ECLI:NL:GHDHA:2024:1063

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/366
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanmaningskosten in het belastingrecht na naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanmaningskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd door de Ontvanger van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen drie naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting, welke zijn opgelegd op 29 maart, 20 juni en 27 september 2021. Na het onbetaald blijven van deze aanslagen, heeft de Ontvanger aanmaningskosten in rekening gebracht. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 november 2023 heeft de belanghebbende betoogd dat er nog niet definitief was beslist over de verschuldigdheid van de fijnstoftoeslag, en dat de Ontvanger daarom geen naheffingsaanslagen had mogen opleggen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist en dat de belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een ander licht op de zaak werpen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, waarbij aanmaningskosten van € 8 in rekening worden gebracht voor het verzenden van een aanmaning. De belanghebbende heeft geen succes gehad in haar hoger beroep, en de beslissing van de Rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/366

Uitspraak van 10 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 februari 2023, nummer SGR 22/3646.

Procesverloop

1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende wegens het onbetaald blijven van drie naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting aanmaningskosten (3 x € 8) in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger het bezwaar tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Ontvanger beroep ingesteld bij de Rechtbank./ Een griffierecht van € 50 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 136 is geheven. De Ontvanger heeft geen verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog nadere stukken en een pleitnota ingediend.
1.4.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 10 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Aan belanghebbende zijn op 29 maart 2021, respectievelijk 20 juni 2021 en 27 september 2021 naheffingsaanslagen in de fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting (de naheffingsaanslagen) opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.2.
De naheffingsaanslagen zijn bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.3.
Wegens het onbetaald blijven van de naheffingsaanslagen na het vervallen van het uitstel van betaling, zijn op 19 november 2021 voor de eerste twee naheffingsaanslagen en op 24 december 2021 voor de laatste naheffingsaanslag door de Ontvanger aanmaningen verzonden waarbij aanmaningskosten aan belanghebbende in rekening zijn gebracht.
2.4.
Op 22 november 2021 respectievelijk 5 januari 2022 is door belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten, die door de Ontvanger zijn gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Ontvanger als verweerder:
”6. Artikel 11 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de ontvanger hem schriftelijk aanmaant om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen. Op grond van artikel 1 juncto artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen brengt verweerder voor het verzenden van een aanmaning € 8 aan kosten in rekening.
7. Eiseres heeft de naheffingsaanslagen niet voldaan binnen de gestelde betaaltermijn, waarvoor de ontvanger eiseres conform de Invorderingswet 1990 schriftelijk heeft aangemaand, waarbij aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.
8. Eiseres heeft, naar de rechtbank begrijpt, ter zitting gesteld dat er nog niet definitief is beslist of er überhaupt een fijnstoftoeslag verschuldigd is en dat verweerder daarom geen naheffingsaanslagen had mogen opleggen en er om die reden ook geen invorderingsmaatregelen getroffen hadden mogen worden. Dit betoog vindt geen steun in het recht.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Net als bij de Rechtbank is in geschil of de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Ontvanger, en tot vermindering van de aanmaningskosten tot nihil.
4.3.
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaken werpen. Het Hof zal dan ook de beslissing van de Rechtbank bevestigen.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 10 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.