ECLI:NL:GHDHA:2024:1105

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
2200105322
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot aanhouding en het horen van getuigen in hoger beroep inzake drugshandel en witwassen

Op 2 juli 2024 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2022. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd wordt van drugshandel en witwassen. Het hof heeft verzoeken van de verdediging tot aanhouding, het horen van getuigen en het voegen van stukken afgewezen. De verdachte, geboren in 1975, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van verdovende middelen in Nederland en het witwassen van grote geldbedragen. De advocaten-generaal vorderden een gevangenisstraf van zeven jaar en een geldboete van €50.000,-. Het hof oordeelde dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kon blijven en dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar en 9 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof overwoog dat de ernst van de feiten, waaronder de invoer van 25.000 kg cocaïne, een substantiële straf rechtvaardigde. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de straf. Het hof heeft ook beslissingen genomen over in beslag genomen goederen, waaronder de verbeurdverklaring van enkele Rolex-horloges en de onttrekking van een laptop aan het verkeer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001053-22
Parketnummer: 10-960032-21
Datum uitspraak: 2 juli 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen, één en ander als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 22 juni 2020 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland en/of in Spanje,
(telkens) tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, tem weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer hoeveelhe(i)de(en) van één of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen
en/ of
zich of een of meer ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft verschaft/getracht te verschaffen,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (onder andere) meermalen, althans eenmaal, een of meerdere (encryptische) (chat-)gesprekken gevoerd waarin wordt (onder meer) gesproken over
- voorbereiding(en) van transport(en) van verdovende middelen van (in ieder geval) Costa Rica en/of andere landen in Zuid- of Midden-Amerika naar Rotterdam en/of Antwerpen en/of Bremerhaven; en/of
- verdeling van hoeveelheden en/of werkzaamheden; en/of
- prijzen en/of geldelijke verdeling van verdiensten en/of kosten en/of investeringen; en/of
- ( Braziliaanse/Colombiaanse/Maersk en/of Hapag) lijnen en/of terminals en/of (Europese) havens (Antwerpen en/of Rotterdam en/of Bremerhaven); en/of
- het scannen van) containers en/of één of meerdere containernummer(s), met als bijlage een foto van containernummers en/of bill of lading; en/of
- nieuwe systemen vanwege een nieuwe haven; en/of
- het (digitaal) volgen van een container; en/of
- verschillende opslagplaatsen en/of een safehouse;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met 12 juni 2020,
te Arnhem en/of Lathum (gemeente Zevenaar) en/of Delft en/of Delfgauw (gemeente Pijnacker-Nootdorp) en/of Rotterdam en/of Nieuwegein, althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een ) ander(en), althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), van een of meerdere voorwerp(en), te weten:
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 5.000.000,00,
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 850.000,00,
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 525.000,00,
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 475.000,00,
(in totaal een geldbedrag van EUR 6.850.000,00)
althans van enig(e) voorwerp(en)
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbenden(n) op bovenomschreven voorwerp (en) is/was en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben (gehad),
en/of
dit/deze voorwerp(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) dat de/het hiervoor genoemde voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk -(deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest met daarnaast een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, subsidiair 285 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verzoek aanhouding
Verzoeken bij pleidooi
De verdediging heeft bij pleidooi in hoger beroep het hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden
- ter voeging van alle meta-data, in ieder geval die data waarnaar wordt verwezen in het bij requisitoir overgelegde proces-verbaal van bevindingen, zodat de verdediging zelf kan toetsen of de bevindingen van de recherche houdbaar zijn/bruikbaar voor het bewijs;
- ter voeging van het einddossier inzake 26Leon;
- ten behoeve van het horen van in dat onderzoek kennelijk geïdentificeerde Encrochat-gebruikers en [persoon 1];
- ten behoeve van het overleggen van de (aanvraag)gegevens van de KNAB bank.
De advocaten generaal hebben zich primair verzet tegen toewijzing van het verzochte en subsidiair verzocht de zaak van de verdachte af te splitsen.
Het hof oordeelt als volgt.
Meta-data
Het hof stelt vast dat de verdachte op 30 maart 2021 in verzekering is gesteld. Op 11 april 2022 is door de rechtbank vonnis gewezen. Na een regiezitting in hoger beroep op 17 april 2023 heeft de inhoudelijke behandeling in april 2024 plaatsgevonden. Ter gelegenheid van de feitenbehandeling op 9 april 2024 is de verdachte met een geheel nieuwe verklaring gekomen. Deze verklaring komt er, voor zover in dit kader van belang, op neer dat de verdachte op 14 mei 2020 rond 12 uur op het Malieveld in Den Haag een ontmoeting heeft gehad met twee heren, maar dat hij niet [contactnaam 1] is/was en geen gebruik heeft gemaakt van Encrochat-communicatie onder deze naam. Hij is
namens[contactnaam 1] bij de ontmoeting op het Malieveld geweest.
Naar aanleiding van deze verklaring is op 15 april 2024 op initiatief van de advocaten-generaal een proces-verbaal van bevindingen door de politie opgemaakt ter toetsing, voor zover mogelijk, van de op 9 april 2024 door de verdachte afgelegde verklaring. Dit proces-verbaal is bij requisitoir op 17 april 2024 overgelegd en houdt onder meer in dat het betreffende toestel op 14 mei 2020 rond 12 uur blijkens de mastgegevens in de omgeving van de Juliana van Stolberglaan te Den Haag was, derhalve in de omgeving van het Malieveld. Daarnaast houdt dit proces-verbaal in dat gedurende de periode 5 april tot en met 12 juni 2020 de gebruiker van het bedoelde toestel enkel gebruik maakte van geografische posities die in Nederland gesitueerd zijn.
Het hof stelt vast dat de verdachte erkent op 14 mei 2020 rond 12 uur op het Malieveld in Den Haag te zijn geweest. Voorts stelt het hof vast dat niet betwist wordt dat de zendmastgegevens leiden tot de conclusie dat het op dat moment gebruikte toestel toen in de omgeving van de Juliana van Stolberglaan was. Dit brengt mee dat de verdachte geen enkel belang heeft bij voeging van de meta-data voor zover het gaat om de datum 14 mei 2020.
Ook stelt het hof vast dat de verdachte nalaat te stellen in welk opzicht de overige bevindingen inzake de meta-data onjuist zouden zijn. De verdachte heeft niet verklaard wanneer hij dan wel [contactnaam 1] in de periode van 5 april 2020 tot en met 12 juni 2020 in het buitenland geweest zou zijn, laat staan waar hij dan geweest zou zijn. Gelet op het stadium van het geding en de omstandigheid dat hij eerst op 9 april 2024 met een geheel nieuwe verklaring komt, had dit wel op de weg van de verdachte gelegen. Bij gebreke hiervan valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de gevraagde meta-data zouden kunnen dienen ter onderbouwing van welk verweer dan wel ter falsificatie van welke stelling van het openbaar ministerie.
Dit brengt mee dat het voegen van alle meta-data bij gebrek aan belang wordt afgewezen.
Voeging einddossier 26Leon
Naar het oordeel van het hof is het voegen van het einddossier inzake 26Leon niet van belang voor enige in deze zaak te nemen beslissing gelet op de onderbouwing. Indien het hof tot strafoplegging overgaat baseert het de hoogte van de straf uiteraard op uitsluitend hetgeen blijkt uit het dossier dat ter beschikking is gesteld aan het hof en de verdediging. 26Leon behoort daartoe niet.
Ook het horen van [persoon 1] als getuige dan wel enige andere persoon die in dat onderzoek voorkomt is niet noodzakelijk ter beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aangaande de voorliggende tenlastelegging. Concrete feitelijke stellingen ter onderbouwing van dit verzoek ontbreken, terwijl zulks in dit stadium van het geding wel vereist wordt. Het verzoek wordt afgewezen.
Overleggen aanvraag gegevens KNAB bank
Naar het oordeel van het hof is het voegen van de aanvraag-gegevens van de KNAB-bank ten aanzien van het adres [adres 1] te Arnhem niet van belang voor enige te nemen beslissing gelet op de onderbouwing. Niet ter discussie staat dat dit adres een adres op een bedrijventerrein betreft. Het gaat om de vraag of deze aanvraag-gegevens in belastende of ontlastende zin relevant zijn voor het antwoord op de vraag of het onder 2 tenlastegelegde bewezen verklaard kan worden. Daarvan is geen sprake. Het verzoek wordt afgewezen.
Dit brengt mee dat er geen grond is voor aanhouding van de behandeling van de zaak.
Horen getuigen
Het hof zal de verklaring van [medeverdachte 2] voor zover inhoudende dat de verdachte [contactnaam 1] is gebruiken voor het bewijs. De voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan getuigen te horen, te weten [medeverdachte 1], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], is derhalve vervuld.
Het verzoek [medeverdachte 1], [betrokkene 2], [betrokkene 1] en [betrokkene 3] als getuige te doen horen wordt afgewezen. Blijkens de toelichting ter zitting gaat het de verdediging om een antwoord op de vraag of de verdachte tot een (al dan niet) criminele groep behoort en zo ja, tot welke groep. Het antwoord op deze vraag is niet van belang, omdat de verdachte geen lidmaatschap van een criminele organisatie verweten wordt.
Overwegingen van het hof naar aanleiding van de préjudiciële beslissing van het Hof van Justitie d.d. 30 april 2024
Inleiding en samenvatting
Na de laatste onderbreking van het onderzoek in hoger beroep heeft de verdediging in een e-mail van 22 mei 2024 een aantal nadere verzoeken tot het horen van getuigen en het voegen van stukken gedaan. De verzoeken zijn gebaseerd op (de uitleg van) enkele hieronder geciteerde passages uit het arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372). De advocaat-generaal heeft bij email van 31 mei 2024 inhoudelijk op deze verzoeken gereageerd en geconcludeerd tot afwijzing. Op 14 juni 2024 heeft de advocaat-generaal een verbeterde versie van deze reactie aan het hof en de verdediging toegezonden. Met instemming van de verdediging wordt deze verbeterde versie als enige versie van de reactie van de advocaat-generaal in het dossier gevoegd. Naar aanleiding van het verzoek tot het gelasten van een extra zitting door de verdediging heeft op 25 juni 2024 een ingelaste zitting plaatsgevonden waarop de verdediging de verzoeken heeft gedaan en nader heeft toegelicht.
Deze verzoeken worden afgewezen.
Ter toelichting overweegt het hof als volgt.
(Motivering) verzoek verdediging
De verdediging verwijst met betrekking tot haar verzoeken naar de volgende passages uit het arrest van het Hof van Justitie:
'
124 [1] Article 31 of Directive 2014 / 41 is thus intended not only to guarantee respect for the sovereignty of the notified Member State but also to ensure that the guaranteed level of protection in that Member State with regard to the interception of telecommunications is not undermined. Therefore, in so far as a measure for the interception of telecommunications amounts to an interference with the right to respect for the private life and communications - enshrined in Article 7 of the Charter - of the target of the interception (see, to that effect, judgment of 17 January 2019, Dzivev and Others, C-310/ 16, EU:C:2019:30, paragraph 36), it must be held that Article 31 of Directive 2014/41 is also intended to protect the rights of persons affected by such a measure, an objective which extends to the use of the data for the purposes of criminal prosecution in the notified Member State.'
en
'
125 In the light of all the above considerations, the answer to Question 4(c) is thatArticle 31 of Directive 2014 / 41 must be interpreted as being intended also to protect the rights of those users affected by a measure for the 'interception of telecommunications' within the meaning of that article.'
en
'
123 The use of the verb ‘may’ in that provision implies thatthe notified Member State has a discretion which comes under the assessment to be made by the competent authority of that State; the exercise of that discretion must be justified by the fact that such an interception would not be authorised in a similar domestic case.'
en

131 In the light of all the above considerations, the answer to Question 5 is that Article 14(7) of Directive 2014/41 must be interpreted as meaning that,in criminal proceedings against a person suspected of having committed criminal offences, national criminal courts are required to disregard information and evidence if that person is not in a position to comment effectively on that information and on that evidence and the said information and evidence are likely to have a preponderant influence on the findings of fact.
Het hof begrijpt de door de verdediging naar aanleiding van deze passages gevolgde redenering aldus, dat het arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 zegt dat de uitvoerende staat (Frankrijk) op grond van artikel 31 Richtlijn 2014/41 de Encrochat hack vooraf had moeten melden aan de verzoekende staat (Duitsland en in onderhavige strafzaak: Nederland). Als deze melding niet heeft plaatsgevonden, dan dienen alle Encrochat data van het bewijs te worden uitgesloten. Als wel een notificatie aan Nederland heeft plaatsgevonden, dan had Nederland niet mogen instemmen met de hack indien de hack naar Nederlands recht niet zou zijn toegestaan. Nu het Hof van Justitie, nog steeds volgens de verdediging, in dit arrest ook heeft bepaald dat de verdachte het recht heeft om “effectief commentaar” te leveren op het verkregen bewijs, brengt dit mee dat hij in deze zaak de mogelijkheid moet hebben te onderzoeken “of – na notificatie – de gehanteerde onderzoeksbevoegdheid (de hackoperatie in Frankrijk) naar Nederlands recht is geoorloofd”. De verzoeken strekken ertoe bedoeld onderzoek voor de verdediging mogelijk te maken. Het arrest van het Hof van Justitie zet immers, aldus de verdediging, “de deur naar onderzoek naar de rechtmatigheid van de hack op de Encrochat volledig open”.
Bij gelegenheid van de, naar aanleiding van de gedane verzoeken ingelaste, zitting van 25 juni 2024 heeft de raadsman zijn verzoeken nader toegelicht onder overlegging van pleitnotities. Niet wordt betoogd, aldus de verdediging, dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing zou zijn. Betoogd wordt dat Frankrijk een Nederlandse rechter had moeten notificeren van het feit dat het inzetten van de interceptietool zou leiden tot het onderscheppen van communicatie die in of vanuit Nederland plaatsvond. Nu die notificatie niet is geschied, heeft de verdediging alsnog het recht de wijze waarop Frankrijk de Encrochat-gegevens heeft verkregen te (laten) toetsen.
Met betrekking tot artikel 3 van de Richtlijn 2014/41, dat onderzoekshandelingen die in het kader van een JIT zijn gedaan nadrukkelijk van toepassing van de Richtlijn 2014/41 uitsluit, heeft de raadsman desgevraagd betoogd dat de bevoegdheid tot het inzetten van de interceptietool een Franse bevoegdheid is geweest die de Fransen buiten de JIT om hebben uitgeoefend. Om die reden is de in het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 bedoelde notificatie verplichting onverkort op onderhavige casus van toepassing, aldus de raadsman. Aan die notificatieverplichting is niet voldaan.
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof het volgende.
Uitleg Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372)
In het door de verdediging aangehaalde arrest van het Hof van Justitie d.d. 30 april 2024 gaat het om een zaak waarbij het Duitse openbaar ministerie door middel van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) aan de Franse autoriteiten
overdrachthad verzocht van de, door Frankrijk middels de interceptie tool reeds verkregen, Encrochat gegevens.
Het toepassingsgebied van een EOB wordt bepaald in artikel 3 van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het onderzoeksbevel in strafzaken, 1 mei 2014, L 130/1 (hierna: Richtlijn 2014/41). Dit artikel 3 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam zoals voorzien in artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie („de overeenkomst”) en in Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad,(…).
Richtlijn 2014/41 is derhalve niet van toepassing als het gaat om bewijsgaring en uitwisseling/overdracht van die bewijsgegevens tussen twee (of meerdere) lidstaten die een gemeenschappelijk onderzoeksteam (Joint Investigation Team, hierna: JIT) hebben gevormd. De Encrochat gegevens waar het in het onderzoek 26Sartell om gaat, zijn door het Nederlandse openbaar ministerie verkregen in het kader van een JIT. In zoverre kan gesteld worden dat het arrest van het Hof van Justitie voor de 26Sartell zaak niet relevant is. Gelet op de actualiteit van de Encrochat problematiek en de vraag of de verkrijging van de Encrochat gegevens door de Nederlandse rechter getoetst kan worden, acht het hof het niettemin zinvol hieraan nog enkele overwegingen te wijden.
De préjudiciële vragen van de Duitse rechter hebben uitsluitend betrekking op de overdracht van Encrochat gegevens teneinde deze in Duitse strafrechtelijke onderzoeken voor het bewijs te kunnen
gebruiken. De vragen zien dus niet op de wijze waarop de Franse autoriteiten de Encrochat gegevens hebben
verkregen. Aan het arrest van het Hof van Justitie zijn dus evenmin argumenten te ontlenen teneinde, zoals de verdediging blijkens de verzoeken voor ogen heeft, tot nader onderzoek over te (kunnen) gaan naar de wijze waarop de Encrochat door de Franse autoriteiten zijn
verkregen.
Voorts stelt het Hof van Justitie in zijn arrest voorop dat de EOB is gecreëerd teneinde tot een eenduidig, simpeler en effectiever interstatelijk strafrechtelijk onderzoekssysteem te komen, waarvan de basis wordt gevormd door een hoog vertrouwensniveau dat tussen de lidstaten onderling in acht moet worden genomen:
86 In that regard, it should be recalled that the purpose of Directive 2014/41, as is apparent from recitals 5 to 8 thereof, is to replace the fragmented and complicated existing framework for the gathering of evidence in criminal cases with a cross-border dimension and that it seeks, by the establishment of a simplified and more effective system based on a single instrument called the European Investigation Order, to facilitate and accelerate judicial cooperation with a view to contributing to the attainment of the objective set for the European Union to become an area of freedom, security and justice, and has as its basis the high level of trust which must exist between the Member States (judgment of 8 December 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Falsified transfer orders), C584/19, EU:C:2020:1002, paragraph 39).
Dat “hoge vertrouwensniveau” leidt tot de “cornerstone” van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat de verzoekende staat verbiedt de rechtmatigheid van de bevoegdheid waarlangs de uitvoerende staat de bewijzen heeft verkregen te toetsen:
99 Moreover, it should be noted that it follows in particular from recitals 2, 6 and 19 of Directive 2014/41 that the EIO is an instrument falling within the scope of judicial cooperation in criminal matters referred to in Article 82(1) TFEU, which is based on the principle of mutual recognition of judgments and judicial decisions. That principle, which constitutes the ‘cornerstone’ of judicial cooperation in criminal matters, is itself based on mutual trust and on the rebuttable presumption that other Member States comply with EU law and, in particular, fundamental rights (judgment of 8 December 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Falsified transfer orders), C584/19, EU:C:2020:1002, paragraph 40).
100 It follows that where the issuing authority wishes to secure, by means of an EIO, the transmission of evidence already in the possession of the competent authorities of the executing State, the issuing authority is not authorised to review the lawfulness of the separate procedure by which the executing Member State gathered the evidence sought to be transmitted. In particular, any other interpretation of Article 6(1) of that directive would result, in practice, in a more complicated and less effective system, which would undermine the objective of that directive.
In dit kader acht het Hof van Justitie niet van belang of de uitoefening van de bevoegdheid ertoe heeft geleid dat Encrochat gegevens zijn vergaard vanuit toestellen die zich op het moment van interceptie in de verzoekende staat bevonden:
98 Furthermore, in the absence of any rule in Directive 2014/41 that might vary the regime applicable to an EIO for the transmission of evidence that is already in the possession of the competent authorities of the executing State depending on where that evidence has been gathered, the fact that, in this case, the executing State gathered evidence on the territory of the issuing State and in its interest is, in that respect, irrelevant.
Het Hof van Justitie acht van belang dat het toepassen van een hack is toegestaan volgens het recht van de verzoekende staat. Hierbij gaat het er niet om dat de exacte wijze waarop de bevoegdheid in het concrete geval is uitgevoerd ook in de verzoekende staat is toegestaan maar of het recht van de verzoekende staat een bevoegdheid kent die met de door de uitvoerende staat gebruikte bevoegdheid is gelijk te stellen. Daarnaast acht het Hof van Justitie van belang dat de verdachte het
gebruikvan de verkregen Encrochat gegevens in strafrechtelijke procedures in de verzoekende staat moet kunnen aanvechten.
JIT
De EU Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 197 van 12.7.2000, blz. 3); hierna: “de Overeenkomst”) bevat in artikel 13 een specifiek artikel dat aan de Gemeenschappelijke onderzoeksteams is gewijd. Artikel 13 Overeenkomst is geïmplementeerd in de artikelen 5.2.1 – 5.2.5 Sv.
Lid 7 van artikel 13 van de Overeenkomst luidt:
7.Wanneer het gemeenschappelijk onderzoeksteam het noodzakelijk acht dat in een van de lidstaten die het team hebben ingesteld, onderzoekshandelingen plaatsvinden, kunnen de door die lidstaat bij het team gedetacheerde leden hun eigen bevoegde autoriteiten vragen die handelingen te verrichten. Die handelingen worden in die lidstaat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn indien zij in het kader van een nationaal onderzoek werden gevraagd.
De betreffende onderzoekshandelingen mogen verricht worden mits daarbij de voorwaarden in acht worden genomen die van toepassing zouden zijn indien de betreffende lidstaat die handelingen zelf zou uitvoeren in een nationaal onderzoek. Deze situatie doet zich in 26Sartell, meer speciaal in het onderzoek Lamp, niet voor omdat de Encrochat gegevens zijn verkregen door in Frankrijk verrichte onderzoekshandelingen (het inzetten van de interceptietool [2] ) op basis van Franse bevoegdheden. Dat ten gevolge van de inzet van de interceptietool ook communicatie van zich in Nederland bevindende Encrochat toestellen werd onderschept, brengt nog niet mee dat in Nederland onderzoekshandelingen zijn verricht.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest voor de gevallen waarin gebruik is gemaakt van een EOB bepaald dat, indien in de verzoekende staat geen onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden, maar door onderzoekshandelingen in de uitvoerende staat wel communicatie in de verzoekende staat wordt onderschept, de uitvoerende staat hiervan een melding aan de verzoekende staat moet doen.
Voor zo’n notificatie is in het geval waarin met een JIT wordt gewerkt geen enkele reden. De bedoeling van een JIT is immers om gezamenlijk, onder verantwoordelijkheid van de leidende staat (in casu Frankrijk), onderzoekshandelingen te verrichten en de resultaten daarvan vervolgens uit te wisselen.
Als één van de twee JIT-leden was Nederland daarvan uiteraard op de hoogte. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat Frankrijk de Encrochat gegevens buiten de JIT om met Nederland zou hebben gedeeld. Het hof verwijst in dit verband naar de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het proces-verbaal van de regiezitting van 17 en 19 april 2023. Het verweer dat de Encrochat gegevens niet als bewijs mogen worden gebruikt omdat niet zou zijn voldaan aan de notificatieverplichting wordt verworpen nu van zo’n verplichting geen sprake is en Nederland (niettemin) uit de aard der zaak ervan op de hoogte was dat (ook) communicatie van zich in Nederland bevindende Encrochat toestellen zouden worden onderschept.
Interceptie mogelijk naar Nederlands recht?
Voorts heeft het Hof van Justitie in dit arrest beslist dat het genotificeerde land gebruik moet maken van de mogelijkheid de interceptie te stoppen indien de inzet van de interceptietool niet mogelijk zou zijn geweest volgens het recht van het genotificeerde land. Daarvoor geldt het volgende.
Het Nederlandse wetboek van strafvordering kent in artikel 126uba een bevoegdheid die vergelijkbaar is met de inzet van de interceptie tool door Frankrijk. Het Nederlandse openbaar ministerie heeft, alvorens de van Frankrijk ontvangen Encrochat gegevens met Nederlandse opsporingsinstanties te delen, aan de Nederlandse rechter-commissaris een gecombineerde 126uba/126t machtiging gevraagd. De rechter-commissaris heeft deze machtiging op 27 maart 2020 gegeven en daaraan een aantal concrete voorwaarden verbonden. Die voorwaarden dienden er toe:
  • zeker te stellen dat de strafrechtelijke onderzoeken waarin de data gebruikt zouden gaan worden voldeden aan de in artikel 126uba Sv gestelde eisen;
  • te voorkomen dat Nederlandse opsporingsinstanties naar willekeur zouden kunnen gaan zoeken in de volledige Encrochat bak;
  • zoveel mogelijk te voorkomen dat gegevens van personen die geen verdachte (in de zin van artikel 126uba) waren zouden worden verdeeld.
Aldus dienden de bij de machtiging gestelde voorwaarden ertoe de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zo zorgvuldig mogelijk toe te passen en onnodige privacy schending ten aanzien van wie dan ook te voorkomen.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat in de 26Sartell zaak, waar de Encrochat gegevens door Nederland via een JIT werden verkregen, materieel voldaan is aan de voorwaarden die het Hof van Justitie stelt aan het gebruik van door Frankrijk reeds verkregen en met Nederland gedeelde Encrochat gegevens.
De maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken en het horen van nog niet gehoorde getuigen is (op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv) of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wijst het hof de verzoeken van de verdediging af nu het voegen van de betreffende stukken niet noodzakelijk zijn voor de beantwoording van de vragen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv en het hof zich voldoende voorgelicht acht.
Ook de verzoeken van de verdediging tot het horen van de betreffende getuigen wijst het hof op gelijke gronden af, nu de noodzaak daartoe het hof niet gebleken is.
Goede procesorde
Het hof verwerpt het verweer dat de advocaten-generaal handelen in strijd met de beginselen van een goede procesorde door bij requisitoir en kort daarvoor nieuw materiaal te presenteren.
Hoewel de raadsman geen processuele consequentie verbindt aan dit verweer, overweegt het hof uit een oogpunt van zorgvuldigheid met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen als volgt.
Wat betreft de verklaring van [medeverdachte 2] stelt het hof vast dat uit de correspondentie blijkt dat namens de advocaten-generaal op 6 maart 2024 de arresten met bewijsmiddelen van het Gerechtshof Amsterdam inzake [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aan onder meer de raadsman van de verdachte zijn verstrekt, onder de mededeling dat ter zitting voeging van deze stukken aan dit hof zal worden gevraagd. Op 12 maart 2024 is het proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof Amsterdam namens de advocaten-generaal aan onder meer de raadsman van de verdachte verstrekt, wederom onder de mededeling dat ter zitting voeging van dit proces-verbaal aan het hof zal worden gevraagd. Bladzijde 32 van laatstgenoemd proces-verbaal houdt als verklaring van [medeverdachte 2] als verdachte en als getuige in dat [contactnaam 1] [verdachte] is.
Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 8 februari 2024 is het in de zaak van verdachte geplande verhoor van [medeverdachte 2] niet doorgegaan. Vervolgens is op verzoek van de raadsman van verdachte, naar aanleiding van het verzoek tot voeging van het proces-verbaal van de zitting in Amsterdam, alsnog een verhoor van [medeverdachte 2] gepland op 4 april 2024. Blijkens het op die datum opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris was alles voor dit verhoor geregeld (bot-vervoer naar Rotterdam, speciale extra beveiligde zittingsruimte in Rotterdam, etc.). Op 4 april 2024 ontving de raadsheer-commissaris een verzoek van de raadsman van de verdachte het verhoor van de getuige [medeverdachte 2] te annuleren omdat de verdediging afzag van het horen van de getuige, zie het proces-verbaal van bevindingen van deze datum.
Het hof stelt vast dat de raadsman van de verdachte heeft afgezien van het horen van [medeverdachte 2] als getuige op een moment (4 april 2024) dat hij wist, namelijk sinds 12 maart 2024, dat ter zitting van dit hof de voeging bij de stukken van de verklaring van [medeverdachte 2] als verdachte en getuige ter zitting bij het Gerechtshof Amsterdam verzocht zou gaan worden en hij bovendien de beschikking had over deze verklaring.
Het hof vat de verklaring van de raadsman van 4 april 2024 dat hij afzag van het horen van [medeverdachte 2] als getuige op als een afstand van recht. Onder deze omstandigheden staat niets in de weg aan het gebruik van de verklaring van [medeverdachte 2] als getuige voor het bewijs. Van strijd met de beginselen van de goede proces-orde als gevolg van deze gang van zaken is geen sprake. De verdediging is immers ten aanzien van de getuige [medeverdachte 2] in de gelegenheid geweest het ondervragingsrecht uit te oefenen, maar heeft hiervan om de verdediging moverende redenen geen gebruik gemaakt. Dit neemt niet weg dat de procedure in zijn geheel voldoet aan het fair trial beginsel van artikel 6 EVRM.
Het hof gaat voorts uit van de volgende feiten en omstandigheden:
Het hiervoor besproken proces-verbaal van bevindingen van 15 april 2024 is eerst opgemaakt naar aanleiding van de gewijzigde verklaring van de verdachte ter zitting in hoger beroep op 9 april 2024. Voordien was onbekend dat de verdachte een inhoudelijk nieuwe verklaring zou afleggen, laat staan dat de inhoud daarvan bekend was. Dit brengt mee dat het openbaar ministerie pas na 9 april 2024 een nader onderzoek kon laten plaatsvinden naar de juistheid van de door de verdachte afgelegde verklaring. De resultaten van dit nadere onderzoek zijn zo spoedig mogelijk toegezonden aan de raadsman en het hof en op 17 april 2024 ter zitting gevoegd bij de stukken. De raadsman heeft op 23 april 2024 zijn pleidooi ter verdediging van de verdachte gehouden.
Ook het Excel-bestand met ‘[contactnaam 1] messages’ strekt ertoe de op 9 april 2024 afgelegde verklaring van de verdachte te controleren en is op 17 april 2024 overgelegd bij het requisitoir en kort daarvoor, op 16 april 2024, per email toegezonden aan de verdediging en het hof. Wat betreft de vraag of dit nieuw materiaal betreft, geldt het volgende. Het NFI beschikt over de totale collectie Encrochat-gesprekken die zien op deze zaak. De advocaten-generaal hebben erop gewezen dat de verdediging eerder in de gelegenheid is geweest inzage te hebben in deze Encrochat-gesprekken door een speciale verbinding met het NFI. Het hof stelt vast dat deze raadsman de verdachte ook in eerste aanleg heeft bijgestaan. Dit betekent dat de raadsman eerder in de gelegenheid is geweest de Encrochat-gesprekken te doorzoeken en in te zien. Op 16 april 2024 is namens de advocaten-generaal aan de raadsman per email bericht dat het niet mogelijk was om binnen de termijn van de duur van de behandeling van de zaak 26Sartell in hoger beroep wederom een link naar de data-set van de verdachte te bewerkstelligen. Daar gaat een aantal weken overheen. Wel is door het openbaar ministerie een tweetal Excel-bestanden meegestuurd: het Excel-bestand met daarin alle gesprekken die [contactnaam 1] heeft gevoerd. Dit Excel-bestand bevat geen afbeeldingen. Deze zitten in een ander eveneens bijgevoegd Excel-bestand. Deze bestanden kunnen worden uitgepakt met een bepaald programma, dat beveiligd is met een bij de advocaat-generaal op te vragen wachtwoord. De advocaat-generaal heeft op 17 april 2024 meegedeeld dat niemand dit wachtwoord heeft opgevraagd. Dat het wachtwoord nadien door de verdediging is opgevraagd is gesteld noch gebleken. Het hof leidt hieruit af dat de raadsman vanaf 16 april 2024 toegang had kunnen verkrijgen tot de inhoud van deze Excelbestanden maar daar om hem moverende redenen van af heeft gezien. De gesprekken die nu opgenomen zijn in het Excel-bestand maakten ook indertijd deel uit van de totale collectie Encrochat-gesprekken die door de raadsman doorzocht en ingezien konden worden. Er doet zich derhalve niet de situatie voor dat het openbaar ministerie, in de woorden van de raadsman, drie jaar lang op de gesprekken heeft gezeten, er niets mee heeft gedaan en nu voeging van die gesprekken vraagt om de verklaring van de verdachte van 9 april 2024 ter zijde te schuiven.
De consequenties van de keuze van de verdediging om eerst op 9 april 2024 een geheel nieuwe verklaring af te leggen, naar aanleiding waarvan nader onderzoek verricht is, kunnen naar het oordeel van het hof niet aan het openbaar ministerie worden tegengeworpen. Het verzet van de raadsman tegen voeging van het Excel-bestand wordt verworpen.
Alles overziende, moet het ervoor gehouden worden, mede gezien het totale proces-verloop van deze zaak, dat ook in dit opzicht van strijd met de goede proces-orde geen sprake is. Het verweer wordt verworpen.
Nadere bewijsoverwegingen
Identificatie
Aan de verdachte is door de politie het Encrochat-account [emailadres 1] (hierna: [contactnaam 1]) toegeschreven. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard niet de gebruiker te zijn geweest van dit account. De verdachte heeft verklaard – zakelijk weergegeven - dat de gebruiker van het account [contactnaam 1] een goede vriend van hem is en dat hij van hem een PGP-toestel had gekregen waarmee de verdachte contact kon onderhouden met [contactnaam 1], terwijl [contactnaam 1] in het buitenland was. Op enig moment is door [contactnaam 1] aan de verdachte gevraagd om voor hem een afspraak met twee mannen – [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - op het Malieveld waar te nemen. Volgens de wetenschap van de verdachte betrof dit een afspraak over geld en de handel in beton, eerst achteraf bleek dat het ging over een deklading voor de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne.
Uit het dossier blijkt dat de politie enige tijd op zoek is geweest naar de identiteit van de gebruiker van het account [contactnaam 1] dat in belastende communicatie terug kwam. De identificatie van dit account is in het dossier in eerste instantie gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die uit het proces-verbaal van identificatie d.d. 5 maart 2021 blijken. Daarnaast zijn in een aantal aparte processen-verbaal nog bevindingen opgenomen die ook van belang zijn in het kader van de identificatie. Samengevat is de identificatie van de verdachte als de gebruiker van het account gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
- gebruikte bijnamen voor dit account zijn: [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4], [naam 5], [contactnaam 1];
- het voertuig met kenteken [kenteken 1] is op 7 oktober 2019 gecontroleerd. De bestuurder was de verdachte;
- op 11 november 2019 is een MMA melding gedaan over een dame in voertuig [kenteken 1] woonachtig aan [adres 2] Den Haag. Dit was het toenmalige adres van [persoon 2], de vriendin van de verdachte;
- in een gesprek van 10 april 2020 zegt [contactnaam 1] tegen [contactnaam 2]: my wife is muslim;
- in een gesprek van 2 mei 2020 met [contactnaam 3] bericht [contactnaam 3]aan [contactnaam 1] om kwart over elf richting hem te rijden. [contactnaam 1] geeft aan oké is goed. Delfgauw. Plaats. Waarop [contactnaam 3] aangeeft “is goed maatje”. [contactnaam 1] geeft iets later aan [contactnaam 3] door: Oke als je afslag neemt dat krijgt je na 500 meter shell pomp dan pik ik je daar op;
- op 8 mei 2020 wordt gezien dat het voertuig met kenteken [kenteken 1] bij Van der Valk Nootdorp parkeert. Een man en vrouw lopen naar binnen. [persoon 2] heeft op 8 mei 2020 ingecheckt in het Van der Valk hotel in Nootdorp;
- [ contactnaam 1] stuurt op 8 mei 2020 een foto naar [contactnaam 4] van een maaltijd. Uit onderzoek naar de zendmast gegevens van [contactnaam 1] blijkt dat die foto is verstuurd op een plek waar hij de zendmast aanstraalde in de omgeving Nootdorp;
- in een gesprek van 14 mei 2020 met [contactnaam 5] wordt een afspraak gemaakt op het Malieveld Den Haag. Geobserveerd wordt een ontmoeting tussen medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en een man in een zwarte jas. Deze man rijdt in een voertuig met kenteken [kenteken 1];
- in een gesprek van 18 mei 2020 met [contactnaam 6] wordt een afspraak gemaakt voor de volgende dag op kantoor Arnhem, de [adres 1];
- in een gesprek van 29 mei 2020 met [contactnaam 3] vertelt [contactnaam 1] op de boot in Rdam te zitten. Hij stuurt een foto van het uitzicht. Uit onderzoek blijkt dat de boot bij de jachthaven Rotterdamsche Admiraliteit ligt. Deze boot staat op naam van [persoon 3], maar blijkt op 19 mei 2020 te zijn verkocht aan een persoon genaamd [verdachte] die het aankoopbedrag van € 42.500,-- contant heeft voldaan;
- uit de historische gegevens van het telefoonnummer tussen 8 september 2020 en 7 maart 2021 en uit de (op
23 en 26 maart 2021) onderschepte communicatie gevoerd via 06-43822800 blijkt dat [persoon 2] in ieder geval in maart 2021 in de woning aan de [adres 3] te Delfgauw verblijft en dat dit naar haar zeggen ook het ‘thuis’ van de verdachte is. Met name uit de zendmastgegevens over genoemde periode kan worden afgeleid dat de verdachte regelmatig op dit adres verbleef. Bij een zoekvraag van de politie op internet bleek dat de woning, naar het hof begrijpt, medio maart 2020 op www.funda.nl werd aangeboden voor de verhuur. Daarbij stond ook vermeld dat de woning per mei 2020 was verhuurd. Sinds 21 mei 2021 staat de verdachte hier ingeschreven;
- in de woning van de ex-partner en zoon van de verdachte is een notitie aangetroffen met daarop de tekst: ‘Digi D [persoon 4] Gebruikersnaam [gebruikersnaam 1]’;
- in deze woning zijn ook formulieren van Zitmaxx aangetroffen met daarop: [bedrijfsnaam 1], [adres 1] te Arnhem. De daarop genoemde goederen moeten worden verzonden naar [bedrijfsnaam 2]. [bedrijfsnaam 2] maakt gebruik van emailadres: [emailadres 2];
- uit de historische gegevens van het telefoonnummer dat op naam van de verdachte staat blijkt dat deze in de periode 8 sept 2020 t/m 7 maart 2021 enkele keren een zendmast aanstraalt in de omgeving van [adres 1] Arnhem;
- uit het verhoor van getuige [persoon 5] van het bedrijf [bedrijfsnaam 3] blijkt dat [verdachte] als klant van het bedrijf baren goud heeft ingeleverd en daarbij als bedrijfsadres: [adres 1] Arnhem, heeft opgegeven.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft uitvoerig betoogd dat de identificatie van de verdachte als gebruiker van het [contactnaam 1] account geen stand kan houden. De door de rechtbank gebruikte feiten en/of omstandigheden kunnen, ieder voor zich noch in onderlinge samenhang bezien, buiten redelijke twijfel tot het oordeel leiden dat de verdachte de gebruiker is geweest van het [contactnaam 1] account. Ten aanzien van de punten van het openbaar ministerie in het requisitoir, met betrekking tot het standpunt dat [contactnaam 1] de verdachte is, ontbreekt een behoorlijke onderbouwing telkenmale. Tevens is het onderzoek door de politie onvoldoende geweest.
Het hof zal hieronder ingaan op de door de verdediging aangedragen punten althans voor zover deze zien op door het hof relevant geachte feiten en omstandigheden.

De beoordeling

In hoger beroep heeft de verdachte erkend dat hij op
14 mei 2020 [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft ontmoet op het Malieveld in Den Haag. De verdachte heeft daarbij verklaard – kort weergegeven - dat hij deze afspraak heeft waargenomen voor [contactnaam 1] die in het buitenland (Spanje) zat, en dat hij – verdachte - aldus niet [contactnaam 1] is. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 15 april 2024 blijkt uit mastgegevens dat het toestel met IMEI [IMEI-nummer 1], welke gebruikt werd in combinatie met het Encrochat-account [contactnaam 1], gedurende de periode van 5 april 2020 tot en met 12 juni 2020 enkel gebruik heeft gemaakt van geografische posities die gesitueerd zijn in Nederland. Op 14 mei 2020 bevond het toestel zich, rond 12:00 uur, in de omgeving van de Juliana van Stolberglaan in Den Haag, dit is in de directe omgeving van het Malieveld in Den Haag. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat het PGP-toestel van [contactnaam 1] ten tijde van de chats over de afspraak op het Malieveld zich in Nederland bevond, in de omgeving van de Juliana van Stolberglaan in Den Haag, en dat de verdachte erkent op 14 mei 2020 rond 12 uur op het Malieveld in Den Haag te zijn geweest voor een afspraak met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
Voorts heeft de verdachte in hoger beroep erkend dat hij, samen met zijn partner [persoon 2], op 8 mei 2020 bij het Van der Valk hotel in Nootdorp is geweest. De verdachte arriveert bij het hotel in een voertuig met het kenteken [kenteken 1], dit betreft hetzelfde voertuig waarin de verdachte op 14 mei 2020 is gezien bij de ontmoeting met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op het Malieveld. Uit de berichtgeving blijkt dat [contactnaam 1] diezelfde avond (8 mei 2020) om 20:59:04 [3] een foto stuurt van een maaltijd naar het Encrochat-account [contactnaam 4], met om 20:59:17 het bijbehorende bericht “zit lekker restaurant”. Om 21:00:31 reageert [contactnaam 4] met “eetsmakelijk, samen”. De verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn partner aan de restauranttafel zat en deze foto heeft genomen, de foto vervolgens heeft verzonden naar [contactnaam 1] en dat [contactnaam 1] de foto heeft doorgezonden naar [contactnaam 4]. Blijkens het verslag van het bekijken van de camerabeelden pakt de verdachte om 20:59:00 een mobiele telefoon en verricht hiermee handelingen, welke door de verbalisant worden herkend als zijnde handelingen die uitgevoerd dienen te worden bij het maken van een foto. Gelet op de zeer korte tijd die verstrijkt tussen het maken van de foto en het verzenden van die foto door [contactnaam 1] aan [contactnaam 4], acht het hof de verklaring van de verdachte onaannemelijk. Tevens blijkt uit onderzoek naar de zendmastgegevens van het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1], betreffende het IMEI-nummer waarmee [contactnaam 1] deze foto verstuurde, dat de foto is verstuurd op een plek waar de zendmast aanstraalde in de omgeving van Nootdorp, in de buurt van het Van der Valk hotel waar de verdachte op dat moment was.
In aanvulling op deze bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte geïdentificeerd kan worden als de gebruiker van het Encrochat-account [contactnaam 1] wijst het hof nog op de eerdergenoemde verklaring van [medeverdachte 2] als getuige tegenover het Amsterdamse hof, die is vastgelegd in een proces-verbaal van zitting, inhoudend dat [verdachte] [contactnaam 1] is. Het hof verwerpt het verweer dat deze verklaring niet bruikbaar is voor het bewijs omdat de redenen van wetenschap ontbreken. Uit deze verklaring blijkt immers dat [medeverdachte 2] zelf ook gebruiker was van Encrochat-accounts en op deze wijze zelf met onder meer [contactnaam 1] communiceerde. Zijn redenen van wetenschap zijn derhalve gelegen in de eigen communicatie met de persoon die gebruik maakte van het account [contactnaam 1].
Het hof wijst er voorts op dat de verdachte ter terechtzitting van 9 april 2024 niet eenduidig heeft verklaard over de verblijfplaats van [contactnaam 1] in Nederland dan wel in het buitenland. Het enkel opperen van alternatieve mogelijkheden zonder concrete onderbouwing is gelet op het stadium van het geding een gepasseerd station. Van de verdediging mag verlangd worden dat concreet wordt aangegeven waar [contactnaam 1] zich dan zou hebben bevonden.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de verdachte de gebruiker is geweest van het account [contactnaam 1]. Het alternatieve scenario dat de verdachte niet [contactnaam 1] was en geen gebruik maakte van Encrochat-communicatie onder deze naam is niet aannemelijk geworden.
Zaaksdossier Lamp (feit 1)
Het strafdossier bevat en bevatte de door [contactnaam 1] gevoerde gesprekken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, in belastende en ontlastende zin, voor de ingevolge de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Bij de beoordeling van de vraag of de verdachte het hem tenlastegelegde begaan heeft, zal het hof van deze gesprekken uitgaan.
Ter onderbouwing van het verweer dat de verdachte niet de persoon was die gebruik maakte van het account [contactnaam 1] wijst de verdachte op de gesprekken die gevoerd zijn kort voorafgaand aan de ontmoeting op 14 mei 2020 tussen de verdachte enerzijds en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] anderzijds.
Wat betreft de ontmoeting op 14 mei 2020 op het Malieveld in Den Haag tussen deze drie personen overweegt het hof allereerst dat het een feit van algemene bekendheid is dat het Malieveld een grote open vlakte is, waar je enerzijds volledig in het zicht staat, maar waar anderzijds derden niet ongezien kunnen naderen en alleen op grote afstand buiten het zicht kunnen blijven.
Voorafgaand aan de ontmoeting is aan [contactnaam 1] doorgegeven dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] nabij het Pannenkoekenhuis zullen staan. [contactnaam 1] reageert in de eerste persoon enkelvoud. [medeverdachte 2] vraagt “zwarte jas?”. De verdachte draagt tijdens deze ontmoeting een zwarte jas.
Het hof stelt vast dat de verdachte erkent dat hij daar toen was. Ook stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar goed kennen, maar dat zij de verdachte niet eerder in persoon ontmoet hadden en dat dit andersom ook zo was.
Het hof begrijpt de communicatie voorafgaand aan de ontmoeting, bezien in onderling verband en samenhang en bezien tegen de achtergrond van het volstrekt open karakter van het Malieveld, aldus dat de verdachte weet dat twee mannen op hem wachten nabij het Pannenkoekenhuis en dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op tijd willen weten dat de man met een zwarte jas die vanaf een afstand in hun richting komt lopen de verdachte is. Aldus bezien levert deze wijze van communiceren geen steun aan het verweer van de verdediging dat de verdachte een andere persoon is dan [contactnaam 1]. Integendeel, de opmerking die [contactnaam 1] op 5 juni 2020 maakt (“ik heb net [naam 6] gezien”), maakt duidelijk dat [contactnaam 1] en [medeverdachte 1] (“[naam 6]”) elkaar daadwerkelijk zagen.
Ook de omstandigheid dat een aangekondigde vertraging van 20 minuten uiteindelijk ongeveer 50 minuten blijkt te zijn levert geen onderbouwing op van de stelling dat [contactnaam 1] een vervanger naar deze afspraak heeft gestuurd. Auto rijden en parkeren in het centrum van Den Haag op een doordeweekse dag kan tijdrovend zijn.
De uitleg die de raadsman geeft aan het gesprek van
18 mei 2020, waarnaar de raadsman verwijst op bladzijde 11 van zijn pleitnota, is niet voor de hand liggend wanneer dit gesprek bezien wordt in het geheel van de reeks aan gesprekken over de mogelijkheden voor het opzetten met een aantal mede-investeerders van een lijn om 25.000 kg cocaïne in te voeren. Concrete en specifiek aangeduide feiten en omstandigheden die de uitleg van de raadsman van dit gesprek onderbouwen, ontbreken.
De slotsom is dat het verweer dat de verdachte niet [contactnaam 1] is, niet aannemelijk is geworden.
De omstandigheid dat het mogelijk is dat gesprekken ontbreken en dat deze ontbrekende gesprekken van invloed zouden kunnen zijn op de uitleg van de gesprekken die wel onderschept zijn, maakt dat niet anders.
Het antwoord op de vraag of de verdachte al dan niet een bedrijf heeft gehad aan de [adres 1] in Arnhem draagt niet bij of doet niet af aan de bewijsmiddelen die de bewezenverklaring van het tweede tenlastegelegde feit onderbouwen. Ditzelfde geldt op gelijke gronden voor de overige argumenten. Deze kwesties behoeven daarom geen bespreking.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 26 maart 2020 tot en met 22 juni 2020 te Rotterdam en/of (elders) in Nederland en/of in Spanje,
(telkens)tezamen en in vereniging met
een of meerander
(en
), althans alleen,meermalen,
althans eenmaal,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te
mweten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van één of meer hoeveelhe
(i)de
(en
)van één of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
voor te bereiden
en/of te bevorderen,
een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen
en/ of
zich of een of meer ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft verschaft
/getracht te verschaffen,
immers
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader
(s
)(onder andere) meermalen,
althans eenmaal,een of meerdere (encryptische) (chat-)gesprekken gevoerd waarin wordt
(onder meer)gesproken over
- voorbereid
ing(en
)van transport
(en
)van verdovende middelen van (in ieder geval) Costa Rica en/of andere landen in Zuid- of Midden-Amerika naar Rotterdam en/of Antwerpen en/of Bremerhaven; en
/of
- verdeling van hoeveelheden en/of werkzaamheden; en
/of
- prijzen en/of geldelijke verdeling van verdiensten en/of kosten en/of investeringen; en
/of
- ( Braziliaanse/Colombiaanse/Maersk en/of Hapag) lijnen en/of terminals en/of (Europese) havens (Antwerpen en/of Rotterdam en/of Bremerhaven); en
/of
-
(het scannen van) containers en/of één of meerdere containernummer
(s
), met als bijlage een foto van containernummers en
/ofbill of lading; en
/of
- nieuwe systemen vanwege een nieuwe haven; en/of
- het (digitaal) volgen van een container; en
/of
- verschillende opslagplaatsen en/of een safehouse;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 1 april 2020 tot en met 12 juni 2020,
te Arnhem
en/of Lathum (gemeente Zevenaar) en/of Delft en/of Delfgauw (gemeente Pijnacker-Nootdorp)en
/ofRotterdam en
/ofNieuwegein, althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met
(een )ander
(en
), althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen,
hierin bestaande dat hij, verdachte en/of zijn mededader
(s
), van een of meerdere voorwerp
(en
), te weten:
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 5.000.000,00,
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 850.000,00,
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 525.000,00,
- een contant geldbedrag van in totaal (ongeveer) EUR 475.000,00,
(in totaal een geldbedrag van EUR 6.850.000,00)
althans van enig(e) voorwerp(en)
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbenden(n) op bovenomschreven voorwerp (en) is/was en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben (gehad),
en/of
dit/deze voorwerp
(en
) heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen
en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) dat de
/hethiervoor genoemde voorwerp
(en
)- onmiddellijk of middellijk -(deels) afkomstig
was/waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, zich of een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek van voorarrest met daarnaast een geldboete ter hoogte van € 50.000,-, subsidiair 285 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de eis van het openbaar ministerie te hoog is. Naar mening van de verdediging wordt er in soortgelijke zaken met lagere straffen volstaan, dient er meer rekening te worden gehouden met de rol van de verdachte ten opzichte van die van de medeverdachten – die veel kleiner is dan door het openbaar ministerie wordt gesteld -, en heeft hij een blanco strafblad. Voorts wordt de detentie door de verdachte als gevolg van zijn gezondheidsproblemen en andere privé-omstandigheden als extra zwaar ervaren.
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Ernst van de feiten

De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de invoer van 25.000 kg cocaïne, een enorm grote hoeveelheid. Ter verduidelijking roept het hof in herinnering dat de maximum hoeveelheid waarop de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting zien 20 kg betreft.
Daarnaast heeft de verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van miljoenen euro’s.
De (voorbereidingshandelingen voor de) invoer van dergelijk enorm grote partijen cocaïne dragen bij aan de verspreiding en het gebruik van harddrugs. Dit vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en bevordert de toename van vermogenscriminaliteit. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld opleveren aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De grootschalige invoer van verdovende middelen en het witwassen van de miljoenen die daarin omgaan hebben voorts een buitengewoon ontwrichtende invloed op de samenleving. Uit het dossier blijkt zonder meer dat allerlei contacten en personen worden betrokken in het criminele ‘spel’ en worden gecorrumpeerd.

Justitiële documentatie

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 27 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten.

De op te leggen straf

In het bijzonder gelet op de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Enerzijds dient dit als vergelding voor de gevaren voor de volksgezondheid waar verdachte (in)direct aan heeft bijgedragen. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
Het hof heeft gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, met dien verstande dat de zaak van de verdachte zich lastig laat vergelijken met die van anderen, nu het in het geval van de verdachte gaat om een ongekend grote hoeveelheid cocaïne en bovendien om het witwassen van miljoenen euro’s.
Het hof heeft voorts acht geslagen op hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht over de gezondheid van de verdachte en de problemen die hij daarvan ondervindt in detentie, alsmede de overige persoonlijke omstandigheden. Het hof ziet hierin – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de ernst van de feiten en de rol van de verdachte daarin – echter geen reden om tot een lagere straf te komen.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 jaar een passende en geboden reactie vormt.
Voor het daarnaast opleggen van een geldboete, zoals door de advocaten-generaal gevorderd, ziet het hof, geen aanleiding. Hoewel een geldboete op zich zonder nadere beperkingen kan worden gecombineerd met een gevangenisstraf en de boete er mede toe kan strekken om genoten voordeel af te romen ziet het hof vanwege de hoogte van de hierna op te leggen gevangenisstraf daartoe geen reden.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is op het moment dat het hof arrest wijst nog voorlopig gehecht en het hof gaat derhalve uit van een redelijke termijn van 16 maanden in hoger beroep. De verdachte is op 12 april 2022 tegen het vonnis van de rechtbank van 11 april 2022 in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op 2 juli 2024. De redelijke termijn in hoger beroep is daarmee met bijna 11 maanden overschreden.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, de verwevenheid met de zaken van de medeverdachten, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Hoewel het tijdsverloop mede is ingegeven doordat deze strafzaak deel uitmaakt van het onderzoek 26Sartell, een omvangrijk politie onderzoek waarbij meerdere verdachten gelijktijdig terecht hebben gestaan, en er in hoger beroep getuigen zijn verzocht en ook toegewezen, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op deze geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de hiervoor overwogen op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden matigen, en de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar en 9 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Openbaar Ministerie
De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat op de goederen la, 1 t/m 4, 7, 8, 10, 11, 13 t/m 19 en 27, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, zowel klassiek strafvorderlijk als conservatoir beslag rust.
Naar mening van de advocaten-generaal kan het
klassiek beslag ten aanzien van deze goederen worden opgeheven en kan in zoverre teruggave worden gelast aan de verdachte. Over het conservatoir beslag kan het hof geen beslissing nemen.
Ten aanzien van de onder nummer 28 vermelde in beslag genomen laptop stellen de advocaten-generaal zich op het standpunt dat deze dient te worden onttrokken aan het verkeer vanwege het feit dat het ongecontroleerde bezit van deze laptop in strijd is met het algemeen belang als bedoeld in artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht, nu met name niet kan worden uitgesloten dat de laptop van encryptie is voorzien en het gevaar op voortzetten van criminele activiteiten onder gebruikmaking van hetgeen mogelijk op de laptop staat dan ook groot is.
Ook ten aanzien van de voorwerpen onder nummers 21 en 22 op de beslaglijst, te weten in beslag genomen drugs, wordt de onttrekking aan het verkeer gevorderd.
De voorwerpen onder 29 en 30 op de beslaglijst, te weten een tweetal Rolex-dozen, dienen te worden verbeurd verklaard.
De Audi Q3 met kenteken [kenteken 2] dient te worden verbeurd verklaard, nu het niet anders kan dan dat die auto met crimineel geld is gefinancierd.
De, niet op de beslaglijst opgenomen, woning in Spanje
(het hof begrijpt: Onroerend goed [woning 1]) zal aan de verdachte worden teruggegeven.
Verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat alle inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de verdachte.
Hof
Het hof overweegt als volgt.
Het hof zal ten aanzien van de voorwerpen waarop dubbelbeslag rust ten aanzien van het klassieke strafvorderlijk beslag de teruggave gelasten aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen, te weten de verdachte. Het gaat hierbij om de nummers: la, 1 tot en met 4, 7, 8, 10, 11, 13 tot en met 15, 16 tot en met 20 en 27. Het hof merkt daarbij overigens op dat teruggave feitelijk niet zal kunnen worden uitgevoerd voor zover op deze voorwerpen nog conservatoir beslag rust.
Ten aanzien van het onroerend goed [woning 1] stelt het hof vast dat de betreffende woning niet staat vermeld op de lijst met inbeslaggenomen voorwerpen. Blijkens het requisitoir in eerste aanleg is enkel conservatoir beslag gelegd. Nu in hoger beroep niet is komen vast te staan dat er tevens strafvorderlijk beslag is gelegd, zal het hof over deze woning geen beslissing nemen.
Het hof is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen 21 en 22 dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze voorwerpen behoren aan de verdachte toe, zijn aangetroffen tijdens het strafvorderlijk onderzoek naar hem en kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven als het onder 1 bewezenverklaarde, terwijl het ongecontroleerde bezit hiervan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Met betrekking tot het voorwerp onder nummer 28 op de beslaglijst stelt het hof het volgende vast.
Blijkens het proces-verbaal van onderzoek aan in beslag genomen goed, pv-nummer LERCB180004-1827, is vanwege het ontbreken van een wachtwoord of andere beveiliging op het in beslag genomen goed niet mogelijk gebleken om de datagegevens te benaderen en te back-uppen. De Apple Filevault bleek ingeschakeld in het Apple besturingssysteem, hetgeen betekent dat data van de harde schijf is geencrypt en alleen ontsloten kan worden door middel van een wachtwoord. De verdachte is gevraagd om toegangscodes of wachtwoorden te verstrekken, doch hieraan werd niet voldaan.
Gelet op het onder 1 bewezenverklaarde feit van de verdachte, waarbij gebruik is gemaakt van van encryptie voorziene communicatiemiddelen, kan worden geconcludeerd dat de laptop voor het begaan van het feit bestemd was. Het hof neemt daarbij mede in overweging dat niet is gebleken dat de verdachte legaal werk had waarvoor encrypted communicatie nodig was.
Dat de laptop van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, volgt naar het oordeel van het hof uit de omstandigheid dat het als een feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat van encryptie voorziene communicatiemiddelen worden gebruikt om criminele activiteiten en de daarbij betrokken personen buiten het beeld van politie te houden.
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de laptop kan en zal worden onttrokken aan het verkeer.
Ten aanzien van de voorwerpen onder nummers 29 en 30, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zal het hof de verbeurdverklaring gelasten, nu zij geheel of grotendeels door middel van het onder 2 bewezenverklaarde zijn verkregen.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 10a van de Opiumwet, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
29 1.00 DS Doos
ROLEX
661930
30 1.00 DS Doos
ROLEX
661928.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
21 1.00 STK Drugs
666180 lx wikkel(je
22 1.00 STK Drugs
666181 zakje met witte brokjes
28 1.00 STKLaptop K1:zilver
APPLE
661748;
Gelast, onverminderd het conservatoire beslag, de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
la Geld Euro 20.00
661447 ibg 30032021 20 euro
1. Geld Euro 23965.00
661744 ibg 30032021 23.965
2 Geld Euro 520.00
661745 ibg 30032021 520 euro
3 Geld Euro 450.00
661746 ibg 30032021 450 euro
4 Geld Euro 960.00
661760 ibg 30032021 960 euro
7 1.00 STK Sieraad Kl:Rose
ROLEX 661747 horloge Rolex rose
8 1.00 DS Doos
661749 doos van Rolex met certificaat
10 1.00 STK Oorbel
zilver 661751 oorbellen in blauw doosje
11 1.00 STK Ring
goud 661752 gouden ring in rood doosje
13 1.00 STK Ring
goudkleur 669543 goudkleurige ring
14 1.00 STK Ring
goudkleur 669544 goudkleurige ring
15 1.00 STK Ring
goudkleur 669545 goudkleurige ring.
16 1.00 STK Horloge
TAG HEUER 661926 Tag Heuer met doos
17 1.00 STK Horloge
BREGUET 661927 horloge Breguet met doos
18 1.00 STK Horloge
ROLEX 661929 Rolex in doos
19 1.00 STK Horloge
ROLEX 661931 Rolex met doos
20 1.00 STK Horloge
ROLEX 661932 Rolex horloge met doos
27 1.00 STK Kentekenbewijs
661740 [kenteken 2]
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. R. van der Hoeven en mr. E.A. Lensink, in bijzijn van de griffiers mr. C.B. Jans en mr. F.S. Ördü.
De griffier mr. C.B. Jans is buiten staat om dit arrest mede te ondertekenen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 juli 2024.

Voetnoten

1.Cursief toegevoegd door het hof ter completering van de geciteerde passage.
2.Requisitoir eerste aanleg blz. 59, voetnoot 124.
3.De betreffende tijden zijn aangegeven in de CEST-tijdzone.