ECLI:NL:GHDHA:2023:839

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
200.314.609/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor vakantie met minderjarige zoon in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te verkrijgen voor een vakantie naar Japan met haar minderjarige zoon. De vrouw had eerder in kort geding vervangende toestemming gevraagd, maar deze was door de voorzieningenrechter afgewezen. In hoger beroep heeft de vrouw haar eis vermeerderd, waarbij zij toestemming vroeg voor zowel een vakantie die al had plaatsgevonden als voor toekomstige vakanties. De man, die het gezag over de minderjarige zoon deelt, stemde niet in met de vakantie naar Japan en vorderde dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zou verklaren in haar vorderingen.

Het hof heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang bestaat bij de vorderingen van de vrouw, aangezien de zomervakantie van 2022 inmiddels verstreken was en de vrouw ook de mogelijkheid had om een verzoek op grond van artikel 1:253a BW in te dienen. Het hof verklaarde de vrouw niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep en oordeelde dat de proceskosten in eerste aanleg terecht waren gecompenseerd, maar dat de vrouw in hoger beroep in de kosten moest worden veroordeeld. De uitspraak werd mondeling gedaan in het openbaar, waarbij de kosten van de procedure werden vastgesteld en uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof :200.314.609/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/629940/KG ZA 22/449
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op grond van artikel 30p Rv op de zitting van 22 februari 2023
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. ing. A. Ramsaroep, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats]
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna respectievelijk: de vrouw en de man.
Beide partijen zijn op de mondelinge behandeling verschenen, de vrouw vertegenwoordigd door haar advocaat en de man in persoon, bijgestaan door zijn advocaat. Zij hebben tijdens die mondelinge behandeling hun standpunten toegelicht, gereageerd op de standpunten van de wederpartij en eventuele vragen van het hof beantwoord. Daarna heeft het hof de zitting voor korte tijd geschorst en zich beraden. Na hervatting van de zitting heeft het hof met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de hierna volgende mondelinge uitspraak gedaan.

1.Inleiding

1.1
Het hof heeft zich over de zaak beraden en de uitkomst daarvan is dat het hof de vrouw geen gelijk geeft. Het hof gaat nu uitleggen waarom.

2.Achtergrond van de zaak

2.1
Het geschil betreft de vraag of de vrouw de minderjarige zoon van partijen, [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren [geboortedatum] 2010, mag meenemen op een vakantie naar Japan. Partijen hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige] en [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de man. De man stemt niet in met een vakantie naar Japan van de vrouw en [minderjarige] . De vrouw heeft daarom in kort geding vervangende toestemming gevraagd om met [minderjarige] naar Japan te mogen reizen in de zomervakantie van 2022. Deze vordering is door de voorzieningenrechter bij vonnis van 4 juli 2022 afgewezen. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. In hoger beroep heeft de vrouw haar eis vermeerderd. De vordering houdt thans nog in – een deel van de vordering heeft de vrouw ter zitting ingetrokken – dat zij alsnog vervangende toestemming verkrijgt voor de zomervakantie in 2022 en voor een vakantie met [minderjarige] in Japan in de zomervakantie van 2023. De man stemt daar nog altijd niet mee in. Hij vordert dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans haar deze zal ontzeggen en, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in de proceskosten in beide instanties zal veroordelen, te vermeerderen met nakosten.

3.Beoordeling

3.1
Het hof is van oordeel dat een spoedeisend belang bij de vorderingen ontbreekt. De zomervakantie van 2022 is inmiddels verstreken, daarin kan dan ook niet meer een (spoedeisend) belang van de vrouw zijn gelegen. Voor wat betreft de vordering, vervangende toestemming te verlenen voor een reis naar Japan met [minderjarige] in de zomervakantie van 2023 is het hof van oordeel dat daarbij evenmin een spoedeisend belang bestaat. De vrouw had daartoe al een verzoek op de voet van artikel 1:253a Burgerlijk Wetboek (BW) bij de rechtbank kunnen indienen, dan wel kan zij dit alsnog doen. Dit betekent dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen in hoger beroep. Het hof zal daarom niet ingaan op wat partijen verder over het geschilpunt naar voren hebben gebracht.
3.2
Het hof is van oordeel dat in eerste aanleg de proceskosten terecht tussen partijen zijn gecompenseerd. De voorzieningenrechter heeft een spoedeisend belang van de vrouw bij haar vordering aangenomen.
3.3
In hoger beroep ligt dat anders, zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen. Het hof is daarom van oordeel dat een proceskostenveroordeling van de vrouw in hoger beroep moet volgen.

4.Beslissing

Het hof:
- verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 4 juli 2022;
- veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op vandaag aan de zijde van de man vastgesteld op € 343,- aan griffiekosten en € 2.366,- aan salaris van de advocaat, derhalve in totaal € 2.709,- en begroot op € 173,- aan nasalaris, te vermeerderen met € 90,- indien de vrouw na daarom te zijn verzocht niet binnen veertien dagen heeft betaald en de man het bestreden vonnis heeft moeten laten betekenen;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze uitspraak is op 22 februari 2023 mondeling in het openbaar gedaan door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en M. Th. Linsen Penning-de Vries, in aanwezigheid van de griffier.
Dit proces-verbaal van deze uitspraak is op 6 maart 2023 ondertekend door mr. E.A. Mink.