ECLI:NL:GHDHA:2024:2104

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
BK-23/671
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vernietiging van de WOZ-beschikking en de aanslag OZB in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een WOZ-beschikking en de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) door de Heffingsambtenaar van de gemeente Lisse. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag, die waren vastgesteld op een waarde van € 288.000 per 1 januari 2020. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar gegrond en vernietigde de beschikking en de aanslag, maar de rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn had afgewezen. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet was overschreden, omdat de procedure tot de uitspraak op bezwaar niet langer had geduurd dan twee jaar. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de spanning en frustratie van de belanghebbende ten einde waren gekomen met de vernietiging van de beschikking en de aanslag.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De beslissing werd genomen zonder mondelinge behandeling, aangezien partijen geen verzoek hadden ingediend om ter zitting te worden gehoord. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/671

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Lisse, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 juni 2023, nummer SGR 22/518.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 288.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen gebruikersdeel van de gemeente Lisse (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de beschikking en de aanslag vernietigd en het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft belanghebbende bij bericht en de Heffingsambtenaar bij aangetekende brief van 12 februari 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht respectievelijk de brief het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2021 heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag vernietigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang –geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
(…)
8. (…) In het onderhavige geval heeft verweerder de aanslag dan ook vernietigd, nadat eiseres had aangetoond dat zij geen gebruiker meer was van de onroerende zaak. Eiseres had haar inschrijving in het Handelsregister niet tijdig aangepast en ook verweerder niet eerder op de hoogte gesteld van de beëindiging van het gebruik. (…) Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet herroepen is wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft dan ook terecht geen kostenvergoeding toegekend.
Verzoek om immateriële schade
9. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 24 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden met ruim twee maanden. Eiseres heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de algemene voorwaarden van de gemachtigde volt dat deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan eiseres, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiseres geen compensatie vormt. Onder deze omstandigheid ziet de rechtbank geen reden over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet het beroep ongegrond worden verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade worden afgewezen.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase ten onrechte heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, toekenning van een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar en (hoger) beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat beroepsmatig verleende rechtsbijstand op basis van no cure no pay niet in de weg staat aan een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, zodat aan haar een vergoeding voor de door haar ondervonden spanning en frustratie in de bezwaar- en de beroepsfase moet worden toegekend. De Heffingsambtenaar stelt dat met de vernietiging van de beschikking en de aanslag een einde is gekomen aan de spanning en frustratie betreffende de belastingheffing, zodat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en de beroepsfase. De Rechtbank heeft volgens de Heffingsambtenaar dan ook terecht het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de Heffingsambtenaar verdeeld houdt (de hoofdzaak). [1] Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [2]
5.3.
Daarmee is in overeenstemming dat de voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na de uitspraak op bezwaar waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, niet doorloopt in geval de rechter nog bij afzonderlijke uitspraak moet beslissen op een verzoek om vergoeding van (proces)kosten. [3] Het wachten op die afzonderlijke uitspraak kan niet worden geacht een voortzetting van de eerder door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie mee te brengen.
5.4.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 8 december 2021 volledig aan de bezwaren van belanghebbende ten aanzien van de beschikking en de aanslag is tegemoetgekomen. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag immers vernietigd. Dit brengt mee dat het geschil inzake de belastingheffing op dat moment ten einde is gekomen. Het tijdsverloop na 8 december 2021 moet buiten beschouwing blijven.
5.5.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar op 24 maart 2021 tot en met 8 december 2021, de datum van de uitspraak op bezwaar, zijn negen maanden verstreken. De redelijke termijn voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep is niet overschreden, omdat de procedure tot de datum van de uitspraak op bezwaar niet langer heeft geduurd dan twee jaar. [4] Verder is gesteld noch gebleken dat de redelijke termijn van de procedure ten aanzien van het verzoek om vergoeding van (proces)kosten is overschreden.
5.6.
De slotsom van wat hiervoor is overwogen is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, op de gronden als hiervoor weergegeven. De stelling van belanghebbende kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade dan ook terecht afgewezen.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, BNB 2022/137.
2.Vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, rechtsoverweging 2.7.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.3.2.
4.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.4.2.