ECLI:NL:GHDHA:2023:661

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
200.308.965/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over overheidsaansprakelijkheid en waardering van onroerende zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de Belastingdienst. [Appellant] had eerder een afspraak gemaakt met de Belastingdienst over de waardering van zijn verhuurde panden. Na verschillende aanslagen en informatiebeschikkingen van de Belastingdienst, heeft [appellant] geprobeerd deze besluiten aan te vechten bij de belastingrechter, maar zonder succes. In de onderhavige procedure vorderde hij een verklaring voor recht dat de afspraak met de Belastingdienst als een vaststellingsovereenkomst geldt, en eiste hij nakoming van deze overeenkomst en schadevergoeding voor de geleden schade door het niet nakomen van de afspraak.

Het hof bekrachtigde het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen tegen de Belastingdienst, omdat hij reeds een rechtsgang had gehad bij de belastingrechter, die voldoende waarborgen bood. Het hof oordeelde dat de belastingrechter ook bevoegd is om te oordelen over overeenkomsten die relevant zijn voor de belastingheffing. [Appellant] had niet voldoende aangetoond dat er sprake was van onrechtmatige rechtspraak die zijn vorderingen zou kunnen rechtvaardigen. Het hof concludeerde dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagde en dat hij de proceskosten moest vergoeden.

De uitspraak benadrukt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de noodzaak voor partijen om binnen de juiste rechtsgang hun klachten te uiten. Het hof wees erop dat alleen in uitzonderlijke gevallen, waarin fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, de Staat aansprakelijk kan worden gesteld voor onrechtmatige rechtspraak. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en legt de kosten van het hoger beroep bij [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.308.965/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/600614 / HA ZA 20-977
Arrest van 14 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D. Vong, kantoorhoudend in Rijen,
tegen
de
Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
gezeteld in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. W.I. Wisman, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en de Belastingdienst.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] en de Belastingdienst hebben in het verleden een afspraak gemaakt over de waardering van panden van [appellant]. De Belastingdienst heeft daarna aan [appellant] met betrekking tot die panden verschillende opeenvolgende aanslagen en informatiebeschikkingen opgelegd. [appellant] is daar telkens tegen opgekomen bij de belastingrechter, met een beroep op onder andere de waarderingsafspraak. Hij heeft daarbij steeds bot gevangen.
1.2
In de onderhavige procedure vordert hij een verklaring voor recht dat die afspraak als vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht tot stand is gekomen, de veroordeling van de Staat tot nakoming van die overeenkomst en de vergoeding van de schade die hij heeft geleden omdat de Belastingdienst in die nakoming is tekortgeschoten.
1.3
Het hof bekrachtigt in dit arrest het oordeel van de rechtbank dat [appellant] niet in die vorderingen kan worden ontvangen voor de burgerlijke rechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 25 maart 2022 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 december 2021; [1]
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Belastingdienst, met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] (en/of zijn echtgenote) is/zijn eigenaar van diverse panden die hij verhuurt/zij verhuren aan derden (hierna: de panden).
3.2
Onder de inmiddels vervallen Wet op de Vermogensbelasting 1964 diende over de waarde van verhuurde onroerende zaken vermogensbelasting te worden betaald. Als waarderingsmaatstaf gold de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak.
3.3
De Belastingdienst heeft in 2001 in een rapport (hierna: het rapport) zijn bevindingen neergelegd van een boekenonderzoek bij [appellant] met betrekking tot (onder andere) zijn aangiften Vermogensbelasting over de panden. Daarin was onder het kopje “Afspraak” een afspraak met [appellant] opgenomen met betrekking tot de waardering van die panden (hierna: de afspraak).
3.4
De Wet op de Vermogensbelasting 1964 is per 1 januari 2001 ingetrokken bij de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Voor verhuurde onroerende zaken is de heffingsmaatstaf voor box 3 van de Inkomstenbelasting eveneens de waarde in het economisch verkeer.
3.5
[appellant] is in zijn aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen vanaf 2001 met betrekking tot die panden telkens uitgegaan van de (geïndexeerde) waarde, zoals vermeld in het rapport. De Belastingdienst is daar bij zijn daarop volgende aanslagen Inkomstenbelasting telkens van afgeweken en heeft hogere waarden gehanteerd.
3.6
De Belastingdienst heeft vanaf 2010 met betrekking tot de waarde van de panden diverse opeenvolgende informatiebeschikkingen opgelegd aan [appellant] op grond van artikel 52a lid 1 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
3.7
Na bezwaar is [appellant] tegen deze aanslagen en informatiebeschikkingen telkens in beroep gekomen bij de belastingrechter. Hij heeft daarbij steeds tevergeefs een beroep gedaan op de afspraak.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Belastingdienst gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank:
voor recht verklaart dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht tot stand is gekomen;
de Belastingdienst veroordeelt tot nakoming van die overeenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
de Belastingdienst veroordeelt tot vergoeding van de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van de tekortkoming van de Belastingdienst in de nakoming van die overeenkomst.
4.2
Met de in deze vorderingen vermelde vaststellingsovereenkomst doelde [appellant] op de afspraak. In zijn laatste schriftelijke toelichting [2] heeft [appellant] herhaaldelijk aangevoerd dat de fiscale rechtspraak onrechtmatig heeft gehandeld door geen gevolgen te verbinden aan de afspraak en dat hem daardoor de rechtsbescherming is onthouden waarop hij recht heeft op grond van artikel 17 Grondwet. In die schriftelijke toelichting heeft [appellant] de fiscale rechtspraak ook verweten dat zij de Belastingdienst klakkeloos is gevolgd en daarom niet onafhankelijk is, dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan doelbewuste willekeur, dat zij buiten de rechtsstrijd tussen hem en de Belastingdienst is getreden en dat zij de gevolgen van eigen onwettelijk handelen in de doofpot heeft willen stoppen.
4.3
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard en in de kosten veroordeeld. Zij oordeelde dat bij de belastingrechter een uitsluitende, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan met betrekking tot de klachten van [appellant], en dat [appellant] daarvan ook gebruik heeft gemaakt. Die belastingrechter moet ook oordelen over overeenkomsten met de Belastingdienst die relevant zijn voor de belastingoplegging. Zij oordeelde daarnaast dat niet is gesteld of gebleken dat in deze zaak is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en vordert hetzelfde als bij de rechtbank.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[appellant] heeft niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat hij niet kan worden ontvangen in zijn vorderingen voor de burgerlijke rechter op de grond dat deze vorderingen betrekking hebben op een onderwerp waarvoor hij bij de belastingrechter moest zijn (en is geweest). Zijn enig bezwaar richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat in deze zaak is voldaan aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak. Volgens hem is wel aan die voorwaarden voldaan. Deze grief richt zich ook tegen de daaruit voortvloeiende slotsom dat [appellant] ook in dat opzicht niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen.
6.2
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen belang bij beoordeling van dit bezwaar omdat hij daarmee niet kan bereiken dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen.
6.3
Zoals de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen kan een rechterlijke uitspraak volgens de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen slechts worden aangetast door de aanwending van een in de wet voorzien rechtsmiddel. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat de in een procedure in het ongelijk gestelde partij in een nieuwe procedure met een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad de juistheid van de uitspraak opnieuw ter discussie stelt. Alleen indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen (bijv. hoor en wederhoor) zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat en heeft opengestaan, kan de Staat met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak aansprakelijk worden gesteld voor de daaruit voortvloeiende schade. Geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen voor een onjuiste toepassing van het materiële recht. [3]
6.4
Uit dit beoordelingskader volgt dat [appellant] met zijn beroep op onrechtmatige rechtspraak niet de hiervoor onder 4.3 beschreven niet-ontvankelijkheid kan doorbreken. Hij zou met een beroep op onrechtmatige rechtspraak wel een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad kunnen instellen. Hij heeft zijn vorderingen in deze procedure, die alle gegrond zijn op een overeenkomst met de Belastingdienst, echter niet in die zin aangevuld en gelet op de toelichting bij zijn grief ook niet zo bedoeld aan te vullen
6.5
Het hof oordeelt ten overvloede dat [appellant] in deze procedure ook niet voldoende heeft gesteld voor het oordeel dat hij is benadeeld door onrechtmatige rechtspraak. Al zijn klachten over de belastingrechter hebben namelijk betrekking op uitspraken van het hof ’s-Hertogenbosch waarvan hij de onrechtmatigheid aan de orde heeft kunnen stellen – en ook heeft gesteld – in cassatieberoepen bij de Hoge Raad.
6.6
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en rente, zoals gevorderd. Het hof zal het salaris van de advocaat aan de zijde van de Belastingdienst daarbij vaststellen op € 1.183,-, gebaseerd op één punt in tariefcategorie II, voor de memorie van antwoord.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 december 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Belastingdienst vastgesteld op € 783,- aan griffierecht en € 1.183,- aan salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na vandaag;
  • verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, A.E.A.M. van Waesberghe en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.In verband met de Covid-epidemie zijn in de procedure voor de rechtbank schriftelijke toelichtingen uitgewisseld.
3.Zie o.a. HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814 (zonder tekst),