewezen het verzoek van de man om de afspraak die partijen in het zicht van de echtscheiding hebben gemaakt ten aanzien van de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 8.333,- bruto per maand, zoals vastgelegd in het convenant van 11 november 2019, te wijzigen en hem te veroordelen tot betaling:
- van geen bedrag aan partneralimentatie, anders dan het aandeel van de vrouw in de hypotheekrente van de woning van partijen aan de [adres] te [plaats] , alsmede tot het voorschieten van haar aandeel in de aflossing en spaarpremie voor de aan de hypotheek verbonden spaarpremie;
- in de periode vanaf 1 maart 2021 van een bedrag van € 2.423,- bruto per maand aan partneralimentatie.
4.2.
De man is het niet eens met de beslissing en verzoekt het hof in de bodemprocedure de bestreden beschikking te vernietigen en in hoger beroep, zo nodig onder aanvulling van gronden de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de afspraak die partijen in het licht van de echtscheiding hebben gemaakt te wijzigen en opnieuw rechtdoende:
 te bepalen dat de man niet is gehouden tot het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie, anders dan het aandeel van de vrouw in de hypotheekrente van de woning van partijen aan de [adres] te [plaats] , alsmede tot het voorschieten van haar aandeel in de aflossing en de spaarpremie voor de aan de hypotheek verbonden spaarpremie in de maanden januari in februari 2021;
 de man te veroordelen tot het voldoen van een bedrag van € 8.061,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud over de maanden maart tot en met juni 2021;’
 de man te veroordelen tot het voldoen van een bedrag van € 5.976.- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud over de maanden juli tot en met september 2021;
 de man te veroordelen tot het voldoen van een bedrag van € 4.601,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud over de maanden oktober tot en met december 2021;
 de man te veroordelen tot het voldoen van een bedrag van € 4.308,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud in de maanden januari tot en met oktober 2022;
 te bepalen dat de man niet is gehouden tot het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie over de maanden november en december 2022;
 de man te veroordelen tot het voldoen van een bedrag van € 5.183,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud vanaf de maand januari 2023;
 althans de man te veroordelen tot het voldoen over de gestelde perioden van een bedrag in de kosten van levensonderhoud als door het hof in goede justitie te bepalen;
en de vrouw te veroordelen;
a. primair om binnen twee weken na de te wijzen beschikking het verschil tussen het door haar geïncasseerde bedrag aan partneralimentatie en het door het hof vastgestelde bedrag aan de man te voldoen door dit verschil over te maken naar een door hem te noemen bankrekening, bij gebreke waarvan zij met ingang van de 15e dag volgend op die genomen beschikking wordt veroordeeld tot het voldoen van de wettelijke rente over het uitstaande bedrag tot die van algehele betaling;
b. subsidiair de man het recht toe te kennen om hetgeen hij in de periode tot het nemen van de beschikking van het hof teveel aan partneralimentatie heeft betaald, te verrekenen met de toekomstige door hem verschuldigde onderhoudstermijnen op een door het hof in goede justitie vast te stellen wijze, onder toekenning van het recht om hetgeen na afloop van zijn onderhoudsplicht eventueel nog resteert dan op de vrouw te verhalen;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.
4.3.
De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep van de man af te wijzen.
4.4.
De man verzoek in voorlopige voorzieningen de verschuldigde bijdrage van levensonderhoud van € 8.333,33 bruto per maand, welk bedrag geïndexeerd per 1 januari
€ 8.746,41 is, met ingang van 1 november 2022, althans met onmiddellijke ingang op nihil te stellen totdat op het hoger beroep is beslist, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
4.5.
De vrouw verzoekt de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek ex artikel 223 Rv, althans dat verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1.
Het hof zal in het navolgende per onderwerp ingaan op de aangevoerde grieven en verweren. Allereerst zal het hof ingaan op een procesrechtelijk punt.
Brief mediator
5.2.
De vrouw heeft verzocht de brief van de mediator [mediator] van 27 januari 2023, zoals ingediend door de man op 30 januari 2023, bij de beoordeling buiten beschouwing te laten. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de brief in strijd is met de mediationovereenkomst zoals ondertekend door partijen en de mediator. In deze overeenkomst ligt een bewijsovereenkomst besloten, die er aan in de weg staat dat de brief van de mediator tot bewijs van enig feit in de procedure zou kunnen dienen. De mediator kan zich op grond van de mediationovereenkomst uitsluitend uitlaten als getuige. Door zich schriftelijk in de procedure te mengen heeft de mediator bovendien de vertrouwelijkheid van de mediation geschonden, zo stelt de vrouw. De vrouw heeft bij de Nederlandse vereniging voor Familie- en erfrecht advocaten en scheidingsmediators (vFAS) een klacht tegen de mediator ingediend.
5.3.
De man stelt zich op het standpunt dat de brief is ingediend binnen de kaders van de mediationovereenkomst. Er is sprake van een voltooide mediation. De vrouw maakt enkel bezwaar omdat zij het niet eens is met de inhoud van de brief. De brief is door de mediator opgesteld in transparantie; de vrouw was op de hoogte van het verzoek van de man aan de mediator om een verklaring af te leggen. Indien de brief niet wordt toegelaten verzoekt de man de mediator te horen als getuige.
5.4.
Het hof zal moeten beoordelen of de brief van de mediator zoals ingediend door de man op 30 januari 2023, in strijd is met goede procesorde en derhalve bij de beoordeling buiten beschouwing dient te worden gelaten. Naar het oordeel van het hof levert het indienen van de brief geen strijd op met de goede procesorde. De brief is tijdig in het geding gebracht, de vrouw heeft kennis kunnen nemen van de inhoud en heeft de gelegenheid gehad om op de brief te reageren. Dat de brief mogelijk in strijd is met de mediationovereenkomst en/of de gedragsregels van de vFAS maakt dit niet anders. De beoordeling hiervan ligt voor aan de vFAS en het is niet aan het hof om hierop vooruitlopend, de brief buiten beschouwing te laten. Voorgaande leidt ertoe dat het hof, zoals ter zitting al aan partijen medegedeeld, de brief zal toelaten.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven?
5.5.
In de bestreden heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen bij het sluiten van het convenant, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven op het punt van de draagkracht van de man en de berekening van de door hem te betalen bijdrage. De man heeft tegen dit onderdeel een grief ingediend.
5.6.
In het geval dat partijen bij het sluiten van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor de alimentatie, geldt volgens vaste rechtspraak bij een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie niet artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), maar dient de toets van artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie te worden toegepast. Art. 1:159 lid 3 BW bepaalt kort gezegd dat de partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen toch gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
5.7.
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte heeft overwogen dat partijen bij het maken van afspraken over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man voert ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aan. In het kader van de mediation hebben partijen uitgebreid gesproken over het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De huwelijksgerelateerde behoefte op basis van de hof-norm is door de mediator berekend op
€ 8.488,-. Anders dan de rechtbank stelt, zijn partijen hier niet vanuit gegaan. Partijen hebben de behoefte van de vrouw aan de hand van een behoeftelijstje onderling berekend op € 3.834,- netto per maand en nadien op € 4.584,- netto per maand. De mediator heeft vervolgens berekend dat een bruto bijdrage van de man van € 100.000,- per jaar nodig was om volledig in deze huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De man had zelf berekend dat de betaling van een dergelijke bijdrage voor hem mogelijk moest zijn, ook in de naar verwachting korte periode dat hij nog werd geconfronteerd met de hoge woonlast van de te koop staande woning van partijen in [plaats] . Als partijen van de wettelijke maatstaven waren afgeweken, dan had de mediator dit ongetwijfeld in zowel de mediationverslagen als in het convenant opgenomen, gelet op de grote consequenties die dit met zich meebrengt. Tijdens de tweede mediation in augustus 2020 heeft de mediator partijen gewezen op de mogelijkheid tot wijziging van de partneralimentatie in het geval van gewijzigde omstandigheden. De mediator bevestigt in haar brief van 27 januari 2023 dat partijen ten aanzien van de alimentatiebijdrage, niet zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.8.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man haar tijdens de mediation een rond bedrag van € 100.000,- aan partneralimentatie heeft aangeboden. Het aanbod was niet onderhandelbaar en de vrouw heeft het aanbod geaccepteerd. Er is uitgegaan van een fictief salaris van de man van € 240.000,-, terwijl het werkelijke salaris van de man met € 300.000,- veel hoger lag. Ook ten aanzien van de behoefte zijn partijen afgeweken door in onderling overleg een bedrag af te spreken. De afspraak tussen partijen over de te betalen alimentatie is tijdens een pauze van de mediation gemaakt en niet in het bijzijn van de mediator. De man en de vrouw hebben vervolgens zelf de bedragen in een werkdocument van het convenant ingevuld. Uit deze gang van zaken, alsmede het convenant waarin de uitgangspunten zijn opgenomen, volgt dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.9.
Het hof is op grond van de stellingen van partijen en hun toelichting ter zitting, alsmede de overgelegde e-mails en brieven tussen partijen en de mediator gedurende het eerste mediationtraject, van oordeel dat geen sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. Gebleken is dat partijen tijdens verschillende mediationgesprekken onder begeleiding van een (advocaat)mediator hebben gesproken over de partneralimentatie. Partijen hebben ook zonder de (advocaat)mediator overleg gehad. Zij hebben uitvoerig gesproken over de behoefte van de vrouw, waarbij eerst de behoefte door de (advocaat)mediator op basis van de hof-norm is berekend en partijen vervolgens de behoefte hebben berekend aan de hand van verschillende behoeftelijsten. Niet in geschil is dat de man als zzp’er de afgelopen jaren wisselende inkomsten heeft gehad. Uit de toelichting van de man en de vrouw, leidt het hof af dat partijen rekening houdende met de wisselende inkomsten van de man een richtlijn hebben gezocht om de draagkracht van de man te kunnen vaststellen. Op het moment dat partijen feitelijk een afspraak maakten over de alimentatie had de man een inkomen van € 300.000,- en het daaraan voorafgaande jaar had hij eveneens een inkomen van meer dan € 300.000,-. Het gemiddelde inkomen was dus meer dan € 300.000,-. Onweersproken is van de zijde van de man gesteld dat door de (advocaat)mediator verschillende berekeningen zijn gemaakt. Verder is gebleken dat partijen hebben meegewogen dat de man tot de verkoop van de voormalig echtelijke woning, nog de lasten van deze woning zou moeten voldoen. Uit al het voorgaande leidt het hof af dat partijen aansluiting hebben gezocht bij het wettelijke systeem van behoefte en draagkracht, waarbij zij in onderling overleg onder begeleiding van een (advocaat)mediator tot een passende partneralimentatie zijn gekomen. Het enkele feit dat er ten opzichte van de berekeningen door partijen in onderling overleg een vorm van ‘middeling’ van de draagkracht heeft plaatsgevonden, dat rekening is gehouden met nog een andere woning en dat sprake was van afronding op een ‘rond bedrag’ betekent naar het oordeel van het hof nog niet dat is afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.10.
Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, geldt voor een wijziging van de partneralimentatie artikel 1:401 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Behoefte
5.11.
Niet in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2019
€ 4.584,- netto per maand bedroeg en dat de vrouw ook thans geen (substantieel) inkomen uit arbeid of vermogen heeft.
Wijzigingen van omstandigheden?
5.12.
Volgens de man is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan een aantal (ingrijpende) wijzigingen van omstandigheden die tot een verlaging van zijn draagkracht hebben geleid. Voorgaande wordt door de vrouw betwist. Het hof zal de aangevoerde wijzigingen achtereenvolgens bespreken.
Daling inkomsten
5.13.
De man stelt dat zijn inkomen zich in de periode vanaf 2016 als volgt heeft ontwikkeld:
2017: € 259.806,- bruto
2018: € 302.932,- bruto
2019: € 296.603,- bruto
2020: € 111.916,- bruto
2021: € 200.186,- bruto.
2022: € 139.419,- bruto.
5.14.
De man heeft ter toelichting het volgende over zijn inkomen verklaard. De man werkt vanaf medio 2017 als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) op basis van interim opdrachten. Hij heeft een eenmanszaak onder de handelsnaam [eenmanszaak] . Per 1 januari 2020 is de man toegetreden tot Beerensteyn Partners (hierna: Beerensteyn), met het doel om opdrachten te verkrijgen via het netwerk van Beerensteyn. Het inkomen van de man in 2020 is aanzienlijk lager geweest dan de voorafgaande jaren, vanwege de beperkingen van de corona pandemie. Als gevolg van een meningsverschil tussen dhr. [naam] van Beerensteyn en de onderneming bij welke de man zijn hoofdopdracht had lopen, heeft deze onderneming besloten om de opdracht van de man per 1 juli 2022 op te zeggen. De onderneming was hier op grond van het contract toe gerechtigd, omdat de man nog in zijn proeftijd zat. De man heeft hierop besloten de samenwerking met Beerensteyn op te zeggen. Er was sprake van een vertrouwensbreuk met dhr. [naam] . Daarnaast waren de opdrachten via Beerensteyn beperkt en daarmee ook het inkomen van de man. De man wilde de vrijheid om zich ook via andere bureaus te kunnen aanbieden. Hij heeft de nodige inspanningen verricht om nieuwe opdrachten te verkrijgen, wat met ingang van 12 december 2022 is gelukt.
5.15.
De vrouw betwist dat sprake is van een relevante wijziging van het inkomen van de man. Partijen hebben bij het opstellen van het convenant al rekening gehouden met het gegeven dat het inkomen van de man mogelijk zou afnemen ten opzichte van de voorgaande jaren en zij hebben toen al met een aanzienlijk lager inkomen rekening gehouden (€ 240.000) dan het inkomen in de jaren daarvoor. De man onderbouwt zijn inkomen in 2021 onvoldoende. Indien het inkomen van de man in 2021 op € 200.186,- wordt gesteld, dan vormt dit geen reden voor wijziging van de partneralimentatie. Bij het aangaan van de overeenkomst werd immers al verondersteld dat het inkomen van de man niet exact voorspelbaar was en zou variëren. Daarnaast stelt de vrouw dat van de man mag worden verwacht worden dat hij zich inspant om een hoger inkomen te verwerven. Voor wat betreft de beëindiging van het dienstverband van de man in juli 2022, stelt de vrouw zich op het standpunt dat sprake is van vrijwillig of verwijtbaar inkomensverlies van de man. Uit de stellingen van de man kan worden afgeleid dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van zijn opdracht die tot eind 2022 liep. De man heeft daarnaast zelf het initiatief genomen tot beëindiging van de samenwerking met Beerensteyn, waarbij voorbij is gegaan aan de opzegtermijn van zes maanden. De man heeft niet inzichtelijk of aannemelijk gemaakt dat de beëindiging van de opdracht en de beëindiging van het samenwerkingsverband niet aan hem te wijten is geweest.
5.16.
Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van zijn financiële gegevens inzichtelijk heeft gemaakt dat vanaf 2020 sprake is van een relevante wijziging van zijn inkomen. Ondanks dat partijen wisten dat het inkomen van de man wisselde en dus niet iedere wijziging in het inkomen van de man een rechtens relevante wijziging is, is het hof in dit geval wel van oordeel dat sprake is van een rechtens relevante daling van zijn inkomen. De man is geconfronteerd met de corona pandemie als gevolg waarvan zijn inkomen aanzienlijk is gedaald. Het is de centrale overheid geweest die voor veel ondernemers de deur op slot heeft gedaan hetgeen voor veel ondernemers, waaronder de man, tot financiële gevolgen heeft geleid. Het inkomen van de man is in 2020 gedaald naar € 111.916,- bruto. Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt dat sprake is van verwijtbaar of vermijdbaar inkomensverlies van de man in 2022. De man heeft toegelicht waarom zijn opdracht is beëindigd. De keuze van de man om vervolgens de samenwerking met Beerensteyn te beëindigen vindt het hof begrijpelijk in het licht van wat is voorgevallen en het feit dat deze samenwerking voor minder opdrachten en daarmee inkomsten voor de man heeft gezorgd dan hij van tevoren had verwacht. Voorts is gesteld en onderbouwd dat de man zich nadien heeft ingespannen om weer nieuwe opdrachten te verkrijgen. De wijziging van het inkomen van de man vormt dan ook een relevante wijziging van omstandigheden, die aanleiding geeft tot herberekening van de partneralimentatie.
Samenwonen en geregistreerd partnerschap
5.17.
De man is in december 2019 gaan samenwonen en op 17 maart 2021 een geregistreerd partnerschap aangegaan. De vier kinderen van zijn partner verblijven de helft van de tijd bij de man en zijn partner. Met het aangaan van het geregistreerd partnerschap is een wettelijke onderhoudsplicht van de man ontstaan ten opzichte van zijn stiefkinderen. Ook dit vormt een wijziging van omstandigheden. Onder 5.26. zal het hof overwegen in hoeverre het gaat om een relevante wijziging van omstandigheden die dient te leiden tot een wijziging van de draagkracht van de man.
Woonlasten
5.18.
De man heeft aangevoerd dat zijn woonlasten verschillende keren zijn gewijzigd. Dit komt enerzijds doordat de verkoop van de voormalig echtelijke woning van partijen tot twee keer toe niet is doorgegaan en anderzijds doordat de man en zijn partner een perceel hebben gekocht om een woning op te laten bouwen. Naast de kosten van de nieuwe hypothecaire geldlening en de lasten van de tijdelijke woonunits, waren er stijgende kosten van de bouw(materialen).
5.19.
De vrouw erkent dat sprake is van hogere woonlasten van de man, maar stelt dat de man deze hogere lasten redelijkerwijs had dienen op te vangen door het aanwenden van de overwaarde van de voormalig echtelijke woning of zijn verdiencapaciteit.
5.20.
Het hof stelt vast dat de woonlasten van de man zijn gewijzigd, wat eveneens een wijziging van omstandigheden oplevert. Het hof zal onder 5.25. overwegen in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de man, met deze gewijzigde lasten rekening zal worden gehouden.
Ingangsdatum
5.21.
Om proceseconomische redenen zal het hof allereerst ingaan op de te hanteren ingangsdatum. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen in de procedure is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.22.
Voor de maanden september en oktober 2020 zijn de man en de vrouw een nihilstelling van de partneralimentatie overeengekomen en voor de maanden november en december 2020 een vermindering van de partneralimentatie tot € 1.000,- per maand. De man en de vrouw hebben geen afspraken kunnen maken over de alimentatie vanaf januari 2021. De man heeft vanaf die datum om wijziging verzocht. Vanaf november 2022 heeft de man geen partneralimentatie meer betaald. Zowel de man als de vrouw heeft gesteld dat zijn of haar liquide middelen op dit moment beperkt zijn en geen sprake is van substantiële spaargelden.
5.23.
Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn inkomsten vanaf januari 2021 aanzienlijk zijn gedaald waardoor hij niet meer in staat was de vastgestelde partneralimentatie te voldoen, voldoende heeft onderbouwd. Ondanks de gewijzigde omstandigheden, is de man vanaf januari 2021 tot en met oktober 2022 en derhalve 22 maanden lang, wel de vastgestelde bijdrage blijven voldoen. Vanaf november 2022 tot en met heden, heeft de man vijf maanden lang geen partneralimentatie betaald. Gelet op het consumptieve karakter van de partneralimentatie, acht het hof het enerzijds niet redelijk om de vrouw te belasten met een terugbetalingsverplichting over de periode vanaf 1 januari 2021. Anderzijds vindt het hof het niet redelijk om voor de man voor de periode vanaf 1 november 2022 tot heden nog een alimentatieverplichting op te leggen, nu de man sinds 2020 geconfronteerd is met een daling van zijn draagkracht en in 2022 ook enkele maanden zonder inkomen heeft gezeten. Het hof zal daarom in redelijkheid de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie bepalen op de datum van deze beschikking. Voor wat betreft de periode van 1 januari 2021 tot heden, zal het hof de partneralimentatie bepalen op wat reeds is betaald, waarbij partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben.
Draagkrachtberekening man
5.24.
De man begroot zijn winst uit onderneming voor 2023 op € 257.141,- bruto. Hij verzoekt het hof om uit te gaan van een gemiddelde winst van € 211.155,- bruto, gebaseerd op de behaalde winst in 2021 en 2022 en de mogelijk te behalen winst voor 2023. De vrouw verzoekt het hof om uit te gaan van de begrootte winst uit onderneming van € 257.141,-, nu de man deze inkomsten voor 2023 voorziet. Het hof volgt het standpunt van de man. De man heeft in zijn berekening het jaar 2020, waarin sprake was van aanzienlijk lagere inkomsten, buiten beschouwing gelaten. Nu de man zelf uitgaat van de gemiddelde winst zal het hof de man daarin volgen. Door van een gemiddelde uit te gaan worden mogelijke verschillen in inkomsten enigszins beperkt. Het hof merkt hierbij op dat gezien de aard van de werkzaamheden van de man er altijd een mate van onzekerheid zal blijven bestaan met betrekking tot het inkomen van de man. Voor de draagkracht van de Inkomstenbelasting ondernemer is relevant de kasstroom die hij weet te generen in de toekomst, het verleden kan een indicatie geven voor de toekomstige kasstroom: echter de toekomst blijkt in de praktijk weerbarstig te zijn. In dit geval is de alimentatie voor de vrouw een onzekere bron van inkomsten aangezien de toekomstige kasstroom bij de man een onzekere gebeurtenis is, hetgeen het hof de vrouw ook heeft voorgehouden.
5.25.
Het hof volgt in grote lijnen de draagkrachtberekening van de zijde van de man (productie 104). Het hof houdt daarbij rekening met de volgende lasten, nu deze zijn onderbouwd, niet dan wel onvoldoende zijn weersproken door de vrouw en het hof deze redelijk acht:
- een jaarlijkse pensioenpremie van de man van € 15.317,-;
- een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 956,- per maand;
- de helft van de huidige woonlasten van de man en zijn partner van € 1.281,- per maand;
- een forfait noodzakelijke lasten van € 1.175,- per maand (inclusief ziektekostcomponent).
5.26.
De man verzoekt om rekening te houden met een aandeel in de zorgkosten van zijn stiefkinderen van € 771,- per maand, die de helft van de tijd bij hem en zijn partner wonen. De vrouw voert verweer en stelt dat man de draagkracht van de biologische vader, niet inzichtelijk heeft gemaakt. De man draagt bovendien feitelijk al bij in de kosten van de kinderen door te voorzien in een gedeelte van de woonlasten van de kinderen. Voor zover de man wil bijdragen, kan hij dit uit zijn vrije ruimte voldoen.
5.27.
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Vast staat dat de man op 17 maart 2021 een geregistreerd partnerschap is aangegaan. Uit de wet volgt dat de stiefvader gedurende het geregistreerde partnerschap met de moeder verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van de moeder. De onderhoudsverplichting van de stiefvader valt samen met die van de vader en de moeder en deze verplichting is in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen (zie ook ECLI:NL:HR:2012:BX1295).
5.28.
Het hof is van oordeel dat in deze zaak sprake is van omstandigheden die ertoe moeten leiden dat de man geen onderhoudsverplichting heeft jegens de kinderen van zijn partner. Gesteld noch gebleken is dat de ouders van de kinderen niet geheel in hun behoefte kunnen voorzien of dat met het aangaan van het geregistreerd partnerschap er een wijziging is aangebracht in de verdeling van de kosten van de kinderen. De man heeft aangegeven dat zijn partner een goed inkomen heeft. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de juridische ouders zelf in de kosten van de kinderen kunnen voorzien. Daarbij komt dat het geregistreerd partnerschap nog relatief pril is. Niet kan worden gesproken van een dusdanige nauwe band tussen de man en de stiefkinderen die dient te leiden tot een onderhoudsverplichting van de man.
5.29.
Uit de door het hof gemaakte en aan de beschikking gehechte berekening volgt dat de man een draagkracht heeft van € 6.476,- bruto per maand. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en bepalen dat de man met ingang van heden voornoemd bedrag aan de vrouw dient te betalen. De alimentatie vanaf 1 januari 2021 tot heden, zal het hof bepalen op wat reeds is betaald.
Incidentele verzoek
5.30.
Nu het hof gelijk in de hoofdzaak zal beslissen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
5.31.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep zoals gebruikelijk compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van 25 november 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als uitkering tot haar levensonderhoud € 6.476,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de alimentatie voor de periode van 1 januari 2021 tot heden op hetgeen wat reeds is betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en A.S. Mertens - de Jong, bijgestaan door mr. F.W. Zalm als griffier, en is op 5 april 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.