ECLI:NL:GHDHA:2024:1480

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
200.329.523/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de vordering uit hoofde van het periodiek verrekenbeding en de noodzaak van een deugdelijke beschrijving van te verrekenen vermogens

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van een vordering uit hoofde van een periodiek verrekenbeding. De man en de vrouw, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd, hebben een complexe echtscheiding achter de rug, waarbij de vrouw op 28 september 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend. De rechtbank Den Haag heeft op 1 juli 2022 de echtscheiding uitgesproken, maar verdere beslissingen over de vermogensrechtelijke afwikkeling zijn aangehouden. De man is op 9 juni 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2023, die op 30 maart 2023 is verbeterd. De vrouw heeft in oktober 2023 een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 28 juni 2024 is gebleken dat de verhoudingen tussen partijen zeer complex zijn, wat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bemoeilijkt. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, met uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw de voormalige echtelijke woning gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding mocht bewonen, onder de voorwaarde dat zij een gebruikersvergoeding aan de man zou betalen.

Het hof heeft in zijn beschikking geoordeeld dat de man en de vrouw een deugdelijke administratie moeten bijhouden om hun vorderingen en schulden te onderbouwen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man niet had aangetoond dat bepaalde bedragen als schenking van zijn moeder waren verkregen, waardoor deze in de verrekening moesten worden betrokken. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 9.638,- verschuldigd is, na saldering van de onderlinge vorderingen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.329.523/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 20-6804 en FA RK 21-7361
zaaknummers rechtbank : C/09/600096 en C/09/620136
beschikking van de meervoudige kamer van 17 juli 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.C. de Wit-Facchetti te Rotterdam
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.W.M. de Haan te Oosterhout.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2022 en 9 maart 2023, verbeterd bij beschikking van 30 maart 2023, en uitgesproken onder voormelde rekest- en zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 9 juni 2023 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 9 maart 2023, verbeterd bij beschikking van 30 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De vrouw heeft op 9 oktober 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 27 november 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 18 juni 2024 een e-mail met bijlagen;
- op 25 juni 2024 een e-mail met bijlagen;
- op 26 juni 2024 een e-mail met bijlagen;
- op 28 juni 2024 een e-mail met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 28 juni 2024 een e-mail met bijlagen;
- op 28 juni 2024 een e-mail met bijlage.
2.5
Het hof heeft aan partijen voorafgaande aan de zitting een agenda toegestuurd met betrekking tot de onderwerpen die tijdens de mondelinge behandeling onder meer aan de orde zouden komen. Tevens heeft het hof op basis van artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nog om nadere stukken gevraagd.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Complexe verhoudingen
2.7
Uit de processtukken, maar eveneens uit de mondelinge behandeling, volgt dat de verhoudingen binnen het voormalige gezin als zeer complex kunnen worden omschreven. Het is aan partijen om een oplossing te vinden voor hun ernstig verstoorde verhouding. Het is in het belang van partijen, maar ook in het belang van de kinderen, dat er een einde komt aan de reeks van conflicten.
2.8
De insteek van het hof met betrekking tot de mondelinge behandeling was om de geschillen te normaliseren en het formuleren van opties om uiteindelijk tot een duurzame oplossing te komen. Deze aanpak is naar het oordeel van het hof ook door beide advocaten op een constructieve wijze ondersteund. Het is echter aan partijen zelf om een duurzame oplossing te accepteren.
2.9
Bij het geven van de onderhavige beschikking is het hof gebonden aan de juridische verhoudingen tussen partijen. Te denken valt onder meer aan de huwelijkse voorwaarden van partijen, de wijze waarop partijen tijdens hun huwelijk (geen of bijna geen) administratie hebben gevoerd en de grieven van partijen bezien in het licht van hun vordering in hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum 1] 1995 te [huwelijksplaats] .
Zij zijn de ouders van:
de meerderjarige [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , en
de jong-meerderjarige [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
3.3
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten.
3.4
De vrouw heeft op 28 september 2020 het inleidend verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend.
3.5
De echtscheidingsbeschikking, zijnde voormelde beschikking van 1 juli 2022, is op 14 oktober 2022 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente [huwelijksplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de (tussen)beschikking van 1 juli 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover hier van belang, iedere verdere beslissing over de verzoeken tot het voortgezet gebruik van de woning en de vermogensrechtelijke afwikkeling aangehouden.
4.2
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in dit hoger beroep van belang:
- bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de voormalige echtelijke woning in [gemeente] , aan de [adres] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de datum van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, onder de voorwaarde dat de vrouw aan de man een gebruikersvergoeding verschuldigd is van € 269,- netto per maand;
- de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap, zijnde de voormalige echtelijke woning [adres] , onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- gelast in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
dat met betrekking tot het pand [adres 2] de vrouw een vordering op de man heeft ter grootte van de helft van het bedrag van in totaal € 90.494,89 + p.m. (€ 20.873,89 + € 19.621,- + p.m. + € 50.000,- + p.m.);
met betrekking tot de bankrekeningen: dat partijen de saldi op de bankrekeningen op naam van de man en de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
met betrekking tot de inboedelgoederen: dat partijen de inboedelgoederen bij helfte zullen verdelen;
met betrekking tot de auto’s: dat partijen de waarde van de auto’s per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
met betrekking tot de polissen: dat partijen de waarde van de polissen per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
met betrekking tot de eenmanszaak van de man en de eenmanszaak van de vrouw: dat partijen de activa en de passiva van de eenmanszaak van de man en van de eenmanszaak van de vrouw per 24 september 2020 bij helfte met elkaar dienen te verrekenen;
- de man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw gehouden is om de helft van eigenaarslasten aan hem te betalen.
4.3
De grieven van de man zien op de vastgestelde gebruiksvergoeding en de beslissingen ter zake van de aflossing op de hypothecaire geldlening, de verrekening van kosten met betrekking tot het pand [adres 2] en de eenmanszaken. De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het ziet op de onderdelen waarover is gegriefd en, opnieuw rechtdoende:
a. de vrouw te veroordelen om als gebruikersvergoeding de daadwerkelijke kosten van de woning aan de man te betalen, in ieder geval vanaf de datum van de echtscheiding, zijnde de hypothecaire rente, de helft van de aflossingen van de hypothecaire geldleningen, de helft van de eigenaarslasten en de helft van de aan het huis gekoppelde verzekeringen;
b. vast te stellen dat de door de man betaalde aflossingen van de hypothecaire geldleningen vanuit de datum indiening verzoekschrift (te weten 24 september 2020) tot de datum van echtscheiding (te weten 14 oktober 2022) alleen aan hem toekomen, zodat als de woning reeds aan de vrouw is geleverd zij de aflossingen gedaan tussen datum indiening verzoekschrift en definitieve datum echtscheiding aan de man dient te vergoeden, subsidiair als de woning aan derden wordt verkocht dat deze bedragen aan de man worden vergoed voordat de opbrengst tussen partijen wordt gedeeld;
c. primair vast te stellen dat met betrekking tot het pand [adres 2] niets te verrekenen valt; subsidiair het bedrag vast te stellen dat met de vrouw dient te worden verrekend met inachtneming van het namens de man gestelde, nadat de waarde van het pand in 2012, 2013 en 2014 is komen vast te staan, dan wel gebruik is gemaakt van de WOZ-waarden;
d. met betrekking tot de eenmanszaken van de man en de vrouw de beslissing van de rechtbank te vernietigen;
e. primair, als de woning aan de vrouw is geleverd, de vrouw te veroordelen om het bedrag van
€ 67.410,72 aan de man te vergoeden wegens de investering van de man in de woning [adres] met de door hem ontvangen schenkingen van zijn moeder, subsidiair vast te stellen dat als de woning aan een derde wordt verkocht dit bedrag eerst aan de man zal worden vergoed voordat de opbrengst tussen partijen wordt gedeeld;
f. voorwaardelijk, namelijk als de woning nog niet aan hem is geleverd, te bepalen dat de woning alsnog aan hem wordt toebedeeld, waarbij rekening zal worden gehouden met de beslissing van het hof op de namens de man opgeworpen grieven.
4.4
De grief van de vrouw in incidenteel appel ziet op de zakelijke rekeningen van de man.
De vrouw verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de man ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de toewijzing van de verzoeken van de vrouw betreft, met veroordeling van de man in de proceskosten. In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof om te gelasten dat de saldi op de zakelijke betaal- en spaarrekening van de man bij helfte met de vrouw dienen te worden verrekend.
4.5
De man verzet zich hiertegen en verzoekt het hof om het incidenteel appel af te wijzen.

5.Ontvankelijkheid

5.1
De vrouw is van mening dat de man onvoldoende feiten stelt die zijn stellingen dragen en deze ook niet juridisch heeft onderbouwd. Nu er onvoldoende feiten zijn gesteld voor de ingenomen stellingen dient een eventueel bewijsaanbod te worden gepasseerd. De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
5.2
Het hof is van oordeel dat de man zijn grieven en petitum voldoende heeft onderbouwd. De man is tijdig van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen.

6.De motivering van de beslissing

Principaal en incidenteel appel
[adres 2] bedrijfspand
6.1
Het hof overweegt als volgt. In materiële zin is het grootste geschilpunt tussen partijen of de waarde van het pand aan de [adres 2] (hierna te noemen: het Pand), en zo ja, welke waarde dat dan zou moeten zijn, geheel of voor een deel in de berekening van de eenmalige verrekeningsvordering, die in dit geval op grond van art. 1:141 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zou kunnen zijn ontstaan, moet worden betrokken. Het hof wijst er thans al op dat het Pand ook bedrijfsvermogen is en op de balans van de eenmanszaak van de man staat en door de rechtbank twee keer in de verrekening is betrokken. Het hof komt hier nog nader op terug.
6.2
Uit het betoog van de man volgt, kort gezegd, dat hij van mening is dat van de waarde van het Pand in het geheel niets in bedoelde eenmalige verrekening inzake het, naar is gebleken, niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding dient te worden betrokken.
6.3
De vrouw kan zich verenigen met de wijze waarop de rechtbank het Pand in de verrekening heeft betrokken. Zij is wel van mening dat voor de waarde van het Pand uitgegaan moet worden van € 365.000,-.
6.4
Het hof heeft begrepen, uit de processtukken en de mondelinge behandeling, dat het Pand voor de man op de peildatum voor de berekening van de verrekeningsvordering een bedrijfspand was. Hij exploiteerde in het Pand zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak man] . Voorts heeft het hof begrepen dat de man nog steeds in het Pand zijn eenmanszaak exploiteert. Ook de vrouw maakte op de peildatum voor het vaststellen van de verrekeningsvordering gebruik van het Pand. Zij exploiteerde in het Pand haar eenmanszaak [naam eenmanszaak vrouw] . Het hof heeft voorts begrepen dat het Pand in fiscale zin bedrijfsvermogen is en er dus een latente fiscale claim op de waarde van het pand zou kunnen rusten.
6.5
De man heeft het Pand in 1991 voor ¼ deel krachtens erfrecht verkregen. De waarde van bedoeld 1/4e aandeel van het Pand valt in ieder geval niet onder de verrekening die krachtens de wet voortvloeit uit het feit dat partijen het verrekenbeding, zoals partijen dat in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen, niet zijn nagekomen.
6.6
De man heeft volgens zijn zeggen ¾ deel van het Pand van zijn moeder gekocht voor een prijs van fl. 210.000,-. Voor de financiering van ¾ deel van het Pand heeft de man een financiering afgesloten. De mogelijke waardestijging van ¼ deel van het pand dat de man krachtens erfrecht heeft verkregen, valt dus niet onder vorenbedoelde eenmalige verrekening.
6.7
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum 2] 1995 met elkaar gehuwd. Deze datum is van belang of de man vóór de huwelijksdatum heeft afgelost op de lening met betrekking tot het Pand. Het hof gaat ervan uit – nu het tegendeel niet is gesteld en bewezen – dat de man in de periode vóór het huwelijk in het geheel niet op de lening van fl. 210.000,- heeft afgelost.
6.8
Uit de processtukken volgt dat de restantsom van de lening op 13 juni 2001 fl. 164.000,- bedroeg. Op 13 juni 2001 hebben partijen een lening afgesloten bij Nationale Nederlanden van fl. 190.000,-. Met dit bedrag hebben partijen de lening van fl. 164.000,- afgelost. Aflossing van het destijds nog openstaande deel van de leenschuld van fl. 164.000,- is dus niet geschied met overgespaarde en herbelegde inkomsten. Op 13 juni 2001 hadden partijen een lening van
fl. 190.000 = € 86.218,-.
6.9
Op 16 januari 2010 hebben partijen een aanvullende geldlening afgesloten van € 110.000,-. Ervan uitgaande dat er niet op de lening van € 86.218,- was afgelost, bedroeg de schuldpositie op 16 januari 2010 € 196.218,-.
6.1
Op het bedrag van € 196.218,- is in maart 2014 een bedrag afgelost van € 19.621,-. De schuld van partijen bedroeg toen € 176.597,-.
6.11
Het bedrag van € 176.597,- is afgelost op 30 december 2016, welke aflossing is gedaan vanuit een rekening die op naam van de man stond en zijn moeder.
6.12
De rechtbank heeft vastgesteld dat met betrekking tot de aflossing op de lening van € 176.597,- de man een bedrag van € 140.000,- heeft geleend van zijn moeder. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat door de man op de gemeenschappelijke rekening met zijn moeder door hem een bedrag is gestort van € 50.000,-.
6.13
De aankoop van ¾ van het Pand en de financiering daarvan was tot 13 juni 2001 inzichtelijk. Het betrof uitsluitend een lening van de man. Nadien heeft er een herfinanciering plaatsgevonden en partijen hebben niet aangegeven waarom en waarvoor de herfinanciering heeft plaatsgevonden.
6.14
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 17 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1922) volgt dat het aan de man is om aan te tonen hoe het pand is gefinancierd en uit welke middelen een aflossing op de hypothecaire geldlening is gedaan. De onzekerheid met betrekking tot de financiering komt voor rekening van de man. Het is aan de man om te stellen en te bewijzen waarvoor de leningen zijn aangegaan en uit welke middelen de leningen zijn afgelost. Een deugdelijke administratie is dus in beginsel noodzakelijk ter onderbouwing van de stelling van de man dat de leningen niet zijn afgelost met overgespaarde inkomsten. Als die deugdelijke administratie ontbreekt, komt dat voor rekening en risico van de man.
6.15
De rechtbank heeft op bladzijde 12 van de bestreden beschikking aangegeven welke aflossingen bij de vaststelling van de verrekeningsvordering moeten worden betrokken:
€ 20.874,- periode 1991 tot en met 2001
€ 19.621,- aflossing in 2014
€ 50.000,-
€ 90.495,-
6.16
De man heeft in zijn derde grief aan de orde gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de hiervoor vermelde aflossingen van de schuld gekoppeld aan het Pand verrekend dienen te worden. Uit zijn toelichting in randnummer 28 volgt dat hij van mening is dat die aflossingen zijn gedaan met schenkingen die hij heeft verkregen van zijn moeder en dus niet in de verrekening betrokken kunnen worden. Met betrekking tot de schenkingen heeft de man verwezen naar grief 5 en de daar gegeven toelichting. Voorafgaande aan de zitting hebben partijen van het hof een agenda gekregen voor de mondelinge behandeling waarin het onderwerp schenkingen expliciet aan de orde is gesteld. Uit de bestreden beschikking volgt – zie blz. 12 – dat de rechtbank van oordeel is dat de man niet heeft aangetoond dat hij de hiervoor vermelde bedragen van in totaal € 90.495,- heeft verkregen uit schenkingen. Tijdens de mondelinge behandeling is expliciet aan de man gevraagd of hij kan bewijzen dat hij de hiervoor vermelde bedragen van zijn moeder krachtens schenking heeft verkregen. De man heeft bij monde van zijn advocaat verklaard dat er geen schriftelijke bewijsmiddelen voor handen zijn. Nu de man ook in appel niet heeft bewezen dat het bedrag van € 90.495,- als schenking van zijn moeder is verkregen, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het bedrag van € 90.495,- in de verrekening moet worden betrokken.
6.17
Nu de man geen inzicht heeft gegeven waarvoor en waarom er een herfinanciering heeft plaatsgevonden, gaat het hof ervan uit dat voormelde aflossingen moeten worden toegerekend aan het ¾ aandeel van het Pand dat de man in 1991 krachtens een levering ten titel van koop/verkoop heeft verkregen en waarvoor hij immers voor de gehele koopsom financiering heeft aangetrokken. De koopsom voor het ¾ aandeel bedroeg fl. 210.000,- = € 95.294,-. In de teller van de rekensom moeten vermeld worden de gedane aflossingen; in de noemer moet vermeld worden de aankoopsom van het pand maal de waarde van het pand op de peildatum. Uit de bestreden beschikking volgt dat het inleidend verzoekschrift op 28 september 2020 is ingediend. Nu de rechtbank en partijen zijn uitgegaan van de datum van 24 september 2020 en dit in hoger beroep niet aan de orde is gesteld, zal het hof ook deze datum hanteren.
6.18
Nu het Pand op de peildatum in gebruik was als bedrijfspand gaat het hof van de gebruikswaarde uit van € 240.000,- voor het gehele pand en dus ¾ voor het aandeel wat in de verrekening valt, te weten € 180.000,-.
6.19
In de verrekening moet dus worden betrokken: € 90.495,- : € 95.294,- x € 180.000,- =
€ 170.935,- De man dient uit hoofde van verrekening van de waarde van het Pand op grond van artikel 1:141 lid 3 BW aan de vrouw te voldoen de somma van € 170.935,- : 2 = € 85.468,-.
Eenmanszaak man en eenmanszaak vrouw
6.2
Het hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 8 maart 2024 (ECLI:NL:HR:2024:338) overwogen: voor zover het onderdeel in 2.3.8 tot uitgangspunt neemt dat bij de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding op de voet van art. 1:141 lid 1 BW schulden nooit in aanmerking kunnen worden genomen als deel van het te verrekenen vermogen, berust het op onjuiste rechtsopvatting. Zoals blijkt uit art. 1:136 lid 1, tweede volzin, BW en de verwijzing in art. 1:143 lid 2 BW – dat op grond van art. 1:141 lid 3, tweede volzin, BW van overeenkomstige toepassing is – naar art. 674 Rv, kunnen ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren. Uit de processtukken van partijen en de bestreden beschikking volgt dat bij de berekening van de verrekeningsvordering is uitgegaan van de saldomethode, dus activa minus passiva. De rechtbank heeft beslist dat met betrekking tot de eenmanszaak van de vrouw en die van de man de waarde van de activa en passiva per peildatum van 24 september 2020 moeten worden verrekend, derhalve dat toepassing van de saldomethode aan de orde is. Tegen toepassing van deze saldomethode is door partijen geen grief gericht.
6.21
Voor beide partijen geldt dan dat zij een vermogensbeschrijving hadden moeten maken van het ondernemingsvermogen per peildatum. Nu partijen dit niet hadden gedaan, heeft het hof conform artikel 22 Rv bij beide partijen informatie opgevraagd met betrekking tot de omvang en samenstelling van het ondernemingsvermogen per peildatum. Door beide partijen is tijdig voor de zitting informatie ingediend. Onder ondernemingsvermogen verstaat het hof de activa en de passiva. Het gaat dus niet om de waardering van de onderneming. Nu het Pand een bedrijfspand is, had de waarde van het Pand bij de bepaling van de hoogte van het saldo dat in de verrekening van de waarde van het ondernemingsvermogen zal moeten worden betrokken, meegenomen moeten zijn. Nu partijen en de rechtbank dit niet hebben gedaan, maar afzonderlijk hebben verrekend, kan het Pand, althans de waarde ervan voor zover relevant voor de verrekening, dus niet meer worden meegenomen bij de verrekening van het ondernemingsvermogens aangezien er dan een dubbeltelling plaatsvindt.
6.22
De man stelt in grief 4 de verrekening van het ondernemingsvermogen van de eenmanszaken aan de orde. Door de man is in het geding gebracht onder meer zijn aangifte Inkomstenbelasting 2020 en 2021. In de aangifte is ook opgenomen de balans. Uit de balans volgt dat het Pand voor een bedrag van € 174.741,- in de balans is meegenomen aan het einde van het boekjaar 2020. Dit is dus enige maanden na de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding en tevens de peildatum voor het verrekenbeding. Voorts volgt uit de balans dat het eigen vermogen aan het einde van het boekjaar 2020 € 27.105,- bedraagt. Uit de balans volgt dat er langlopende schulden zijn voor een bedrag van € 221.778,-. Als het Pand uit de balans wordt gehaald, omdat partijen de waarde ervan reeds op een andere manier in de verrekening hebben betrokken, ontstaat er een negatief eigen vermogen van € 147.636,-. Het hof vindt de aan de fiscus getoonde financiële gegevens voldoende om een oordeel te vormen met betrekking tot het voor deze verrekening relevante saldo van het ondernemingsvermogen van de man. Voorts zijn de cijfers niet bestreden door de vrouw.
6.23
Bij mailbericht van [persoon x] van 26 juni 2024 volgt dat het eigen vermogen van de vrouw in haar eenmanszaak op 24 september 2020 € 4.025,- bedraagt. [persoon x] heeft dit kunnen herleiden uit de indertijd geboekte administraties. De cijfers zijn door de man als zodanig niet bestreden.
6.24
De vrouw maakt in haar incidentele grief bezwaar dat de rechtbank ten onrechte de zakelijke rekeningen buiten de verrekening heeft gelaten. Door de man is verweer gevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank weldegelijk en ook op de juiste wijze de zakelijke rekeningen in de verrekening betrokken, aangezien de rechtbank in haar dictum heeft bepaald dat de activa en passiva in de verrekening moeten worden betrokken. Uit de balans van de eenmanszaak volgt dat er aan het einde van het boekjaar 2020 aan liquide middelen aanwezig is een bedrag van € 42.091,-. Dit bedrag is betrokken bij de vaststelling van het voor de verrekening relevante saldo van activa en passiva, oftewel het eigen vermogen van ieders onderneming.
6.25
Het verzoekschrift tot echtscheiding is (volgens partijen) ingediend op 24 september 2020. Het hof heeft in ieder geval de beschikking over de gegevens met betrekking tot het ondernemingsvermogen per 31 december 2020. Ook heeft het hof de beschikking over de cijfers van de man met betrekking tot het begin van het boekjaar 2020 toen partijen nog samenwoonde. Het eigen vermogen van ’s mans onderneming aan het begin van het boekjaar was € 30.661,- en aan het einde van het boekjaar was dat € 27.105,-. Naar het oordeel van het hof hebben in het gehele boekjaar geen dusdanige mutaties plaatsgevonden dat vastgesteld zou moeten worden dat de man grote bedragen heeft onttrokken. Als er op de zakelijke bankrekening van de man gelden zijn gestort van de kinderen, dan maken deze gelden deel uit van zijn vermogen. Hier staat tegenover dat de man dan een schuld heeft aan zijn kinderen die hij dient te voldoen.
6.26
Het hof begroot in redelijkheid de voor de verrekening relevante waarde van het ondernemingsvermogen van de man op de peildatum op € 147.636,- negatief. Dit is exclusief de mogelijke latente belastingclaim op het bedrijfspand. De helft van € 147.636,- (exclusief de hiervoor vermelde belastingclaim) hiervan dient dan gedragen te worden door de vrouw, hetgeen resulteert in een vordering van de man op de vrouw van € 73.818,-.
6.27
Het hof begroot in redelijkheid de voor de verrekening relevante waarde van het ondernemingsvermogen van de vrouw op de peildatum op € 4.025,-, hetgeen resulteert in een bedrag van € 2.012,- dat de vrouw aan de man moet betalen.
6.28
Ter zake van het bedrijfspand dient de man aan de vrouw te voldoen de somma van € 85.468,-. Ter zake van de verrekening van het ondernemingsvermogen dient de vrouw aan de man te voldoen de somma van € 73.818,- + € 2.012,- = € 75.830,-. Per saldo heeft de vrouw dus te vorderen van de man de somma van € 85.468,- - € 75.830 = € 9.638,-. Hierbij is geen rekening gehouden met een mogelijke belastingschuld. Nu partijen daarover het hof niet hebben geïnformeerd, kan het hof die latente schuld niet in de verrekening betrekken.
Gebruiksvergoeding met betrekking tot het pand [adres] (hierna: de Voormalige Echtelijke Woning)
6.29
De man is het niet eens met de wijze waarop de rechtbank de gebruiksvergoeding heeft vastgesteld. Hij stelt dat partijen naar aanleiding van de voorlopige voorzieningen procedure zijn overeengekomen dat een bepaald bedrag aan kinderalimentatie zou worden betaald door de man en dat hij alle kosten van de Voormalige Echtelijke Woning voor zijn rekening zou nemen en de vrouw de verbruikslasten zou dragen. De man had nooit gedacht dat hij bijna drie jaar lang deze kosten zou moeten betalen, terwijl de rente van de hypothecaire geldleningen na twee jaar niet meer aftrekbaar zijn en deze slechts voor de helft aftrekbaar waren voor de man omdat er geen sprake was van partneralimentatie. Ook is geen rekening gehouden met de gevolgen van Covid voor de inkomsten van de man. De vrouw heeft er alles aan gedaan om de zaak te rekken. De man is van mening dat de vrouw vanaf 14 oktober 2022 de daadwerkelijke kosten van de Voormalige Echtelijke Woning dient te betalen, te weten de rente op de hypothecaire geldlening en de helft van de aflossingen, eigenaarslasten en de aan de woning gekoppelde verzekeringen. Deze kosten zijn aanzienlijk hoger dan de 2% van de overwaarde van de Voormalige Echtelijke Woning waarop de gebruiksvergoeding is gebaseerd.
6.3
De vrouw is het eens met de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding. Volgens de vrouw is het juist de man die er alles aan heeft gedaan om de zaak te rekken. Ook heeft de man meerdere malen zonder toestemming de Voormalige Echtelijke Woning waar de vrouw woonde, willen betreden en heeft de man de zoon van partijen bij de rechtszaken betrokken en naar zittingen meegenomen. De zoon zit hierdoor zichtbaar klem, verzuimt school en de vrouw betreurt de gang van zaken ten zeerste.
6.31
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:81 BW dienen partijen, zolang zij nog echtgenoten van elkaar zijn, elkaar het nodige te verschaffen waaronder woongenot. Een gebruiksvergoeding kan dus pas aan de orde zijn na ontbinding van het huwelijk en dat is 14 oktober 2022. Bij de bepaling van de gebruiksvergoeding is de rechtsverhouding tussen partijen van belang, waaronder de redelijkheid en billijkheid. De door de rechtbank opgelegde gebruiksvergoeding geldt slechts voor een periode van zes maanden na datum ontbinding huwelijk. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne.
Aflossing hypothecaire geldlening Voormalige Echtelijke Woning
6.32
De man verzoekt het hof om te bepalen dat de door hem betaalde aflossingen van de hypothecaire geldleningen, vanaf de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift tot 14 oktober 2022, alleen aan de man toekomen.
6.33
De vrouw stelt dat de man in dit verzoek niet-ontvankelijk is verklaard door de rechtbank en dat de man tegen de niet-ontvankelijkheid geen grief heeft gericht, zodat dit buiten de behandeling van het hoger beroep valt. Mocht het hof dit anders zien, dan heeft de rechtbank volgens de vrouw terecht verwezen naar de door partijen gemaakte afspraken in de voorlopige voorzieningen procedure.
6.34
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in het kader van de voorlopige voorzieningen een afspraak gemaakt dat de man alle lasten met betrekking tot de Voormalige Echtelijke Woning zou voldoen. De vrouw heeft daarom afgezien van partneralimentatie. Gezien de gemaakte afspraken tussen partijen is het hof met de rechtbank van oordeel dat eerst vanaf 14 oktober 2022 eventuele aflossingen door de ene partij, waarvan de andere partij als mede-eigenaar de vruchten plukt, in de financiële afwikkeling moeten worden betrokken en niet eerder.
Overige grieven en stellingen
6.35
Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, behoeven de overige grieven en stellingen geen verdere bespreking aangezien die niet relevant zijn voor het onderhavige oordeel.
Recapitulatie
6.36
Doordat partijen en de rechtbank de relevante waarde van het ondernemingsvermogen van de man en die van het ondernemingsvermogen van de vrouw niet als een geheel in de verrekening hebben betrokken, zijn er rekenfouten ontstaan. Het Pand is een bedrijfspand en staat op de balans van de eenmanszaak van de man. Als de waarde van het Pand los van het ondernemingsvermogen wordt verrekend, dan dient de waarde van het Pand niet nogmaals te worden verrekend in het kader van de verrekening van de relevante waarde van ieders ondernemingsvermogen. Er vindt dan immers een dubbeltelling plaats. Dit geldt ook voor de bankrekeningen. Als het saldo van een bankrekening behoort tot het ondernemingsvermogen en de waarde van dat vermogen moet in de verrekening worden betrokken, dan kan het betreffende banksaldo niet nogmaals in de verrekening worden betrokken. Het hof verwijst naar het tweede gedachtestreepje en het laatste gedachtestreepje uit het dictum van de rechtbank.
6.37
De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de bestreden beschikking dat de activa en passiva in de verrekening moeten worden betrokken. Het dictum van de rechtbank is over dat punt ook volstrekt duidelijk. Het hof leest niet in grief 4 van de man met betrekking tot de eenmanszaken dat de activa en passiva niet in de verrekening moeten worden betrokken. De man geeft alleen aan dat het moeilijk is en dat het Pand, althans de waarde ervan, niet in de verrekening moet worden betrokken, omdat dat via de erfenis is verkregen.
6.38
De man stelt in zijn petitum onder c primair dat er niets te verrekenen valt met betrekking tot het Pand. Nu de man een vordering heeft op de vrouw met betrekking tot de te verrekenen ondernemingsvermogens die groter is dan de vordering van de vrouw met betrekking tot het pand, valt er dus de facto na saldering van de onderlinge vorderingen, zoals deze in deze procedure aan de orde zijn gekomen, niet iets te verrekenen, met dien verstande dat er een vordering van de vrouw op de man resteert van € 9.638,-.
6.39
De rechtsrelatie tussen ex-echtgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Ook de eenmalige uitvoering van het periodieke verrekenbeding op de wijze als is voorgeschreven in artikel 1:141 BW wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Voorkomen moet worden dat bij bedoelde eenmalige uitvoering van dit periodieke verrekenbeding alleen de activa in de verrekening worden betrokken en de schulden worden vergeten. Daar komt tevens nog bij dat als de man te zijner tijd het Pand verkoopt er een reële kans aanwezig is dat hij nog een aanzienlijke belastingclaim zal hebben te voldoen. Dit is partijen ook tijdens de mondelinge behandeling nog voorgehouden.
6.4
Voorts heeft het hof moeten vaststellen dat het in het belang van partijen, maar ook van hun kinderen, is dat er een einde komt aan de jarenlange rechtsstrijd van partijen.
6.41
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de rechtbank: a) onder het eerste gedachtestreepje heeft gesteld met betrekking tot het Pand, te weten het pand aan [adres 2] ; b) onder het tweede gedachtestreepje voor zover de bankrekeningen zijn betrokken in het ondernemingsvermogen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt vast dat de man ter zake van de verrekening van het relevante deel van de waarde van het Pand, te weten het pand aan de [adres 2] , en de verrekening van de relevante waarde van ieders onderneming per saldo aan de vrouw een bedrag verschuldigd is van € 9.638,-;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, L. Koper en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier en is op 17 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.