ECLI:NL:GHDHA:2024:2021

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.320.565/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum kinderalimentatie en verdeling draagkracht in samengesteld gezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de verdeling van de draagkracht tussen de ouders van twee minderjarige kinderen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de eerder door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en verzocht het hof om deze met terugwerkende kracht te verhogen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, voerde aan dat hij al bijdroeg in de kosten van de kinderen en dat de verzoeken van de vrouw onterecht waren. Het hof heeft vastgesteld dat de man met ingang van 1 oktober 2019 een kinderalimentatie van € 25,- per kind per maand verschuldigd is, en met ingang van 10 december 2021 een hogere bijdrage. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgregeling en de financiële verantwoordelijkheden van beide ouders in een samengesteld gezin. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw beschikkende de alimentatie vastgesteld, met inachtneming van de wettelijke indexering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.320.565/01
zaaknummer rechtbank : C/09/622726
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-8670
beschikking van de meervoudige kamer van 4 september 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.G. Jagesar te Den Haag,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. de Boorder te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 27 december 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 14 april 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 20 juli 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 26 april 2023 met bijlagen, ingekomen op 26 april 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 juni 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 6 juni 2024 met bijlagen, ingekomen op 7 juni 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 11 juni 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
3.4
De man heeft de kinderen erkend.
3.5
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit.
3.6
Uit de relatie van de man met zijn huidige partner, [de partner] (hierna te noemen: [de partner] ), is op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] een dochter geboren, te weten:
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
3.7
[de partner] heeft uit een eerdere relatie twee thans nog minderjarige kinderen, te weten:
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 4] );
  • [minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 5] ),
hierna tezamen te noemen: [kinderen van de partner] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang:
  • een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna te noemen: zorgregeling) bepaald, (kort weergegeven) inhoudende dat de kinderen om het weekend van vrijdagmiddag tot zondagavond en iedere woensdagmiddag bij de man verblijven, alsmede een verdeling van de feest- en vakantiedagen bepaald;
  • een informatie- en consultatieregeling bepaald;
  • de door de man met ingang van 10 december 2021 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie) bepaald op € 104,- per kind per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is het met die beslissing, voor zover het de kinderalimentatie betreft, niet eens. Zij verzoekt het hof in zoverre de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de man alsnog met terugwerkende kracht en wel met ingang van 1 oktober 2019, althans met ingang van een dusdanig tijdstip zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren, een bijdrage ad € 25,- per kind per maand in de kosten van het levensonderhoud zal voldoen;
II. te bepalen dat de man met ingang van 10 december 2021, een bijdrage van minimaal
€ 391,- per kind per maand zal leveren in de kosten van het levensonderhoud, te vermeerderen met de wettelijke indexering, althans met ingang van een dusdanig tijdstip een dusdanig bedrag zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De man verweert zich daartegen. Hij verzoekt het hof in principaal hoger beroep, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw zoveel mogelijk niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man toe te wijzen en de alimentatie over 2021 overeenkomstig zijn verweer in eerste aanleg te verminderen.
4.4
De vrouw voert daartegen verweer. Zij verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de verzoeken van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep – voor zover mogelijk – gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
Inleiding
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de man met ingang van 10 december 2021 een kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen ter hoogte van een nader te berekenen en te bepalen bedrag aan de vrouw is verschuldigd. Tussen partijen staat op dit punt wel ter discussie of en in hoeverre de man ook met terugwerkende kracht, en dus met ingang van een eerdere (ingangs)datum dan voornoemde (ingangs)datum, een kinderalimentatie ter hoogte van € 25,- per kind per maand aan de vrouw is verschuldigd.
Standpunten
5.2
De vrouw meent dat de man wel degelijk een dergelijke kinderalimentatie met terugwerkende kracht, en wel met ingang van 1 oktober 2019, aan haar is verschuldigd. Zij vindt dat ook niet meer dan redelijk, nu zij sinds 9 september 2019 meermaals heeft geprobeerd om samen met hem tot afspraken over een kinderalimentatie te komen en zij hem sindsdien ook meermaals heeft verzocht een kinderalimentatie aan haar te betalen. Hoewel er geen alimentatie is berekend omdat de man zijn medewerking daaraan weigerde te verlenen, had hij er vanaf dat moment wel rekening mee kunnen houden dat hij een kinderalimentatie ter hoogte van in ieder geval de minimumbijdrage van € 25,- per kind per maand aan haar verschuldigd zou zijn. De vrouw stelt dat derhalve alsnog moet worden bepaald dat de man met ingang van voornoemde ingangsdatum de minimumbijdrage van € 25,- per kind per maand aan haar moet voldoen.
5.3
De man stelt dat geen kinderalimentatie met terugwerkende kracht moet worden bepaald, althans dat bij de bepaling van een kinderalimentatie met terugwerkende kracht, de ingangsdatum daarvan niet op een eerdere datum dan 10 december 2020 moet worden bepaald. Hij voert daartoe het volgende aan. Vanaf 2015 verblijven de kinderen op basis van een co-ouderschapsregeling bij hem, zodat hij in ieder geval sindsdien aantoonbaar bijdraagt in hun kosten. Daarnaast heeft hij kleding en fietsen voor hen gekocht en de zwemlessen betaald. De vrouw zei destijds tegen hem dat zij (daarnaast) geen behoefte had aan een bijdrage in de kosten van de kinderen. Toen de vrouw hem later wel om een bijdrage in de kosten van de kinderen vroeg, wilde hij daaraan niet meewerken omdat hij het vermoeden had dat zij die bijdrage zelf wilde berekenen en de hoogte daarvan zelf wilde bepalen. Dit terwijl hij dat samen wilde doen. Daarna heeft de vrouw hem hierover niet meer benaderd. De man vindt het daarom onredelijk als een kinderalimentatie met terugwerkende kracht conform het verzoek van de vrouw wordt bepaald. Dat verzoek moet zijns inziens dus worden afgewezen.
Oordeel hof
5.4
Het hof overweegt dat artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
5.5
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de vrouw de man reeds in september 2019 heeft bericht behoefte te hebben aan een bijdrage in de kosten van de kinderen, dat zij hem vervolgens nadrukkelijk heeft verzocht om een kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen en dat zij hem in dat kader heeft verzocht zijn financiële gegevens te verstrekken, zodat zij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna te noemen: het LBIO) kon vragen een alimentatieberekening op te stellen. Omdat de man destijds heeft geweigerd zijn medewerking daaraan te verlenen, heeft het LBIO geen alimentatieberekening kunnen maken. Door zijn financiële gegevens niet te verstrekken kon de vrouw niet laten berekenen in hoeverre de man gehouden was tot een bijdrage in de kosten van de kinderen. Dat de man op een andere manier zodanig bijdroeg in de kosten van de kinderen door het betalen van andere kosten dat hij daarnaast niet gehouden was de minimumbijdrage van € 25,- per maand aan de vrouw te voldoen, heeft hij niet, althans niet voldoende, onderbouwd en partijen hebben daar verder ook geen afspraken over gemaakt. Onder deze omstandigheden acht het hof het redelijk om de ingangsdatum voor de betaling van een onderhoudsbijdrage op de door de vrouw verzochte datum vast te stellen. Het hof zal de hoogte van de bijdrage niet berekenen, nu de vrouw heeft verzocht om deze bijdrage vast te stellen op de minimale bijdrage van € 25,- per kind per maand en de man niet, althans onvoldoende, heeft betwist dat hij niet over de draagkracht beschikte om deze bijdrage te betalen. Dit betekent dat de ingangsdatum voor de door de man te betalen kinderalimentatie zal worden vastgesteld op 1 oktober 2019, zodat de man vanaf die datum tot 10 december 2021 een kinderalimentatie verschuldigd is van € 25,- per kind per maand. Hierdoor ontstaat een nabetalingsverplichting voor de man. Uit de stukken is gebleken dat hij in staat is om de achterstand in de kinderalimentatie te betalen, nu hij daarvoor voldoende spaargeld heeft in de vorm van in ieder geval € 8.000,- welk bedrag hij heeft ontvangen omdat hij is geregistreerd als gedupeerde in de toeslagenaffaire en heeft gealloceerd voor de kinderen.
5.6
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.1 overwogen, zijn partijen het erover eens dat de man met ingang van 10 december 2021 een nader te berekenen en te bepalen bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van de kinderen aan de vrouw is verschuldigd. Het hof zal daarop hierna (per onderdeel) ingaan.
Behoefte kinderen
5.7
Ter zitting is duidelijk geworden dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen ( [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) van € 726,- per maand (€ 363,- per kind per maand) over het jaar 2021 in zoverre niet langer tussen partijen in geschil is dat voor de berekening van de kinderalimentatie vanaf de ingangsdatum uit kan worden gegaan van deze behoefte, geïndexeerd naar het jaar 2024. De behoefte van de kinderen bedraagt aldus € 812,- per maand (€ 406,- per kind per maand).
5.8
Evenmin is tussen partijen in geschil dat de behoefte van [minderjarige 3] van € 512,- per maand over het jaar 2021 bedraagt en de behoefte van [kinderen van de partner] (gezamenlijk ) van € 869,49 per maand over het jaar 2021.
5.9
Het hof gaat daarom van voornoemde behoeftebedragen uit.
Draagkracht vrouw
Standpunten
5.1
De vrouw is van mening dat de rechtbank bij de berekening van haar draagkracht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door haar opgevoerde (aflossing op) schulden. De vrouw meent dat sprake is van niet-verwijtbare en niet-vermijdbare schulden en dat daarmee daarom bij de berekening van haar draagkracht wel rekening moet worden gehouden. Immers, zij had en heeft voor het vervoer van de kinderen een auto nodig en die auto kon zij alleen bekostigen door het aangaan van een lening. Als geen rekening wordt gehouden met de (aflossing op) schulden en de vrouw die uit haar vrije ruimte moet voldoen, komt zij in een situatie terecht waarin zij minder dan 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm overhoudt. Dit acht zij onaanvaardbaar.
De vrouw betwist dat zij een winst uit onderneming van € 10.000,- respectievelijk € 18.000,- heeft gerealiseerd of kan realiseren. De vrouw verricht slechts hobbymatig activiteiten en heeft in 2022 een winst van € 990,- gegenereerd. Het genereren van een hogere winst is niet mogelijk, nu zij naast de zorg voor de kinderen reeds 24 uur in loondienst werkt. Daar komt bij dat zij haar voornoemde hobbymatige activiteiten met ingang van december 2023 heeft gestaakt als gevolg van gezondheidsklachten. De inkomsten van de vrouw op dit punt zijn volgens haar dus terecht buiten beschouwing gelaten.
5.11
De man meent dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw terecht geen rekening heeft gehouden met de schulden van de vrouw. Zijns inziens zijn die schulden wel degelijk verwijtbaar en vermijdbaar. De vrouw heeft de noodzaak tot de aanschaf van een auto volgens hem niet aangetoond en als zij dat al wel heeft gedaan, dan kan zij de kosten volgens hem opvoeren als bedrijfskosten.
Daarnaast stelt de man dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw wel rekening moet worden gehouden met een winst uit onderneming. Hoewel die winst over het jaar 2021 op papier € 1.183,- bedroeg, vermoedt hij dat die winst hoger was, althans in ieder geval kon en kan zijn. Hij verwacht dat de winst uit onderneming tenminste € 10.000,- in het jaar 2021 en € 18.000,- in het jaar 2022 bedroeg, althans kon bedragen.
Oordeel hof
5.12
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank voor wat betreft de draagkracht van de vrouw terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze – na een eigen afweging – tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gezien de overgelegde stukken en de stelling van de vrouw dat zij geen, althans nauwelijks, winst (meer) in haar onderneming realiseert, onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de vrouw een winst van € 10.000,- dan wel € 18.000,- in haar onderneming heeft gerealiseerd, realiseert of kan realiseren. De vrouw heeft daarentegen onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de aankoop van de auto een niet-vermijdbare en niet-verwijtbare last oplevert of dat, als zij deze schuld moet afbetalen naast haar aandeel in de kosten van de kinderen, er voor haar een zodanige situatie ontstaat dat een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gerechtvaardigd is. Wat de aanschaf van de auto betreft heeft de vrouw verwezen naar de overgelegde overeenkomst van lening uit 2022. Van afbetalingen is niet gebleken. Dit alles betekent dat het hof zal uitgaan van de door de rechtbank over het jaar 2021 berekende en vastgestelde draagkracht van de vrouw van € 608,- per maand.
Draagkracht man
Inleiding
5.13
Tussen partijen is niet langer in geschil dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening kan worden gehouden met de volledige voor hem geldende forfaitaire woonlast. Tussen partijen staat op dit punt nog wel ter discussie met welk inkomen bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden.
Standpunten
5.14
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man van een te laag inkomen is uitgegaan. De door de man in eerste aanleg gestelde winst uit onderneming van € 48.000,- per jaar als verdiencapaciteit is weliswaar hoger dan zijn winst uit onderneming volgens de jaarcijfers 2021 en 2022, maar de vrouw vermoedt dat de man een (nog) veel hogere winst uit onderneming geniet of kan genieten. Volgens haar blijkt dit ook uit de jaarcijfers 2022 van de onderneming van de man, waaruit privéonttrekkingen van
€ 58.951,- per jaar blijken. Volgens de vrouw moet daarom bij de berekening van de draagkracht van de man over het jaar 2021 worden uitgegaan van voornoemde privéonttrekkingen over het jaar 2022 van € 58.951,-.
5.15
De man betwist dat hij een hogere verdiencapaciteit heeft dan € 48.000,- per jaar aan winst uit onderneming. Sterker nog, hij is tot op heden niet in staat gebleken een dergelijke winst te genereren. Dit omdat hij de afgelopen periode een groter deel van de zorg voor [minderjarige 3] en [kinderen van de partner] op zich heeft genomen en daardoor minder heeft kunnen werken. Desalniettemin komt hij zelf niet op tegen de door de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht gehanteerde winst uit onderneming van € 48.000,- per jaar. Van dat bedrag kan daarom nog steeds worden uitgegaan. Dat hij over het jaar 2022 een hoger bedrag aan privéonttrekkingen heeft gedaan, doet daaraan volgens hem niet af. Een deel daarvan heeft hij namelijk op zijn spaarrekening gezet en opgespaard om bijvoorbeeld belastingen van te betalen.
Oordeel hof
5.16
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de man vanaf de ingangsdatum, uit kon gaan van een winst uit onderneming van € 48.000,- per jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat en waarom zijn verdiencapaciteit is beperkt tot een winst uit onderneming van € 48.000,- per jaar. De man is zijn onderneming in 2021 gestart en de winst uit onderneming is weliswaar in 2022 gestegen, maar uit de stukken blijkt dat deze in 2023 weer is gedaald en daarmee lager is gebleken dan voornoemd bedrag aan winst uit onderneming. De man draagt inmiddels een groter deel van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , die aangepast onderwijs volgt, en van de verzorging en opvoeding van [kinderen van de partner] als gevolg waarvan hij tot op heden minder kan werken dan in het verleden. De vrouw heeft dit niet betwist en niet, althans onvoldoende, onderbouwd waarom van de man kan worden verwacht dat hij gelet op deze zorgtaken, meer zou kunnen verdienen dan het jaarinkomen waar de rechtbank vanuit is gegaan. Dat de man in 2022 privéonttrekkingen heeft gedaan ter hoogte van € 58.951,-, maakt dit niet anders. Dit betekent dat ook het hof voorbijgaat aan de stelling van de vrouw dat van een hoger inkomen aan de zijde van de man moet worden uitgegaan. Tegen de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de (totale) draagkracht van de man over het jaar 2021 heeft de vrouw geen grieven aangevoerd, zodat het hof deze net als de rechtbank zal vaststellen op € 3.258,- respectievelijk € 897,- per maand.
Draagkracht [de partner]
Inleiding
5.17
De rechtbank is voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht van [de partner] uitgegaan van het inkomen dat zij in 2021 verdiende. Voor haar aandeel in de kosten van [kinderen van de partner] , is de rechtbank uitgegaan van wat [de partner] en de vader van [kinderen van de partner] (hierna te noemen: [de heer X] ) in 2018 met elkaar daarover hebben afgesproken.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat [de partner] een hoger inkomen heeft dan waar de rechtbank vanuit is gegaan. De man heeft ondanks uitdrukkelijk verzoek van de vrouw, geen, althans onvoldoende, stukken in het geding gebracht waaruit het inkomen van [de partner] ná 2021 kan worden afgeleid. Zo ontbreken de aangiftes Inkomstenbelasting van [de partner] en de gegevens over haar onderneming. [de partner] kan zowel de kosten van [kinderen van de partner] als de kosten van [minderjarige 3] dragen.
Oordeel hof
5.18
Nu voor zowel de man als de vrouw uit wordt gegaan van de gegevens over 2021 en de alimentatie per 10 december 2021 wordt vastgesteld, zal het hof, net als de rechtbank, uitgaan van de aangifte inkomstenbelasting van [de partner] over 2021 en de door de rechtbank berekende draagkracht van [de partner] over 2021 van € 1.323,- per maand (die als zodanig niet, althans onvoldoende, door de vrouw is betwist) als uitgangspunt nemen. Overigens correspondeert dit inkomen ongeveer met de aangifte Inkomstenbelasting 2022 van de man, waarin is vermeld bij ‘overige te verzenden gegevens’ dat de ‘winst uit onderneming partner’ over 2022 € 64.149,- bedraagt.
Verdeling draagkracht [de partner] en draagkracht man
5.19
Nu geen gegevens zijn overgelegd van [de heer X] , is onbekend of en met welk deel [de partner] in de behoefte van [kinderen van de partner] zou moeten bijdragen. Gelet daarop, kan ook niet worden berekend hoe groot het aandeel van [de partner] zou moeten zijn in de kosten van [minderjarige 3] . De man heeft verzuimd om gegevens van [de heer X] in het geding te brengen, hoewel hierom uitdrukkelijk door de vrouw is verzocht. De enkele rekeningafschriften waarop enige betalingen van [de heer X] staan vermeld en het tussen [de heer X] en [de partner] gesloten convenant uit 2018, zeggen niets over de draagkracht van [de heer X] in 2021 en daarna. Het hof zal dan ook moeten schatten met welk deel van haar draagkracht [de partner] bij zou moeten dragen in de behoefte van [minderjarige 3] . Gelet op de draagkracht van [de partner] die bijna net zo groot is als de behoefte van [kinderen van de partner] en [minderjarige 3] tezamen en gegeven het feit dat over de draagkracht van [de heer X] niets bekend is, gaat het hof ervanuit dat [de partner] naast haar aandeel in de behoefte van [kinderen van de partner] , ook in staat is volledig in de behoefte van [minderjarige 3] te voorzien. Daarbij weegt mee dat het verschil in inkomen tussen de man en [de partner] zo groot is dat ook dat rechtvaardigt dat de man zijn volledige draagkracht aanwendt om te voorzien in de kosten van de kinderen van de man en de vrouw.
Draagkrachtvergelijking man en vrouw
5.2
De voor de kinderen beschikbare draagkracht van de man en de vrouw bedraagt derhalve € 897,- respectievelijk € 608,- per maand, zijnde totaal € 1.505,- per maand. Dit is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 812,- per maand (€ 406,- per kind per maand) te voorzien. Na vergelijking van de draagkracht van de man en de vrouw conform de formule ‘ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte’, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht afgerond € 484,- per maand (897/1.505*812) respectievelijk afgerond € 328,- per maand (608/1.505*812) aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
5.21
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat een zorgkorting van 25% in aanmerking moet worden genomen. Het hof zal daarom ook rekening houden met een zorgkorting van 25%. De zorgkorting komt alsdan – op basis van de behoefte van de kinderen van € 406,- per kind per maand (totaal € 812,- per maand) – neer op een bedrag van afgerond
€ 102,- per kind per maand (totaal € 204,- per maand). Het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraagt dan afgerond € 140,- per kind per maand (€ 484,- per maand minus € 204,- per maand = € 280,- per maand / 2).
Kinderalimentatie
5.22
Gelet op al het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie:
  • met ingang van 1 oktober 2019 vaststellen op € 25,- per kind per maand;
  • met ingang van 10 december 2021 vaststellen op € 140,- per kind per maand,
en vanwege de wettelijke indexering,
  • met ingang van 1 januari 2022 vaststellen op € 143,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 vaststellen op € 148,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 vaststellen op € 157,- per kind per maand.
5.23
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie:
  • met ingang van 1 oktober 2019 op € 25,- per kind per maand;
  • met ingang van 10 december 2021 op € 140,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 op € 143,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 op € 148,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 op € 157,- per kind per maand.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, H.J.M. Smid-Verhage en B. Breederveld, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 4 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.