ECLI:NL:GHDHA:2024:1366

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.327.035/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en de toelaatbaarheid van grondslagwijziging in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime tussen partijen, de man en de vrouw, die in Turkije zijn gehuwd en inmiddels in Nederland wonen. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2023, waarin de echtscheiding is uitgesproken en de vrouw het gebruik van de echtelijke woning is toegewezen. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen, met name ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap en de toewijzing van bedragen aan hem door de vrouw. De vrouw verzet zich hiertegen en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 mei 2024 heeft de man zijn grieven met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning ingetrokken, waardoor deze niet meer ter beoordeling staan. Het hof heeft vervolgens de rechtsmacht van de Nederlandse rechter vastgesteld en het toepasselijke recht op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime bepaald. Het hof oordeelt dat het Nederlands recht van toepassing is, aangezien de gemeenschap van goederen pas is ontbonden op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek.

De man heeft in zijn beroepschrift een beroep gedaan op artikel 3:194 BW, maar het hof oordeelt dat dit niet van toepassing is, omdat de huwelijksgemeenschap op het moment van de gestelde betalingen nog niet was ontbonden. Daarnaast heeft de man geprobeerd zijn verzoek te onderbouwen met een beroep op artikel 1:164 BW, maar het hof wijst deze grondslagverandering af omdat deze in strijd is met de goede procesorde. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de bestreden beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.327.035/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 22-4683 en FA RK 22-6472
zaaknummers rechtbank : C/10/641026 en C/10/644685
beschikking van de meervoudige kamer van 3 juli 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Soytekin te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 24 februari 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 april 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 12 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is verder op 3 mei 2024 ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van diezelfde datum met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en de heer [tolk] , tolk in de Turkse taal;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [datum] 2001 te [plaats] , Turkije, met elkaar gehuwd.
3.3
Het minderjarige kind van partijen is:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2023 is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de vrouw met ingang van 8 februari 2023 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] . De rechtbank heeft de man bevolen vanaf 8 februari 2023 de echtelijke woning te verlaten en hem verboden deze verder te betreden.
3.5
Het huwelijk van partijen is op [datum 2] 2023 ontbonden door inschrijving van de bestreden (echtscheidings)beschikking van 24 februari 2023 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.6
De man heeft de Turkse nationaliteit en de vrouw heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan [adres] , die aan de man uitsluitend of onder andere toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
  • de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder rechtsoverwegingen 2.9.10 tot en met 2.9.24 van de bestreden beschikking.
De beschikking is, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2
De man is het met deze beslissing gedeeltelijk niet eens. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap en, opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat het verzoek van de vrouw tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning alsnog wordt afgewezen;
II. de vrouw te veroordelen tot betaling van € 18.389,88 aan de man met betrekking tot de bankrekeningen [rekeningnummer] en [rekeningnummer 2] ten titel van artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW);
III. de vrouw te veroordelen tot betaling van € 66.283,- aan de man met betrekking tot de bankrekening [rekeningnummer 3] , [bank] , Turkije, ten titel van artikel 3:194 BW;
IV. de vrouw te veroordelen met betrekking tot de bankrekening in Turkije, [bank] van de vrouw, tot betaling van TL (Turkse lira) 200.000,- aan de man met betrekking tot de bankrekening in Turkije, ten titel van artikel 3:194 BW;
V. te bepalen dat de winkels in Turkije worden toebedeeld aan de man, zonder verdere verrekening,
kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

5.De motivering van de beslissing

Voortgezet gebruik echtelijke woning en de winkels in Turkije, ingetrokken grieven
5.1
De advocaat van de man heeft ter zitting, namens de man, de grieven en het verzochte met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de winkels in Turkije ingetrokken. Deze intrekking heeft tot gevolg dat deze grieven niet meer hoeven te worden behandeld omdat er op deze punten geen beslissing van het hof (meer) wordt gevraagd.
Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.2
Het hof dient ambtshalve vast te stellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van de verzoeken met betrekking tot de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime kennis te nemen.
5.3
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding van de man, ingekomen bij de rechtbank op 6 juli 2022, de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over burgerlijke zaken betreffende het verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 3 lid 1 onder a, eerste gedachtestreepje, van de verordening Brussel II-bis (Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003). Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensrechtverordening (Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016)).
5.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 moet worden bepaald. Dit leidt volgens de rechtbank – samengevat – ertoe dat aanvankelijk vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het Turkse recht van toepassing was en het Nederlands recht van toepassing is geworden vanaf het tijdstip dat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gevestigd, te weten op 1 oktober 2002. Aangezien beide partijen stellen dat het vermogen is verkregen na 2002, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het Nederlands recht van toepassing is op de gehele verdeling van de wettelijke gemeenschap van goederen.
Omdat geen grief is gericht tegen de toepassing in de bestreden beschikking van Nederlands recht als het recht dat toepasselijk is op de verdeling van het huwelijksvermogen, zal het hof ook in hoger beroep uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Bankrekeningen in Nederland en Turkije, wijziging grondslag
5.5
In zijn beroepschrift verzoekt de man betaling door de vrouw op grond van artikel 3:194, lid 2, BW van diverse bedragen aan de man met betrekking tot diverse bankrekeningen in Nederland en Turkije. De man heeft aangevoerd dat de vrouw opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, heeft zoekgemaakt en/of verborgen heeft gehouden. Volgens de man stond op 1 maart 2022 op bankrekeningen tezamen een bedrag van circa € 90.000,-. Op de peildatum blijkt volgens de man dat er niets meer van het geld over is. De vrouw heeft volgens de man zich voornoemde gelden ten onrechte toegeëigend onder het mom van schulden en kosten van de huishouding.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van man aangekondigd dat hij de grondslag van zijn verzoek subsidiair wenst aan te vullen met een beroep op artikel 1:164 BW. Het hof zal hierna op de standpunten van de man ingaan.
5.6
Allereerst betoogt de man dat de vrouw als deelgenoot op grond van artikel 3:194, lid 2, BW haar aandeel in de geldbedragen op de diverse genoemde bankrekeningen aan de man verbeurt omdat zij opzettelijk die tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt.
5.7
Het hof is van oordeel dat het beroep van de man op artikel 3:194, lid 2, BW niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Artikel 3:194 BW is opgenomen in titel 7 (‘Gemeenschap’), afdeling 2 (‘Enige bijzondere gemeenschappen’) van Boek 3 BW. Deze tweede afdeling – waaronder dus artikel 3:194 BW is opgenomen – is ingevolge artikel 3:189, lid 2, BW slechts van toepassing op de huwelijksgemeenschap indien deze is ontbonden. De betalingen die de vrouw – volgens de man zonder rechtsgrond – vanaf de Nederlandse en Turkse bankrekeningen heeft verricht, zijn volgens de stellingen van de man gedaan (ruim) vóór 6 juli 2022. Op die datum van 6 juli 2022 is het inleidende verzoekschrift bij de rechtbank ingediend en dus is ook op die datum de huwelijksgemeenschap pas ontbonden. Van een situatie van artikel 3:194, lid 2, BW, namelijk een ontbonden gemeenschap, was op het moment van de gestelde betalingen die door de vrouw zijn verricht dus geen sprake. Artikel 3:194 lid 2 BW vindt dan ook geen toepassing.
5.8
Vervolgens heeft de man tijdens de zitting aangekondigd zijn verzoek te willen aanvullen met een (subsidiair) beroep op – naar het hof begrijpt – het betalen van schadevergoeding op grond van artikel 1:164 lid 1 BW, welk artikel kort gezegd ziet op de periode ná indiening van het echtscheidingsverzoek of binnen zes maanden daarvóór. In dit artikel is bepaald dat, indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het (echtscheidings)geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
5.9
De vrouw heeft ter zitting gereageerd op het beroep van de man op artikel 1:164 BW en hiertegen bezwaar gemaakt. De vrouw heeft opgemerkt dat zij hierdoor is overvallen en zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op het voeren van een deugdelijk verweer. Dit is volgens de vrouw in strijd met de goede procesorde.
5.1
Het hof zal de grondslagvermeerdering van de man niet toestaan, en overweegt daartoe als volgt.
Uitgangspunt bij de beoordeling zijn de artikelen 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in verbinding met artikel 283 Rv: zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. Daarbij geldt dat grieven en veranderingen of vermeerderingen van het verzoek in hoger beroep bij beroep- of verweerschrift dienen te worden aangevoerd respectievelijk plaats te vinden (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771). In geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Artikel 130 Rv bepaalt dat de verweerder bevoegd is bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Het hof overweegt dat de man (i) zijn grondslagwijziging niet op schrift heeft gesteld en daarmee niet heeft voldaan aan de eisen van artikel 130 Rv, (ii) de man de gewenste grondslag evenmin reeds in het beroepschrift had onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden die ook zijn toegesneden op deze grondslagwijziging en (iii) ten slotte zijn verzoek (het ‘petitum’) niet heeft aangevuld langs de lijnen van de beoogde grondslagwijziging. Daarmee is er ook geen mogelijkheid voor het hof om op grond van artikel 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen (immers: de man wenst subsidiair schadevergoeding ten behoeve van de gemeenschap te verkrijgen, maar heeft dit niet verzocht, in zijn verzoek is enkel de verbeurdverklaring geformuleerd). Nu de vrouw ook – terecht – bezwaar heeft gemaakt omdat zij geen rekening heeft hoeven houden met deze grondslagwijziging, oordeelt het hof dat de gewenste grondslagwijziging in strijd komt met de goede procesorde en dus ontoelaatbaar is.
Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van sinds de bestreden beschikking gewijzigde feiten en omstandigheden die maken dat de man zijn gewijzigde standpunt niet eerder had kunnen innemen.
5.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van de man falen.
Proceskosten
5.12
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten tussen partijen in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.G.B. Boelens, A.N. Labohm en M.J. van Cleef-Metsaars, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 3 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.