In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van een vordering uit hoofde van een periodiek verrekenbeding. De man en de vrouw, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd, hebben een complexe echtscheiding achter de rug, waarbij de vrouw op 28 september 2020 een verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend. De rechtbank Den Haag heeft op 1 juli 2022 de echtscheiding uitgesproken, maar verdere beslissingen over de vermogensrechtelijke afwikkeling zijn aangehouden. De man is op 9 juni 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2023, die op 30 maart 2023 is verbeterd. De vrouw heeft in oktober 2023 een verweerschrift ingediend, waarin zij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 juni 2024 is gebleken dat de verhoudingen tussen partijen zeer complex zijn, wat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden bemoeilijkt. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, met uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw de voormalige echtelijke woning gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding mocht bewonen, onder de voorwaarde dat zij een gebruikersvergoeding aan de man zou betalen.
Het hof heeft in zijn beschikking geoordeeld dat de man en de vrouw een deugdelijke administratie moeten bijhouden om hun vorderingen en schulden te onderbouwen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man niet had aangetoond dat bepaalde bedragen als schenking van zijn moeder waren verkregen, waardoor deze in de verrekening moesten worden betrokken. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 9.638,- verschuldigd is, na saldering van de onderlinge vorderingen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.