ECLI:NL:GHDHA:2024:2025

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.342.645/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Duitsland

Deze zaak betreft de teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige] van Nederland naar Duitsland, in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2024, waarin zijn verzoek tot teruggeleiding werd afgewezen. De vader stelt dat de minderjarige terug dient te keren naar [stad], Duitsland, terwijl de moeder, verweerster in hoger beroep, aanvoert dat de verhuizing naar Nederland met toestemming van de vader heeft plaatsgevonden. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het oordeelt dat de vader in zijn gedragingen heeft berust in de verhuizing van de minderjarige naar Nederland. Het hof concludeert dat de vader, ondanks zijn aanvankelijke verzoek tot teruggeleiding, feitelijk heeft ingestemd met de situatie waarin de minderjarige zich bevindt. De beslissing van het hof is genomen op basis van de feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd, waaronder het concept ouderschapsplan en de gedragingen van de vader in de periode na de verhuizing.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.342.645/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-2569
zaaknummer rechtbank : C/09/664374
beschikking van de meervoudige kamer van 17 juli 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.E.C. Verhoeff te Den Haag,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] vanuit Nederland naar Duitsland. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 6 juni 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige] afgewezen. De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij is van mening dat [de minderjarige] terug dient te keren naar [stad] , Duitsland.
1.2
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Dit betekent dat ook het hof het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Duitsland afwijst. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 20 juni 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 1 juli 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
-een e-mailbericht van de zijde van de vader van 20 juni 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
een journaalbericht van de zijde van de vader van 1 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 2 juli 2024 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaten mr. J.E.C. Verhoeff en mr. I.L. Mulder en [tolk] , tolk in de Duitse taal;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A.H. van Haga;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] ;
- twee stagiaires van de zijde van de advocaten van de vader, [stagiaire 1] en [stagiaire 2] ;
- een stagiaire van de zijde van de advocaat van de moeder, [stagiaire 3] .
2.5
Mr. J.E.C. Verhoeff heeft ter zitting een pleitnota overhandigd en voorgedragen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • de vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad vanaf augustus 2020 tot april 2023;
  • uit hun relatie is het volgende nog minderjarige kind geboren:
o [de minderjarige] , op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , Duitsland (hierna: [de minderjarige] );
  • de vader heeft de Duitse nationaliteit en de moeder de Nederlandse nationaliteit. [de minderjarige] heeft zowel de Duitse als de Nederlandse nationaliteit;
  • partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] ;
  • partijen hebben na de geboorte van [de minderjarige] samen met hem in [stad] , Duitsland gewoond;
  • in april 2023 is de moeder samen met [de minderjarige] naar Nederland vertrokken;
  • de moeder is daarna niet meer teruggekeerd naar Duitsland en verblijft tot op heden met [de minderjarige] in Nederland;
  • de vader heeft sindsdien veel tijd in Nederland doorgebracht;
  • op 29 maart 2024 heeft de vader zich gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (hierna: CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] ;
  • bij verzoekschrift van 10 april 2024 heeft de vader – kort gezegd – gevorderd dat de rechter de onmiddellijke teruggeleiding van [de minderjarige] gelast;
  • op 18 april 2024 heeft er een regiezitting plaatsgevonden bij de rechtbank Den Haag, waarbij de behandeling ter terechtzitting is aangehouden met het oog op crossborder mediation;
  • hierna hebben partijen getracht tot een minnelijke regeling te komen door middel van deze crossborder mediation, dit is niet geslaagd;
  • de vader heeft daarom zijn teruggeleidingsverzoek gehandhaafd, waarna de behandeling bij de rechtbank ter terechtzitting van 23 mei 2024 is voortgezet.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar [stad] , Duitsland afgewezen. Verder heeft de rechtbank het zelfstandige voorwaardelijke verzoek van de moeder, strekkende tot het treffen van beschermende maatregelen, ook afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken – strekkende tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Duitsland, in het bijzonder [stad] – alsnog toe te wijzen, althans een nieuwe beschikking te wijzen, zodanig dat de teruggeleiding van [de minderjarige] wordt toegewezen en de moeder [de minderjarige] onmiddellijk aan de vader dient af te geven, met de benodigde reisdocumenten, uiterlijk op 17 juli 2024 dan wel een datum die het hof in goede justitie juist acht, opdat de vader met [de minderjarige] kan terugkeren naar [stad] , Duitsland.
4.3
De moeder verzoekt het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het in hoger beroep verzochte af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Duitsland partij zijn.
5.2
Aangezien de minderjarige op dit moment zijn werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrengen of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.5
In hoger beroep is in geschil of er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag en of daarmee artikel 3 van het Verdrag door de moeder is geschonden. Vervolgens is de vraag of uit de gedragingen van de vader kan worden afgeleid dat hij heeft berust in de ontstane situatie.
5.6
De vader kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van ongeoorloofde achterhouding en voert hiertoe het volgende aan. De vader stelt dat hij nooit te kennen heeft gegeven in te stemmen met het voortgezet verblijf van [de minderjarige] in Nederland. Volgens de vader brengt het enkele feit dat hij heeft geschreven dat de verlenging van het verblijf nog ter discussie staat niet met zich mee dat hij onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig heeft ingestemd met de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. De vader heeft duidelijk aangegeven in te stemmen met een vakantie met een maximale duur van drie weken. De vader stelt meerdere malen in e-mailberichten te hebben aangegeven niet in te stemmen met de verhuizing. Ook tijdens de gesprekken in mediation heeft de vader kenbaar gemaakt dat van een dergelijke toestemming geen sprake was. Verder stelt de vader dat hij er alles aan heeft gedaan om met behulp van professionals tot een oplossing te komen. De vader betwist niet dat hij in het concept ouderschapsplan heeft opgenomen dat [de minderjarige] mogelijk tot en met zijn vierde levensjaar in Nederland zou verblijven. De vader wilde hiermee voorzien in de behoeften van de moeder. Zij wilde graag een vierjarige opleiding verloskunde in Nederland volgen. Toen de relatie in april 2023 eindigde, kwam dit voorstel van de vader te vervallen. De vader stelt dat daarna uit zijn gedragingen niet blijkt dat hij heeft berust in de ontstane situatie. Hij geeft aan dat het feit dat hij uiteindelijk de spullen van de moeder heeft verhuisd naar Nederland, niet kan leiden tot het oordeel dat hij heeft ingestemd met het verblijf van [de minderjarige] in Nederland. De vader heeft een tijdelijke woning in [plaats] die hij elke maand kan opzeggen. Het is nooit de intentie van de vader geweest om zich hier ook te vestigen. Hij is alleen naar Nederland gekomen om het contact met [de minderjarige] te onderhouden. Omdat hij hierdoor dubbele woonlasten had, heeft hij zijn woning in [stad] opgezegd. Om verder in zijn financiën te kunnen voorzien heeft hij een baan gezocht. Uiteindelijk heeft de vader onder druk van de moeder een aantal spullen van [de minderjarige] naar Nederland verhuisd. De vader stelt nooit te hebben ingestemd met dan wel te hebben berust in de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland, en dat dat ook niet uit zijn gedragingen mag worden afgeleid.
5.7
De moeder voert verweer. Ten eerste stelt de moeder dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat hij reeds in Nederland woont en daarom geen belang heeft bij een teruggeleiding van [de minderjarige] naar Duitsland. Ten aanzien van de ongeoorloofde overbrenging voert de moeder aan dat de ouders er altijd over gesproken hebben om naar Nederland te verhuizen. Moeder is altijd in de veronderstelling geweest dat zij met toestemming van de vader naar Nederland is verhuisd. Deze intentie blijkt ook uit het concept ouderschapsplan. De moeder was dan ook verrast toen de vader een teruggeleidingsprocedure startte bij de rechtbank. Uit al zijn gedragingen blijkt volgens de moeder dat de vader altijd de intentie heeft gehad om zich in Nederland te vestigen, dan wel dat hij heeft berust. De vader heeft zijn huis in Duitsland opgezegd en heeft nu een woning in Nederland. Daarbij volgt hij hier een opleiding en heeft hij een baan. De vader heeft volgens de moeder een leven opgebouwd in Nederland. In het verzoekschrift aan de rechtbank omtrent het gezag en de omgang heeft hij ook opgenomen op 5 oktober 2023 definitief naar Nederland verhuisd te zijn. Hierin wordt ook vermeld dat de moeder weliswaar zonder toestemming is verhuisd, maar dat hij zich bij de situatie heeft neergelegd. Dit alles maakt dat de moeder stelt dat de vader woonachtig is in Nederland en dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, zodat geen sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het Verdrag.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Het hof gaat niet mee in het verweer van de moeder dat de vader niet-ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek, nu hij in Nederland woont. De vraag of de vader zich gevestigd heeft in Nederland is nu juist een punt van geschil tussen de ouders. De vader heeft derhalve belang bij een inhoudelijke beoordeling door het hof. Het hof zal de vader daarom ontvangen in zijn verzoek.
5.9
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting verenigt het hof zich met het inhoudelijk oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedragingen van de vader erop wijzen dat zijn verblijf in Nederland niet van tijdelijke aard zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat uit de gedragingen van de moeder en de vader blijkt dat de ouders de intentie hadden om zich met [de minderjarige] in Nederland te vestigen. Naar het oordeel van het hof heeft de vader in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Vast staat dat de moeder omstreeks 23 april 2023 [de minderjarige] met toestemming van de vader heeft meegenomen naar Nederland en dat zij zich vervolgens met [de minderjarige] in Nederland heeft gevestigd. De vraag is of deze vasthouding al dan niet ongeoorloofd is. Vader stelt dat hij toestemming heeft gegeven voor een vakantie van drie weken, moeder stelt dat vader toestemming heeft gegeven voor de verhuizing. Het hof is van oordeel dat het antwoord op die vraag in het midden kan blijven nu uit de gedragingen van vader gedurende het afgelopen jaar kan worden afgeleid dat hij berust heeft in de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. Om te beginnen blijkt dit onder andere uit het concept ouderschapsplan van 7 mei 2023 waarin de vader te kennen geeft dat [de minderjarige] tot zijn vijfde levensjaar in Nederland zal wonen. Ook uit een handgeschreven brief van de vader van 18 mei 2023 blijkt dat de vader voornemens was een oplossing te vinden samen met de moeder, waarbij het ook een optie was dat de minderjarige in Nederland zou blijven. Verder is de vader vanaf de zomer van 2023 bezig geweest met het opbouwen van een leven in Nederland. Hij heeft een woning gevonden en is gestart met een baan en opleiding. Ook heeft hij actief gezocht naar een kinderdagverblijf voor [de minderjarige] . Daarnaast heeft hij op 6 februari 2024 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland om een zorgregeling vast te laten stellen waarin de zorg bij helfte zou worden gedeeld. In dit verzoekschrift, (bijlage C bij beroepschrift, productie 11 onder 4), geeft de vader aan dat hij begin oktober 2023 definitief naar Nederland is verhuisd en dat hij in [plaats] (Nederland) woont. In paragraaf 10 van dit verzoekschrift schrijft de man “
De vrouw is zonder overleg met en zonder toestemming van de man naar Nederland verhuisd. De man heeft zich hierbij neergelegd en is zelf ook naar Nederland verhuisd.”De man heeft dit verzoekschrift op 4 april 2024 ingetrokken. De onderhavige teruggeleidingsprocedure is gestart op 6 april 2024. Niet gebleken is dat de vader voor 6 april 2024 op enig moment aan de moeder kenbaar heeft gemaakt dat zij [de minderjarige] naar Duitsland diende terug te brengen. Uit het geheel van deze gedragingen leidt het hof af dat de vader, voor zover hij geen toestemming heeft gegeven, later heeft berust in de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. Het hof zal daarom het verzoek van de vader afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.1
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.C.C. Lückers, A.A.F. Donders en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 17 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.