ECLI:NL:GHDHA:2024:2101

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
22-001276-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsbijstand voor kwetsbare verdachten tijdens politieverhoren en de beoordeling van vormverzuim

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1997, was aangeklaagd voor het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 255 kilogram cocaïne in Nederland. De kern van de zaak betreft de vraag of de verdachte als kwetsbare verdachte moet worden aangemerkt in de zin van artikel 28b van het Wetboek van Strafvordering, wat invloed heeft op zijn recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren. De verdediging stelde dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de verdachte niet in de gelegenheid was gesteld om zich door een raadsman te laten informeren over de gevolgen van het afstand doen van zijn recht op rechtsbijstand. Het hof oordeelde dat de verdachte niet als kwetsbaar kon worden aangemerkt, omdat hij in staat was zijn belangen te behartigen en de strafprocedure te begrijpen. Het hof verwierp de verweren van de verdediging en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Het hof constateerde tevens dat de redelijke termijn van berechting was overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, maar legde hieraan geen verdere gevolgen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001276-22
Parketnummer: 10-750316-19
Datum uitspraak: 4 november 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],geboren op [dag] 1997 te [plaats],[adres].

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode 17 juli 2018 tot en met 29 augustus 2018 te Rotterdam, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 Opiumwet) ongeveer 255 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode 17 juli 2018 tot en met 29 augustus 2018 te Rotterdam, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van 255 kilogram, in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer van) verdachte’s mededader(s),
- contact onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt en/of één of meer besprekingen en/of ontmoetingen gehad met zijn/hun mededader(s) met betrekking tot het invoeren en/of afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van die cocaïne en/of
- zijn/hun mededader(s) voorzien van één of meer telefoon(s) en/of een plattegrond van het haventerrein en/of (een deel van) het nummer van een container (met daarin die cocaïne) en/of geld en/of
- telefonisch en/of per sms en/of per chatbericht contact gehouden met één of meer (mede)daders en/of
- zijn/hun mededader(s) in de buurt van het containerterrein afgezet en/of
- zich (onbevoegd) op het terrein van [bedrijf] (gelegen aan de [adres] te Rotterdam, Maasvlakte) begeven en/of
- op zoek gegaan en/of zich begeven naar een container (met daarin die cocaïne) met een nummer eindigend op 60;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, dat het subsidiair tenlastegelegde zal worden bewezenverklaard overeenkomstig het vonnis waarvan beroep en dat het vonnis zal worden bevestigd ten aanzien van de opgelegde taakstraf.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel bewijsuitsluiting
Verweer raadsman
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen bepleit dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Als gevolg daarvan dient, primair, het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte te worden verklaard, nu door het openbaar ministerie – kort gezegd – een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair dient dit verzuim tot bewijsuitsluiting en, als gevolg daarvan, tot vrijspraak te leiden, aldus de raadsman.
In dit verband is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte, die volgens de raadsman moet worden aangemerkt als een kwetsbare verdachte in de zin van artikel 28b, eerste lid, Sv, voorafgaande aan zijn verhoren door de politie niet in de gelegenheid is geweest om zich door een raadsman over de gevolgen van het afstand doen van zijn recht op rechtsbijstand te laten inlichten. Dit terwijl een kwetsbare verdachte alleen afstand kan doen van het recht op rechtsbijstand nadat hij door een advocaat over de consequenties daarvan is geïnformeerd. De in artikel 28c, tweede lid, Sv neergelegde waarborg is volgens de raadsman structureel geschonden. Reeds daarmee is met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte bij het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan.
Bovendien, zo is gesteld, is de raadsman door de politie meerdere keren bewust buiten spel gezet door hem niet te informeren over het voorgenomen verhoor van deze kwetsbare verdachte en is de verdachte in een enkel geval überhaupt niet gewezen op het recht op verhoorbijstand.
Verder is tijdens het verhoor van de verdachte van
30 augustus 2018 in de visie van de raadsman ongeoorloofde druk op de kwetsbare verdachte uitgeoefend door de verhorende politieambtenaren en hebben zij het verhoor voortgezet ondanks dat de verdachte te kennen heeft gegeven het verhoor te willen stoppen. Ook is de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid geboden met een raadsman te overleggen nadat hij tijdens dat verhoor, dat plaatsvond vanwege een verdenking in een andere zaak, plotseling uit zichzelf over zijn betrokkenheid bij het uithalen van cocaïne uit een container begon te verklaren. De raadsman stelt dat de politie in dit verhoor misbruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat de verdachte een kwetsbare verdachte was.
Naar aanleiding hiervan overweegt het hof als volgt.
Gang van zaken met betrekking tot politieverhoren verdachte
De verdachte is op 29 augustus 2018 omstreeks 07.00 uur aangehouden op een bedrijfsterrein op de Maasvlakte in Rotterdam op verdenking van inbraak en overtreding van de Opiumwet (het uithalen van cocaïne).
Naar aanleiding van deze verdenking is de verdachte diezelfde dag om 12.15 uur door de politie als verdachte verhoord. De verdachte is er voorafgaand aan dat verhoor op gewezen dat hij recht heeft op verhoorbijstand, dat hij daarvan afstand kan doen, maar dat dit nadelige gevolgen kan hebben en dat hij - in geval van afstand, zo begrijpt het hof - altijd kan terugkomen op zijn beslissing. De verdachte heeft daarop verklaard dat hij geen gebruik wilde maken van verhoorbijstand van een advocaat, omdat dat alleen maar tijd kost. Vervolgens is de verdachte verhoord omtrent zijn persoonlijke omstandigheden, en heeft een zaaksinhoudelijk verhoor plaatsgevonden, waarin de verdachte over zijn aanwezigheid op het bedrijfsterrein in de haven (kort gezegd) heeft verklaard dat hij daar aan het vissen was.
Op 29 augustus 2018 om 16.30 uur is de verdachte in verzekering gesteld. Daarbij heeft de verdachte te kennen gegeven dat hij gebruik wilde maken van rechtsbijstand van een toegewezen piketadvocaat. Vervolgens is om 16.45 de piketcentrale ingelicht. Die avond is de verdachte om 18.22 uur bezocht door mr. Sjadijeva.
Op 30 augustus 2018 om 9.23 uur is de verdachte gehoord in een andere zaak, waarvoor hij niet in verzekering was gesteld. Voorafgaand aan dit verhoor heeft de verdachte telefonisch overleg gevoerd met zijn raadsman
mr. W. Suttorp. Voorts is hij door de verbalisanten gewezen op de mogelijkheid van verhoorbijstand van een door hem zelf te betalen advocaat en is hem medegedeeld dat hij daarvan afstand kan doen, dat dit nadelige gevolgen kan hebben en dat de verdachte - in geval van afstand - altijd op zijn beslissing terug kan komen. Op de expliciete vraag aan de verdachte of hij ervan op de hoogte is dat hij zich bij dit politieverhoor kan laten bijstaan door een advocaat, heeft de verdacht bevestigend geantwoord. Daarop heeft de verdachte verklaard dat hij geen gebruik wilde maken van verhoorbijstand, omdat het dan alleen maar langer duurt.
Tijdens het verhoor van 30 augustus 2018 dat aanving om 9.23 uur heeft de verdachte zich op enkele vragen naar aanleiding van de verdenking in de andere zaak (die zag op diefstal dan wel verduistering van een pinpas) beroepen op zijn zwijgrecht, waarna een discussie ontstond tussen de verhorende verbalisanten en de verdachte, die wilde dat zij hem niet langer vragen zouden stellen. Verbalisanten hebben daarop onder meer aangegeven dat de verdachte zich mag beroepen op zijn zwijgrecht maar dat zij wel door zouden gaan met het stellen van vragen. Nadat verbalisanten vervolgens een aantal vragen aan de verdachte stelden, wederom toegesneden op de verdenking in de andere zaak, beriep de verdachte zich eerst op zijn zwijgrecht, om vervolgens onder meer te verklaren: “Dit boeit mij niet. Ik zit nu voor een grote zaak. Het is zelfs op het nieuws geweest dat er Cocaïne werd uitgehaald. Dit is niks, Ik ben geen kleine jongen meer. Ik weet zoveel.”
Op 30 augustus 2018 om 12.00 uur en op 31 augustus 2018 om 10.30 uur is de verdachte vervolgens gehoord naar aanleiding van de verdenking in onderhavige zaak. Ten aanzien van beide verhoren blijkt niet dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor is gewezen op (kort gezegd) zijn recht op verhoorbijstand. Evenmin heeft de verdachte voorafgaand aan deze verhoren overleg gehad met een raadsman, althans dat blijkt evenmin uit de verhoren of het dossier. Wel is opgenomen dat de verdachte voorafgaand aan de verhoren kennis te hebben genomen van de brochure ‘Mededeling van rechten verdachte voor volwassenen.’ Tijdens het verhoor van 30 augustus 2018 om 12.00 uur heeft de verdachte (kort gezegd) een ontkennende verklaring afgelegd. Tijdens het verhoor van 31 augustus 2018 om 10.30 uur heeft de verdachte een bekennende verklaring afgelegd.
Op 31 augustus 2018 om 17.00 uur is de verdachte wederom verhoord over de onderhavige zaak. Voorafgaand aan dit verhoor is de verdachte gewezen op zijn recht op verhoorbijstand. De verdachte heeft verklaard dat hij hiervan geen gebruik wilde maken. In een over dit verhoor door de daarbij betrokken verbalisanten opgemaakt aanvullend proces-verbaal d.d. 13 september 2018 staat dat de verdachte voorafgaand aan dat verhoor aangaf dat de afgelopen dagen meerdere malen door de politie aan hem was gevraagd of hij gebruik wilde maken van verhoorbijstand, dat hij keer op keer had gezegd dat hij dit niet wilde en dat hij dit ook nu weer aangaf. De verdachte verklaarde dat hij een beetje moe werd van het gezeur door de politie over een advocaat bij het verhoor. De verdachte heeft tijdens dit verhoor een bekennende verklaring afgelegd.
De verdachte is op 27 november 2018 in weer een andere zaak (op verdenking van een diefstal van een auto) gehoord. Voorafgaand aan dat verhoor heeft de verdachte verklaard geen gebruik te willen maken van verhoorbijstand van een advocaat, omdat hij dit niet nodig vond. Daarop is de verdachte meegedeeld dat hij altijd op zijn beslissing kon terugkomen. Uit het proces-verbaal van dit verhoor blijkt dat de verdachte op enig moment, op een vraag omtrent de verdenking van betrokkenheid bij diefstal, een antwoord heeft gegeven waarvan de strekking voor de verdachte belastend is in onderhavige zaak.
Tenslotte is de verdachte op 17 en 18 juli 2019 opnieuw in de onderhavige zaak verhoord. Voorafgaand aan die verhoren heeft hij overleg gevoerd met advocaat
mr. Suttorp, die ook bij de verhoren zelf aanwezig is geweest. De verdachte heeft zich toen op zijn zwijgrecht beroepen.
Wettelijke regeling consultatie- en verhoorbijstand:
Artikel 28 Sv regelt het recht op rechtsbijstand met verwijzing naar de bepalingen van het wetboek. Tenzij in het wetboek anders is bepaald, kan de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen dat het recht op rechtsbijstand, zo is in artikel 28a Sv bepaald.
Artikel 28b Sv regelt de rechtsbijstand voor de aangehouden verdachte. Het eerste lid bepaalt dat, indien de daar nader aangeduide verdachte, waaronder de kwetsbare verdachte, is aangehouden, de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand onverwijld van zijn aanhouding in kennis stelt opdat het bestuur een raadsman aanwijst. In de leden twee en drie is bepaald dat voor de ‘overige’ categorieën aangehouden verdachten geldt dat rechtsbijstand ‘desgewenst’ wordt geregeld. In artikel 28c Sv, waarin het recht op consultatiebijstand is neergelegd, staat, kort gezegd, dat de aangehouden verdachte de gelegenheid wordt verschaft om voorafgaand aan het eerste verhoor met de aldus beschikbare raadsman een onderhoud te hebben (lid 1). Van dat onderhoud kan de in artikel 28b, eerste lid, Sv bedoelde verdachte, waaronder de kwetsbare verdachte, pas afstand doen nadat hij door een raadsman over de gevolgen daarvan is ingelicht (lid 2). Rechtsbijstand tijdens het verhoor, ook wel verhoorbijstand genoemd, is geregeld in artikel 28d Sv, welke bepaling een algemeen karakter heeft en geen bijzondere regeling bevat voor de kwetsbare verdachte.
Consulatie- en verhoorbijstand in de onderhavige zaak
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken bij de verhoren van de verdachte blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het eerste verhoor na diens aanhouding, op 29 augustus 2018, geen advocaat heeft geconsulteerd; hij heeft van dat recht afstand gedaan. Voorts heeft de verdachte naar aanleiding van de inverzekeringstelling op diezelfde dag in de onderhavige zaak een advocaat, mr. Sjadieva, geconsulteerd. Op 30 augustus 2018 heeft de verdachte, toen hij verhoord werd in een andere zaak, vooraf bijstand gehad van mr. Suttorp.
De verdachte heeft tijdens geen van de verhoren verhoorbijstand gehad, met uitzondering van de twee verhoren in 2019.
Standpunt verdediging
De raadsman stelt zich, zo begrijpt het hof de kern van het verweer, op het standpunt dat de verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor, en ook voorafgaand aan de daarop volgende verhoren consultatiebijstand zou moeten hebben gehad omdat hij een kwetsbare verdachte is, en dat hij daar enkel vanaf zou hebben kunnen zien onder de voorwaarde als neergelegd in artikel 28c, tweede lid, Sv, aan welke voorwaarde niet is voldaan.
Dit verweer faalt, reeds omdat de verdachte naar het oordeel van het hof niet als kwetsbare verdachte in de zin van de wet heeft te gelden. Daartoe overweegt het hof het navolgende.
Kwetsbare verdachte – kader
Het wetboek definieert het begrip ‘kwetsbare verdachte’ niet. Wel kan uit de parlementaire geschiedenis worden opgemaakt dat onder kwetsbare verdachten worden verstaan (onder meer) jeugdige verdachten en verdachten met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking van wie duidelijk is dat zij hun belangen niet zelf kunnen behartigen (Kamerstukken II 14/15, 34157, nr. 3, p. 24 in samenhang met Kamerstukken II 15/16, 34157, nr. 6, p. 45 en 46).
Ook in Richtlijn 2013/48/EU (hierna: de Richtlijn), die heeft geleid tot implementatie van (onder meer) de artikelen 28b en 28c Sv, wordt niet gedefinieerd wat moet worden verstaan onder de daarin (in artikel 13) genoemde begrippen ‘kwetsbare personen’ of ‘kwetsbare verdachten en beklaagden’.
Een definitie is wel te vinden in de Aanbeveling van de (Europese) Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (2013/C/378/02), waarin uitdrukkelijk naar de Richtlijn wordt verwezen (zie preambule onder 5). Zo heeft de Aanbeveling als doel “de lidstaten ertoe aan te zetten de procedurele rechten te versterken van
alle verdachten en beklaagden die door hun leeftijd, geestelijke of lichamelijke toestand of handicap niet in staat zijn een strafprocedure te begrijpen en er effectief aan deel te nemen (hierna „kwetsbare personen” genoemd)” (zie preambule onder 1).
Het hof leidt uit die Aanbeveling af dat de enkele constatering, althans het enkele vermoeden dat een verdachte lijdt aan een stoornis of geestelijke beperking weliswaar een aanwijzing, maar niet voldoende is om een verdachte als kwetsbaar in de zin van de wet aan te merken. Bijkomend is vereist dat de verdachte niet in staat is de strafprocedure te begrijpen en er effectief aan deel te nemen.
Het hof vindt voor die ‘dubbele vereisten’ ook steun in de wettelijke regeling voor rechtsbijstand bij berechting, zoals neergelegd in artikel 509a e.v. Sv. Daarbij gaat het om de verdachte waarvan vermoed wordt dat hij een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft, waarbij een dergelijk vermoeden gepaard dient te gaan met de bevinding dat de verdachte ten gevolge van die stoornis of handicap niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. In de beoogde regeling op dit punt in het nieuwe Wetboek van Strafvordering is in artikel 6.1.50 eveneens sprake van een vermoeden dat “de verdachte een beperking of een ziekte heeft, waardoor deze onvoldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen.”
De verdachte in de onderhavige zaak
Met de verdediging en het openbaar ministerie gaat het hof ervan uit dat de verdachte in de onderhavige zaak, die overigens meerderjarig is, lijdt aan een licht verstandelijke beperking en een persoonlijkheidsstoornis en dat dit ook zo was ten tijde van de hierboven beschreven verhoren. Het hof wijst in dit verband op een de verdachte betreffende Pro Justitia rapportage (Psychologisch Onderzoek) d.d. 28 juli 2017, opgemaakt door psycholoog drs. I. Snijders, waarin staat dat bij de verdachte, voor zover hier relevant, sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis - een licht verstandelijke beperking, matig - en een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Naar het oordeel van het hof brengen deze beperking en stoornis, die een aanwijzing vormen voor een zekere kwetsbaarheid, echter niet zonder meer met zich mee dat de verdachte als kwetsbare verdachte in de zin van de wettelijke regeling moet worden aangemerkt zoals die in de artikelen 28 e.v. Sv is neergelegd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is daarvoor naar het oordeel van het hof immers bovendien vereist dat de verdachte tijdens de desbetreffende verhoren als gevolg van genoemde beperking en stoornis niet in staat is een strafprocedure te begrijpen en er effectief aan deel te nemen, althans in die zin zijn belangen niet behoorlijk kan behartigen. Naar het oordeel van het hof was hiervan ten tijde van de verhoren in de onderhavige zaak geen sprake.
In dit verband acht het hof de volgende feiten en omstandigheden relevant.
In de hiervoor genoemde Pro Justitia rapportage wordt over de verdachte onder meer opgemerkt dat de verdachte weliswaar (onder meer) aan een licht verstandelijke beperking lijdt, maar ook in enige mate in staat is zijn eigen handelen te organiseren en de gevolgen in te schatten van zijn gedrag.
Voorts wijst het hof erop dat uit de processen-verbaal van de hiervoor beschreven verhoren kan worden opgemaakt dat de verdachte, die blijkens de justitiële documentatie voorafgaand aan de aanhouding in de onderhavige zaak reeds vele malen met politie en justitie in aanraking was gekomen en in die zin ‘ervaring had’ met de strafprocedure, zich bewust was van zijn positie en rechten als verdachte en daar ook naar handelde. Hij heeft in het kader van de inverzekeringstelling om een advocaat verzocht, hij heeft meermalen expliciet aangegeven op de hoogte te zijn van zijn recht op rechtsbijstand tijdens de verhoren, en vervolgens gemotiveerd aangegeven waarom hij daar van afzag. Ook overigens heeft hij er blijk van gegeven zijn positie en rechten als verdachte te kennen. Onder meer heeft de verdachte zich op een alternatief scenario beroepen, heeft hij meermalen gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht en op enig moment ook op een vraag van de politie geantwoord: “
Daar ga ik geen antwoord op geven anders starten jullie weer een onderzoek. Ik ziet hier niet voor het eerst. Ik weet precies hoe het werkt.”
Bij het voorgaande betrekt het hof voorts dat uit de processen-verbaal van de verhoren van de verdachte niet blijkt dat de verdachte op enig moment de strekking van één of meer vragen niet of onvoldoende begreep, of dat hij op enig moment de implicaties van zijn positie als verdachte (anderszins) niet of onvoldoende onderkende. Evenmin bevat het dossier concrete aanwijzingen dat de verdachte niet tegen de verhoorsituatie bestand was. Dat de verdachte op enig moment niet langer vragen wilde beantwoorden, maakt dat niet anders.
Het hof concludeert dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een verdachte die niet in staat was de strafprocedure naar aanleiding van de tegen hem gerezen verdenking en de in dat kader afgenomen verhoren te begrijpen en er effectief aan deel te nemen. Evenmin is gebleken dat hij zijn belangen niet behoorlijk kon behartigen. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de verdachte niet is aan te merken als kwetsbare verdachte in de zin van de wet. Van strijd met artikel 28b en/of 28c Sv of een anderszins op het uitgangspunt van de kwetsbare verdachte door de raadsman gebaseerd vormverzuim, is daarom geen sprake.
Bespreking verweer voor het overige
Voor zover is aangevoerd dat de raadsman door de politie meerdere keren bewust buiten spel is gezet door hem, gegeven het feit dat het een kwetsbare verdachte betrof, niet te informeren over het voorgenomen verhoor van de verdachte, wordt het verweer eveneens verworpen. Vooreerst geldt dat van bedoelde kwetsbare verdachte, zoals hiervoor overwogen, geen sprake is. Voorts geldt dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de politie bewust en met dat doel heeft nagelaten de raadsman van tevoren van het verhoor van de verdachte in kennis te stellen.
Evenzeer wordt het verweer verworpen voor zover is aangevoerd dat de politie de verdachte gedurende het verhoor op 30 augustus 2018 in de zaak betreffende de diefstal/verduistering van een pinpas opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen om met zijn raadsman te overleggen, op het moment dat hij over de onderhavige zaak ging verklaren. De verdachte, die zijn raadsman voorafgaand aan dat verhoor heeft gesproken, heeft daarom niet verzocht en gegeven dat feit was de politie daartoe in het onderhavige geval niet gehouden, met verwijzing naar artikel 28, 28a en artikel 28d Sv. In dit verband overweegt het hof voorts dat, anders dan de raadsman heeft gesteld, van ongeoorloofde druk tijdens dat verhoor niet is gebleken, met verwijzing naar de gang van zaken zoals die uit dat verhoor blijkt en hiervoor is weergegeven.
Conclusie
Geen van de hiervoor besproken verweren, zo volgt uit voorgaande overwegingen, leidt tot een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Evenmin zijn er redenen om te oordelen dat artikel 6 EVRM anderszins is geschonden. Het verweer van de raadsman faalt in zoverre en het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, althans bewijsuitsluiting wordt daarom verworpen.
Rest de bespreking van het verweer met betrekking tot de verhoren van 30 augustus 2018 om 12.00 uur en 31 augustus 2018 om 10.30 uur.
Verweer recht op verhoorbijstand
Het hof constateert met de raadsman dat de verdachte voorafgaand aan zijn verhoren van 30 augustus 2018 om 12.00 uur en 31 augustus 2018 om 10.30 uur niet is gewezen op zijn recht op verhoorbijstand. Zo dit in het onderhavige geval, gelet op de gang van zaken tijdens de voorafgaande verhoren - waarin de verdachte wel op dat recht is gewezen en daarvan afstand heeft gedaan -, tegen de achtergrond van de wettelijke regeling als een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv moet worden aangemerkt, geldt naar het oordeel van het hof dat dit geen vormverzuim is waarmee ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Voor een dergelijke vergaande conclusie bestaan geen aanwijzingen, waarbij het hof meeweegt dat de verdachte, als gezegd, in het kader van daaraan voorafgaande verhoren reeds meermalen op dat recht gewezen was. Tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie kan dit niet leiden.
Voor zover de raadsman, subsidiair, heeft betoogd dat dit – vermeende - vormverzuim moeten leiden tot bewijsuitsluiting geldt het volgende. Van alle in het dossier opgenomen politieverhoren van de verdachte, zal het hof uitsluitend het verhoor van 31 augustus 2018 te 17.00 uur voor het bewijs bezigen. Voor de goede orde merkt het hof hier op dat de verdachte in de dagen daaraan voorafgaand reeds twee maal een raadsman had geconsulteerd, dat uit het proces-verbaal van dit verhoor van 31 augustus 2018, alsmede uit het aanvullend proces-verbaal van 13 september 2018 kan worden afgeleid dat de verdachte voorafgaand aan dat verhoor is gewezen op zijn recht op verhoorbijstand en dat hij daarvan vrijwillig en ondubbelzinnig, in de zin van artikel 28a Sv, afstand heeft gedaan. Het proces-verbaal van 13 september 2018 bevat, zo begrijpt het hof, een nadere toelichting op de gang van zaken rondom die afstand, die ook is gerelateerd in het proces-verbaal van verhoor zelf. Het hof ziet dan ook, anders de raadsman, geen reden te twijfelen aan het feit dat de verdachte op zijn recht op verhoorbijstand is gewezen en daarvan afstand heeft gedaan, waarbij het hof ook de verklaringen heeft betrokken die de verhorend verbalisanten bij de raadsheer-commissaris hebben afgelegd. Van enig vormverzuim op dit punt is geen sprake.
Nu de verhoren van 30 augustus 2018 om 12.00 uur en 31 augustus 2018 om 10.30 uur niet voor het bewijs worden gebezigd, behoeft het daarop betrekking hebbende subsidiaire verweer strekkende tot bewijsuitsluiting, niet verder te worden besproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode 17 juli 2018 tot en met
29 augustus 2018 te Rotterdam
, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk
afleveren, verstrekken, vervoeren en/ofbinnen het grondgebied van Nederland brengen van
255 kilogram, in elk gevaleen grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I,
voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en/of- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat
/diefeit
(en)heeft getracht te verschaffen en
/of- voorwerpen
en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is
/zijnverdachte en/of (een of meer van) verdachte’s mededader(s),
- contact onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt en/of één of meer besprekingen en/of ontmoetingen gehad met zijn/hun mededader(s) met betrekking tot het invoeren en/of afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van die cocaïne en/of- zijn/hun mededader(s) voorzien van
één of meertelefoon
(s
)en
/ofeen plattegrond van het haventerrein en
/of(een deel van) het nummer van een container (met daarin die cocaïne)
en/of gelden
/of- telefonisch
en/of per sms en/of per chatberichtcontact gehouden met één of meer (mede)daders en
/of-
zijn/hun mededader(s) in de buurt van het containerterrein afgezet en
/of- zich (onbevoegd) op het terrein van [bedrijf] (gelegen aan de [adres] te Rotterdam, Maasvlakte) begeven en
/of
- op zoek gegaan en/of zich begeven naar een container (met daarin die cocaïne) met een nummer eindigend op 60
;.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0001941&artikel=10a&z=2024-04-16&g=2024-04-16) van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen – als zogenoemde ‘uithaler’ - op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de (verlengde) invoer van een grote partij cocaïne in Nederland. Dat is een ernstig misdrijf. Cocaïne vormt een grote bedreiging voor de volksgezondheid, en de invoer en verkoop van cocaïne leiden voorts veelal tot vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft hier kennelijk geen enkel oog voor gehad en was slechts uit op eigen financieel gewin.
Dat het bij voorbereidingshandelingen is gebleven, is slechts toe te schrijven aan het tijdig ingrijpen van de autoriteiten.
Op feiten als het bewezenverklaarde kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet anders worden gereageerd dan met een gevangenisstraf.
Ten nadele van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 september 2024 waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor - onder meer - vermogensmisdrijven. Die veroordelingen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met de tot het procesdossier behorende, over de verdachte uitgebrachte, rapportages, waaronder:
- het in de zaak met parketnummer 10-731041-17 uitgebrachte Pro Justitia rapport d.d. 28 juli 2017, opgemaakt en ondertekend door drs. J. Snijders, GZ-psycholoog en
- het (onder andere in relatie tot de onderhavige zaak uitgebrachte) “Reclasseringsadvies Rechtszitting” van Reclassering Nederland d.d. 24 november 2022, opgemaakt en ondertekend door de heer [naam], reclasseringswerker, onder supervisie van mevrouw [naam], unitmanager.
Voornoemd rapport van de GZ-psycholoog Snijders houdt -voor zover hier van belang - in dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een verstandelijke ontwikkelingsstoornis (licht verstandelijke beperking, matig) en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarbij is ook sprake van stoornissen in het gebruik van cannabis, alcohol en cocaïne.
Genoemd reclasseringsadvies houdt - voor zover hier van belang – in dat er al jaren sprake is van een zorgelijk patroon van recidive. Al vanaf jonge leeftijd begeeft de verdachte zich in het criminele milieu en komt de laatste jaren herhaaldelijk met politie justitie in aanraking, wat wijst op een pro-criminele attitude, aldus de rapporteur. Tevens merkt de reclassering op dat de verdachte pro-criminele keuzes maakt, ingegeven door financieel gewin, en mogelijk is beïnvloed door zijn sociaal netwerk ten tijde van het vermeende delict gedrag.
Daarnaast is er sprake van een hardnekkig patroon met betrekking tot het gebruik van roesmiddelen en de daaruit voortkomende verwervingscriminaliteit. Indien de verdachte wordt veroordeeld, is er sprake van een hardnekkig patroon van recidive en het overtreden van de voorwaarden. De reclassering constateert dat het realiseren van duurzame gedragsveranderingen binnen het kader van een eerder opgelegde ISD-maatregel is mislukt en eerdere reclasseringstoezichten met bijzondere voorwaarden voortijdig negatief zijn beëindigd.
Dee reclassering sluit niet uit dat de verdachte zich, ingeval opnieuw bijzondere voorwaarden worden gesteld, zal onttrekken aan die voorwaarden.
Voorts neemt het hof bij de keuze voor de strafmodaliteit in aanmerking de ouderdom van het bewezenverklaarde feit, dat is gepleegd in de periode 17 juli 2018 tot en met
29 augustus 2018, inmiddels ruim 6 jaar geleden, alsmede
dat de verdachte blijkens voornoemd uittreksel Justitiële Documentatie na het plegen van het onderhavige feit meermalen is veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen van meerdere maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, in relatie tot welke veroordelingen artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Alles afwegende, acht het hof in de onderhavige zaak een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren, een passende en geboden reactie.
Ten slotte constateert het hof dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn van berechting in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM. Rekenend vanaf de dag van de inverzekeringstelling van de verdachte op 29 augustus 2018 en in aanmerking genomen de datum waarop in eerste aanleg vonnis is gewezen, te weten op 22 april 2022, is de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna 1 jaar en 8 maanden overschreden.
Ook in hoger beroep is sprake van overschrijding van bedoelde redelijke termijn. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het hof, nadat op 3 mei 2022 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en het dossier tijdig bij het hof is binnengekomen, nu eerst op 4 november 2024 einduitspraak doet, zodat in hoger beroep sprake is van een termijnoverschrijding van ruim 6 maanden.
In aanmerking genomen dat genoemde taakstraf van 180 uren in geheel voorwaardelijke vorm aan de verdachte wordt opgelegd, zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 10a van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, als voorzitter, mr. E.C. van Veen en mr. E.A. Lensink,
leden, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 november 2024.
Mr. E.C. van Veen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.