ECLI:NL:GHDHA:2024:1482

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
23 augustus 2024
Zaaknummer
200.316.634/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op grond van Wvggz na termijnoverschrijding door de rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van verzoekster tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin een schadevergoeding werd toegekend wegens een termijnoverschrijding bij de behandeling van een zorgmachtiging. De rechtbank had op 20 januari 2021 een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging ontvangen, maar heeft pas op 18 februari 2021 een beslissing genomen, wat resulteerde in een overschrijding van de wettelijke termijn van drie weken. Verzoekster, die in de tussentijd verplicht was opgenomen, heeft geklaagd over de hoogte van de schadevergoeding die de rechtbank had vastgesteld op € 10,- per dag. Het hof oordeelt dat deze schadevergoeding te laag is en stelt de schadevergoeding vast op € 80,- per dag, wat leidt tot een totaal van € 640,- voor de acht dagen dat de beslissing te laat is genomen. Het verzoek van verzoekster om vergoeding van kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij meer kosten heeft gemaakt dan onder de toevoeging valt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.316.634/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-1938
zaaknummer rechtbank : C/09/627177
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juni 2024
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat: voorheen mr. M.A. Smits te Nijmegen en mr. M.J. de Jongh te Leiden,
thans zonder advocaat.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de Stichting GGZ Rivierduinen,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de zorgaanbieder,
- de Staat der Nederlanden,
Ministerie van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door de Raad voor de rechtspraak,
gevestigd te Den Haag,
hierna: de Staat,
- het Openbaar Ministerie,
gevestigd te Den Haag,
hierna: het Openbaar Ministerie.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Verzoekster is op 12 september 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De Staat heeft op 21 december 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts van de zijde van verzoekster een zeer groot aantal e-mailberichten ingekomen, waaronder in ieder geval:
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 27 september 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 29 september 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 29 september 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 29 september 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 3 oktober 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 29 november 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 4 december 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 29 december 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 15 januari 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 19 januari 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 27 februari 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 1 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 6 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van verzoekster van 2 april 2024, ingekomen op diezelfde datum.
Voorts zijn ingekomen:
- een e-mail van de zijde van de zorgaanbieder van 9 april 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mail van de zijde van de zorgaanbieder van 11 april 2024, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- verzoekster,
- de Staat, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger Staat] .
Het Openbaar Ministerie en de zorgaanbieder zijn overeenkomstig de berichtgevingen van 3 april 2024 respectievelijk 21 april 2024 niet ter zitting verschenen.
2.5
De zaak is allereerst, op verzoek van verzoekster, lange tijd aangehouden geweest in afwachting van de afloop van (een) andere procedure(s). De hierboven genoemde email-berichten van verzoekster van nadien betreffen verzoeken om nadere aanhouding vanwege het feit dat zij geen advocaat (meer) had. Het hof heeft de zaak ook om die reden meermaals aangehouden. Voorts heeft het hof contact opgenomen met de Orde van Advocaten, waarna deze mr. M.J. de Jongh, kantoorhoudende te Leiden, als advocaat aan verzoekster heeft toegewezen. Ondanks dat mr. De Jongh het hof had laten weten dat hij verzoekster ter zitting adequaat kon vertegenwoordigen, heeft verzoekster zeer kort na deze toewijzing de bijstand van mr. De Jongh van de hand gewezen. Zij heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat er naar haar oordeel te weinig tijd was geweest om de zaak met hem te bespreken en dat zij onvoldoende vertrouwen had dat hij haar op zitting zou kunnen vertegenwoordigen. Verzoekster is uiteindelijk zonder advocaat bij de mondelinge behandeling verschenen. Ter zitting is met verzoekster besproken dat het hof van oordeel is dat verzoekster voldoende mogelijkheid is geboden om ter zitting vertegenwoordigd door een advocaat te verschijnen en dat de zaak – na diverse aanhoudingen van samen ruim een jaar om deze reden – niet opnieuw zou worden aangehouden. Het verzoek om aanhouding dat verzoekster daartoe op de zitting heeft gedaan, is door het hof afgewezen. Het hof heeft ook met verzoekster besproken dat duidelijk was welke beslispunten aan het hof voorlagen en dat het hof op basis van het dossier (waaronder het beroepschrift van haar oorspronkelijke advocaat) en de mondelinge behandeling ter zitting (waaronder de mondelinge toelichting van verzoekster) voldoende informatie had verkregen om hierover een beslissing te nemen. Verzoekster is bovendien in de gelegenheid gesteld om tot twee weken na de mondelinge behandeling door middel van een advocaat nog een nadere schriftelijke toelichting in te dienen, waarbij direct vermeld werd dat daarvan geen uitstel meer zou worden verleend. Hiervan heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.
2.6
Na de zitting is er van de zijde van verzoekster (wederom) een zeer groot aantal e-mailberichten bij het hof binnengekomen alsmede een enkele handgeschreven brief over het feit dat zij geen advocaat bereid kon vinden nog een nadere schriftelijke toelichting over te leggen. Nu de aan het hof gestuurde berichten niet – zoals toegelaten – een dergelijke nadere schriftelijke toelichting van een advocaat betroffen, en het hof – als gezegd – van oordeel is dat verzoekster voldoende mogelijkheid is geboden om zich ter zitting door een advocaat te laten bijstaan en geen nader uitstel meer zal verlenen, zal het hof deze berichten verder buiten beschouwing laten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Op 20 november 2020 is na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie van 6 oktober 2020 voor verzoekster een zorgmachtiging verleend, inhoudende het verlenen van verplichte zorg voor de duur van drie maanden, geldig tot 20 februari 2021. De behandeling van het verzoek is voor het overige (ten aanzien van de resterende duur van drie maanden) aangehouden.
3.3
Op 30 januari 2021 is verzoekster aangehouden door de politie en is een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg op grond van voormelde zorgmachtiging genomen, waarna zij is opgenomen op de Psychiatrische Eerste Hulp (PEH) alwaar zij, onder andere, is gesepareerd en haar medicatie is toegediend.
3.4
Op 31 januari 2021 is verzoekster overgeplaatst naar de High Intensive Care-afdeling (HIC).
3.5
Op 4 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het op 20 november 2020 deels aangehouden verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging en het op 20 januari 2021 ingediende verzoek tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging voor de duur van 12 maanden. Deze verzoeken zijn aangehouden tot de zitting van 18 februari 2021, op welke zitting beide verzoeken zijn afgewezen.
3.6
Verzoekster is op 18 februari 2021 uit de instelling ontslagen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Verzoekster heeft in eerste aanleg, onder meer en voor zover hier van belang, geklaagd over zowel de beslissing tot het verlenen van de verplichte zorg alsmede over het niet in acht nemen van de wettelijke regels door de zorgaanbieder, de rechter alsook de Staat.
4.2
Bij de bestreden beschikking is de klacht van verzoekster dat de zorgaanbieder niet conform het bepaalde in artikel 8:9 lid 3 van de Wet op de verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld (hierna: de Wvggz-klachten), gegrond verklaard. De overige Wvggz-klachten van verzoekster heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De verzoeken tot het betalen van schadevergoeding door de zorgaanbieder en het Openbaar Ministerie zijn afgewezen. De Staat is op grond van artikel 10:12, derde lid Wvggz veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 80,- aan verzoekster. Het verzoek tot schadevergoeding door de Staat is voor het overige, voor zover dit verzoek het bedrag van € 80,- overschrijdt, afgewezen. De beslissing is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
Verzoekster heeft tegen (een deel van) de ongegrond verklaarde Wvggz-klachten cassatieberoep ingesteld, in welke procedure inmiddels op 10 maart 2023 door de Hoge Raad uitspraak is gedaan. Daarbij is geoordeeld dat een van de klachten slaagt, waarna de bestreden beschikking is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar rechtbank ter verdere behandeling en beslissing. De rechtbank Den Haag heeft op 25 april 2023 in de procedure na verwijzing uitspraak gedaan. In onderhavige procedure is dit gedeelte van het verzoek van verzoekster dan ook niet meer aan de orde.
4.4
Uit het beroepschrift wordt niet duidelijk tegen welke delen van de bestreden beschikking het hoger beroep zich (nog) richt. Het hof legt het beroepschrift echter zo uit, dat dit zich uitsluitend richt tegen de beslissing tot veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 80,- aan verzoekster en de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding door de Staat (voor het rechterlijke handelen) voor het overige. Dat is ook op de mondelinge behandeling besproken. In het beroepschrift zijn geen kenbare grieven opgenomen tegen de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding door het Openbaar Ministerie (en uiteindelijk eveneens de Staat) voor het handelen van de officier van justitie. In het bericht van het Openbaar Ministerie van 3 april 2024, waarin staat aangegeven dat het Openbaar Ministerie niet op de zitting zal verschijnen, blijkt dat ook het Openbaar Ministerie hiertegen geen kenbare grieven in het beroepschrift heeft gelezen (het Openbaar Ministerie stelt slechts dat het hoger beroep geen nieuw licht op de zaak werpt en dat de beschikking van de rechtbank in stand kan blijven). Het hof voegt hier tot slot nog aan toe dat alle overige beslissingen in de bestreden beschikking de klachtprocedure en de daarin op grond van 10:11, tweede lid Wvggz verzochte schadevergoeding betreffen en dat daartegen geen hoger beroep openstaat, maar slechts de hiervoor beschreven en ook gevoerde cassatieprocedure (HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1582).
4.5
In dit hoger beroep is daarmee enkel nog aan de orde (de hoogte van) de toegewezen schadevergoeding ex artikel 10:12, derde lid Wvggz in verbinding met artikel 6:2 lid 1, sub a, Wvggz door de Staat. Verzoekster verzoekt het hof (kort weergegeven en naar het hof begrijpt:) om de bestreden beschikking op dat punt te vernietigen en aan haar alsnog een schadevergoeding toe te kennen van € 20.000,-, waarvan € 10.000,- voor door verzoekster persoonlijk ervaren nadeel en schade, alsmede een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand van € 10.000,-, althans een vergoeding toe te kennen naar billijkheid zoals het hof vermeent te behoren.
4.6
Het verweer van de Staat strekt tot afwijzing van het verzochte.

5.De motivering van de beslissing

De hoogte van de schadevergoeding ex artikel 10:12, derde lid Wvggz juncto artikel 6:2 lid 1, sub a, Wvggz
Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 6:2 lid 1 sub a Wvggz doet de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak over een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 Wvggz, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift.
5.2
Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat, als de wet niet in acht is genomen door de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
Overweging van het hof
5.3
In deze procedure is niet in geschil dat sprake is van een schending van de beslistermijn van artikel 6:2 lid 1 sub a Wvggz, nu de rechtbank niet binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken een beslissing heeft genomen op het door de officier van justitie op 20 januari 2021 ingediende verzoek. Die beslissing had uiterlijk op 10 februari 2021 moeten worden genomen, maar is uiteindelijk pas 18 februari 2021 genomen. Dat is acht dagen te laat.
In geschil is enkel de hoogte van de schadevergoeding die de rechtbank heeft vastgesteld naar aanleiding van dit verzuim.
5.4
Verzoekster is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,- per dag, die leidt tot een totaalbedrag aan schadevergoeding van € 80,-. Verzoekster voert aan dat zij, op het moment dat zij verplicht werd opgenomen bij de zorgaanbieder, te horen kreeg dat er een zorgmachtiging voor drie maanden liep tot 20 februari 2021 en dat over de resterende periode van nog eens drie maanden nog een beslissing zou worden genomen. Daarbij kwam dat het Openbaar Ministerie – met het verzoek om een aansluitende machtiging van 20 januari 2021 – om een verlenging had verzocht voor de duur van een jaar. Verzoekster dacht hierdoor dat zij, bij toewijzing, ruim vijftien maanden verplicht in de instelling zou moeten verblijven en pas op 20 mei 2022 weer ‘vrij zou worden gelaten’. Verzoekster heeft dit als zeer schokkend ervaren. Uiteindelijk zijn zowel het aangehouden verzoek als het verzoek om een aansluitende machtiging op de zitting van 4 februari 2021 afgewezen. Ter zitting heeft verzoekster nog nader toegelicht dat wanneer er acht dagen eerder een beslissing was geweest, zij dus eerder vrij was geweest. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de toegewezen schadevergoeding geen recht doet aan het door haar ondervonden nadeel. Op de zitting heeft zij aangegeven dat de schadevergoeding hiervoor tussen de € 100,- en € 150,- euro per dag zou moeten bedragen, zoals volgens haar het geval is bij onterechte detentie.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De wetgever heeft in de Wvggz strakke termijnen gesteld, zo ook in 6:2 lid 1 sub a Wvggz. Deze strakke termijnen hebben tot doel om de kwetsbare groep mensen met een psychiatrische aandoening niet langer dan nodig in onzekerheid te laten verkeren over bijvoorbeeld de vraag of en hoe lang zij moeten worden opgenomen of opgenomen moeten blijven. Deze vraag is voor de zorgverleners, in het kader van de behandeling en het verloop daarvan, vaak lastig te beantwoorden. Des te belangrijker is het om de juridische kaders en termijnen goed te bewaken.
In deze zaak gaat het niet om een opname zonder rechtmatige titel, omdat er een geldige, door de rechtbank verleende en inmiddels ook onherroepelijke zorgmachtiging was afgegeven toen de verzoekster verplicht werd opgenomen, maar gaat het erom dat de rechtbank acht dagen te laat heeft beslist over het verzoek tot een aansluitende zorgmachtiging. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking terecht overwogen dat deze termijn is geschonden en dat verzoekster hiervoor een schadevergoeding moet krijgen. Het hof moet beoordelen of de door de rechtbank opgelegde schadevergoeding ‘billijk’ is, dus recht doet aan de geschonden belangen van verzoekster.
In de beschikking van de rechtbank van 18 februari 2021 is overwogen dat het (eerder aangehouden) verzoek om het resterende deel van de zorgmachtiging toe te wijzen, is afgewezen omdat de behandelaar heeft verklaard dat de gedwongen opname niet doelmatig was en ‘dan is er ook geen grond voor toewijzing van het verzoek om een aansluitende machtiging tot verplichte zorg te verlenen, zodat ook dit verzoek zal worden afgewezen’. Verzoekster, die volgens de beschikking in het bijzijn van de klinisch psychiater op de (telefonische) zitting aanwezig was, is (kennelijk) daarna uit de instelling ontslagen. Naar het zich laat aanzien is aan verzoekster dus, door de te late beslissing op het verzoek, acht dagen langer dan bij een tijdige beslissing het geval zou zijn geweest, haar vrijheid ontnomen. Tevens heeft zij in deze periode (en dus langer dan nodig was) in onzekerheid verkeerd over de duur van haar verplichte opname, waarvan zij dacht dat deze nog lange tijd zou kunnen voortduren. Dit heeft veel stress bij verzoekster veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank toegekende schadevergoeding dan ook te laag is. Het hof acht, gelet op het voorgaande, in dit geval een vergoeding van € 80,- per dag dat de beslissing door de rechtbank te laat is genomen, billijk. Het hof acht deze zaak immers niet vergelijkbaar met de zaken waarin een overschrijding van een wettelijke termijn alleen tot langere onzekerheid heeft geleid over een wellicht aanstaande verplichte opname. In dit geval heeft het ook daadwerkelijk geleid tot een langere vrijheidsbeneming van verzoekster. Dat verzoekster deze – reeds uit de gegeven omstandigheden volgende – consequentie van de termijnoverschrijding pas ter zitting naar voren heeft gebracht, acht het hof slechts een nadere concretisering van haar grieven, en dus niet te laat aangevoerd. Bovendien is dit gevolg ook in eerste aanleg al aan de orde gesteld.
Dat de rechtbank de termijn (mede) niet zou hebben gehaald omdat de advocaat van verzoekster het dossier op 4 februari 2021 nog niet compleet had, zoals de Staat in eerste aanleg en ter zitting bij het hof nog naar voren bracht, maakt dit volgens het hof ook niet anders. Dit kan immers geen reden zijn om niet te voldoen aan de in de wet bepaalde uiterlijke termijnen.
Nu het gaat om een termijnoverschrijding van acht dagen, zal het hof de door de Staat te betalen schadevergoeding vaststellen op een bedrag van € 640,-.
5.6
Verzoekster heeft voorts nog verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 10.000,- voor de kosten van rechtsbijstand. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Verzoekster procedeert op basis van een toevoeging, zonder eigen bijdrage. Dat zij meer kosten heeft gemaakt voor rechtsbijstand dan de kosten die al onder deze toevoeging vallen, heeft zij niet nader onderbouwd. Het hof merkt nog op dat in deze procedure ook de intrekking van deze toevoeging na afloop van de procedure niet aan de orde kan zijn (HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:48). Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover die ziet op de veroordeling door de Staat tot betaling van een schadevergoeding, en opnieuw beschikkende,
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 640,- aan schadevergoeding aan verzoekster,
en verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.F. Mollema, H.J.M. Smid-Verhage en E.C.C. Punselie, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier en is op 26 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.