ECLI:NL:GHDHA:2024:2133

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
22-001743-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor deelname aan criminele organisatie en witwassen in het kader van de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld tot 54 maanden gevangenisstraf voor deelname aan een criminele organisatie en witwassen. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep van zowel de verdachte als het openbaar ministerie. De verdachte was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne via de haven van Rotterdam. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte als penningmeester fungeerde binnen deze organisatie, verantwoordelijk voor het beheer van criminele gelden. Tijdens de doorzoeking van zijn woning zijn contante geldbedragen van in totaal € 70.000,- aangetroffen, die het hof als witwassen heeft gekwalificeerd. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 3 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor de vrijspraken van de rechtbank. De zaak is van belang vanwege de georganiseerde drugshandel en de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001743-22
Parketnummer: 10-750232-20
Datum uitspraak: 11 juli 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 juni 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis beperkt hoger beroep ingesteld, te weten alleen tegen de beslissingen ten aanzien van het onder 1 en 4 tenlastegelegde.
Door de officier van justitie is tegen het vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft, gezien de akte rechtsmiddel d.d. 23 juni 2022, onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat het openbaar ministerie zich niet verzet tegen de beslissing van de rechtbank wat betreft de vrijspraken. Ten aanzien van deze vrijspraken zijn geen grieven opgenomen in de appelmemorie van 5 juli 2022.
Het hof ziet ambtshalve geen aanleiding voor verder onderzoek naar de zaak voor zover het deze vrijspraken betreft. Het hof zal daarom het openbaar ministerie met toepassing van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in zoverre niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het inhoudelijke oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover thans aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij,
in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 te Rotterdam en/of Schiedam, althans in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder meer en/of voor zover bekend), verdachte en/of [[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8],
die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet;
4.
hij,
op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 te Rotterdam en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s):
a. a)
van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) en/of merkkleding en/of horloges en/of sieraden en/of voertuigen, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen gehouden of verhuld wie de rechthebbende op dit voorwerp/deze voorwerpen is en/of dit voorwerp/deze voorwerpen voorhanden gehad
dan wel
b)
een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) en/of merkkleding en/of horloges en/of sieraden en/of voertuigen, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, en/of van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) en/of merkkleding en/of horloges en/of sieraden en/of voertuigen, gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en)/geldbedrag(en) (telkens) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig(e) misdrijf/misdrijven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij,
in
of omstreeksde periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020
te Rotterdam en/of Schiedam, althansin Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (
onder meer en/ofvoor zover bekend), verdachte en
/of[medeverdachte 1] en
/of[medeverdachte 2] en
/of[medeverdachte 3] en
/of[medeverdachte 4] en
/of[medeverdachte 5] en
/of[medeverdachte 6] en
/of [medeverdachte 7] en/of[medeverdachte 8],
die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10
derde, vierde envijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet;
4.
hij,
op
een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2020 tot en met30 juni 2020 te Rotterdam
en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
van het plegen vanheeftwit
gewassen
een gewoonte heeft gemaakt
immers heeft
/hebbenhij, verdachte
, en/of zijn mededader(s):
a.
a)

van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) en/of merkkleding en/of horloges en/of sieraden en/of voertuigen, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen gehouden of verhuld wie de rechthebbende op dit voorwerp/deze voorwerpen is en/of dit voorwerp/deze voorwerpen voorhanden gehad

dan wel
b)
een ofmeerdere voorwerpen, te weten
een of meerderegeldbedrag
(en
) en/of merkkleding en/of horloges en/of sieraden en/of voertuigen, verworven en/ofvoorhanden gehad
en/of overgedragen en/of omgezet, en/of van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) en/of merkkleding en/of horloges en/of sieraden en/of voertuigen, gebruik gemaakt,
terwijl hij, verdachte,
en/of zijn mededader(s) (telkens)wist
(en)dat bovenomschreven
voorwerp(en)/geldbedrag
(en
) (telkens) geheel of gedeeltelijk- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren
/wasuit enig(e) misdrijf/misdrijven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Identificatie Encrochat account(s)
Uit de beschrijving in het dossier van de werking van de Encrochat-toestellen en -accounts blijkt dat in deze zaak met aangepaste Encrochat-telefoontoestellen is
gecommuniceerd. Er werd niet via spraak gecommuniceerd:
(video-/beeld)bellen was via Encrochat niet mogelijk. Wel konden er tekst- en fotobestanden worden verzonden, maar uitsluitend tussen personen die over een Encrochat-account beschikten en uitsluitend via Encrochat-toestellen. De 'verzendende' Encrochat-gebruiker diende te worden toegelaten als contact door de ontvanger van het bericht. Pas vanaf dat moment was onderling contact mogelijk. De toestellen waren beveiligd en voorzien van een tweetal codes, die correct moesten zijn ingevoerd
alvorens het toestel kon worden gebruikt.
Uit de inhoud van de berichten volgt dat niet zelden werd gecommuniceerd over ernstige vormen van criminaliteit, zo laten de zaakdossiers in Flamenco zien. Daarnaast werd gecommuniceerd over meer persoonlijke zaken. Omdat er bij het communiceren via Encrochat geen sprake was van
‘fysiek’ contact (geluid/beeld) en gebruik werd gemaakt van versluierende accountnamen, moesten de deelnemers aan een geschreven gesprek – gezien de veelal criminele context - ervan kunnen uitgaan dat de andere gebruiker de persoon was voor wie de inhoud van het bericht was bestemd. Dat over bedoelde identiteit van de gebruiker over en weer geen onduidelijkheid bestond, volgt in de (grote) meerderheid van de gesprekken al uit de inhoud van het betreffende gesprek. Soms bleek ook uit de bredere samenhang van chatgesprekken en/of uit het doorsturen van een (deel van een) bericht aan een ander Encrochat-gebruiker dat het toestel en/of het account door één en dezelfde persoon werd gebruikt en dat die gebruiker ook bekend was bij de andere partij in een chat/conversatie, behoudens expliciete aanwijzingen voor het tegendeel.
Hieronder zal het hof per account of accounts in enigszins samengevatte vorm weergeven op basis van welke bevindingen het hof tot het oordeel komt dat (een) bepaald(e) Encrochat-account(s) is/zijn gebruikt door een verdachte in deze zaak, en zo ja, welke verdachte.

Identificatie [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8]) als [account 1]

De gebruiker van het account ‘[account 1]’ (hierna: [account 1]) verbleef blijkens de berichten gedurende enige tijd in Spanje. Hij is een gezamenlijk contact van de accounts die het hof met de politie toeschrijft aan [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) en [medeverdachte 2] (zie hieronder). [account 1] vliegt naar Spanje op 23 november 2017, de dag dat het rijbewijs van [medeverdachte 4] werd ingevorderd door de politie vanwege een ernstige snelheidsovertreding. [medeverdachte 4] had [account 1] die dag naar het vliegveld gebracht en reed daarna, op weg naar Rotterdam, te hard. “Ik bracht u nr Rotterdam airport reed hard terug nr Huis dom”, bericht [medeverdachte 4] met gebruikmaking van het account ‘[account 2]’ (zie hieronder) aan [account 1]. Die dag is [medeverdachte 8] vanaf Rotterdam Airport vertrokken naar Spanje, zo blijkt uit boekingsgegevens. Ook zou [medeverdachte 4] volgens de chatberichten ‘tegenover’ [account 1] hebben gewoond en is gebleken dat [medeverdachte 4] tussen 2003 en 2009 tegenover [medeverdachte 8] heeft gewoond. Verder heeft [account 1] binnen de context van invoer van verdovende middelen contact met een aantal gebruikers van Encrochat-accounts die zich in een eerder politieonderzoek naar soortgelijke feiten in 2016, in de kring van [medeverdachte 8] bevonden. Ten slotte voert [account 1] ook chatgesprekken in het Turks en is [medeverdachte 8] van Turkse komaf.
Naar het oordeel van het hof staat op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat [medeverdachte 8] de gebruiker van het account [account 1] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

Identificatie [medeverdachte 2] als [account 3]

[medeverdachte 2] is door de politie op 15 november 2019 om 00.37 uur op de [straat 1] te [plaats 5] gezien. De politie heeft via een TEMS-meting onderzocht met welke masten gebruikers verbinding maken als ze zich in de omgeving van de [straat 1] te [plaats 5] bevinden. Vervolgens heeft de politie aan de telecomproviders gevraagd welke telefoons tussen 14 november 2019 22.30 uur en
15 november 2019 1.10 uur met de desbetreffende masten verbinding hadden gemaakt. Eén van die telefoons, met IMEI-nummer [IMEI-nummer], hoorde bij een cryptotelefoon van het (enige) type dat door Encrochat wordt gebruikt. Aan het IMEI-nummer [IMEI-nummer] is het (Encrochat-)account ‘[account 3]’ (hierna: [account 3]) gekoppeld. Uit historische gegevens is gebleken dat dit IMEI-nummer in de periode vanaf
6 augustus 2019 tot en met 6 februari 2020 zendmasten aanstraalde in de omgeving van het voormalige en huidige woonadres en van bezoeklocaties van [medeverdachte 2]. Voorts straalden zowel dit nummer als het door [medeverdachte 2] gebruikte ‘gewone’ telefoonnummer ([telefoonnummer]) in de periode van 15 november 2019 tot 17 november 2019 geen zendmasten aan in Nederland, en kwamen beide nummers op 17 november 2019 op dezelfde locatie ([plaats 1]) Nederland binnen.
Uit chatgesprekken van de gebruiker van het account ‘[account 3]’ blijkt dat hij een [auto 1], bouwjaar 2017, 380 pk heeft gekocht, die op naam is gezet van zijn vader. Uit gegevens van de RDW blijkt dat op
7 mei 2020 een [auto 1], bouwjaar 2017, met kenteken [kenteken 1] te naam is gesteld op [vader medeverdachte 2], de vader van [medeverdachte 2]. Het kentekenbewijs van deze auto is bij [medeverdachte 2] thuis aangetroffen.
Verder blijkt uit chats dat [account 3] een kind heeft dat een paar dagen na 17 mei 2020 één jaar oud zal worden. Uit gegevens van het BRP blijkt dat [medeverdachte 2] vader is van een zoon die is geboren op [geboortedatum zoon] 2019.
Voorts blijkt uit chats dat het broertje van [account 3] het account ‘[account 4]’ gebruikt. ‘[account 4]’ is geïdentificeerd als [medeverdachte 1] (zie hieronder). [medeverdachte 1] is de broer van [medeverdachte 2].
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat [medeverdachte 2] de gebruiker van het account [account 3] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

Identificatie [medeverdachte 1] als [account 4]

Uit chatgesprekken van het Encrochat-account ‘[account 4]’ (hierna: [account 4]) kan worden opgemaakt dat hij in de beveiliging werkt, bij [bedrijf 1] in de portiersloge, ergens in de haven. Ook blijkt uit chatgesprekken dat [account 4] ‘[voornaam medeverdachte 1]’ heet. De voornaam van [medeverdachte 1] is [voornaam medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] was in de voor het aan de Encrochat-berichten ontleende bewijs relevante periode in dienst van [bedrijf 1]. Ook is gebleken dat een werkrooster bij [bedrijf 1] waarover [account 4] bericht, exact overeenkomt met dat van [medeverdachte 1]. Voorts zijn ook de chatberichten van [account 4] over een motor en een auto ([auto 2]) te herleiden tot de gebruiker van die motor en auto: [medeverdachte 1].
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] de gebruiker van het account [account 4] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

Identificatie [medeverdachte 4] als [account 2], [account 5] en [account 6]

De gebruiker van account ‘[account 2]’ (hierna: [account 2]) geeft in een gesprek op 7 april 2020 aan dat hij 28 jaar oud is. Verdachte [medeverdachte 4] is geboren op
[geboortedatum medeverdachte 4] 1991, en is ten tijde van bedoeld gesprek (dus) 28 jaar. [account 2] meldt aan [account 1] dat, nadat hij [account 1] eerder naar het vliegveld heeft gebracht, op de terugweg zijn rijbewijs is ingevorderd vanwege een ernstige snelheidsovertreding. Uit aanvullend onderzoek volgt dat het rijbewijs van [medeverdachte 4] is ingevorderd op 23 november 2017 en dat op die dag [medeverdachte 8] met het vliegtuig is vertrokken vanaf Rotterdam Airport. [account 2] biedt zich in dit gesprek met [account 1] (opnieuw) aan als "soldaat" tegen een vergoeding van "120". Uit de verdere gesprekken als weergegeven onder de overweging ten aanzien van zaaksdossier 1, volgt dat [account 2] vervolgens op 14 april 2020 is ingezet als chauffeur van zogenoemde ‘uithalers’. [medeverdachte 4] wordt later in het kader van het politie-onderzoek aan de hand van beeldmateriaal herkend als de chauffeur van de auto die op 14 april 2020 het ECT-terrein oprijdt.
Over Encrochat-toestellen van ‘[bijnaam medeverdachte 4]’ komt in het dossier het volgende naar voren: ‘[account 5]’ (hierna: [account 5]) is "de oude van [bijnaam medeverdachte 4]". Zijn nieuwe gebruikersnaam is [account 2], zo wordt door [account 3] aan het account ‘[account 7]’ doorgegeven op 17 april 2020. [bijnaam medeverdachte 4], [account 5] en [account 2] zijn dezelfde persoon, zo blijkt uit deze chat.
[medeverdachte 4] rijdt op 22 april 2020 op onbevoegde wijze het ECT-terrein af. Hij wordt achtervolgd door de douane en botst daarbij tegen een boom. [medeverdachte 4] blijkt na aanhouding in zijn onderbroek een sleutel te hebben verstopt van een auto, horend bij een op het haventerrein aangetroffen kloon-auto. Een dergelijke auto komt - inclusief valse kentekenplaten - uiterlijk geheel overeen met een auto die legaal het haventerrein op mag. Aansluitend aan de aanhouding wordt, zo volgt uit Encrochat-berichten die gewisseld worden tussen medeverdachten, beslist dat de gebruiker [account 2] een nieuwe Encrochat-telefoon en € 10.000,- krijgt.
Er wordt ook tussen de accounts ‘[account 8]’ en ‘[account 7]’ gesproken over [bijnaam medeverdachte 4] op 22 april 2020. "[bijnaam medeverdachte 4] zit vast in [plaats 2]" en "is tegen boom gereden". In andere zich in het dossier bevindend chatberichten komt naar voren dat [bijnaam medeverdachte 4] zijn eigen telefoon bij zich heeft gehad tijdens een criminele activiteit. [bijnaam medeverdachte 4] levert in de ogen van de anderen daardoor een risico op. [bijnaam medeverdachte 4] wordt in dat gesprek (ook) [voornaam medeverdachte 4] genoemd. De voornaam van [medeverdachte 4] is [voornaam medeverdachte 4].
In de vervolgcommunicatie over de afwikkeling van de schade aan de auto van de partner van [medeverdachte 4] vindt communicatie plaats via het account ‘[account 6]’ (hierna: [account 6]). Het betreft hier volgens die communicatie de schade die is ontstaan op 22 april 2020 tijdens een vlucht voor de douane, die eindigde tegen een boom.
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, staat naar het oordeel van het hof vast dat [medeverdachte 4] de gebruiker van de accounts [account 5], [account 2] en [account 6] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

Identificatie [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) als [account 9]

Op 1 april 2020 worden berichten gewisseld tussen [account 4] en [account 1], waarin [account 4] doorgeeft dat "[bijnaam medeverdachte 3]" eigen activiteiten ontplooit met betrekking tot - zo begrijpt het hof uit de verdere context - het illegaal binnenlaten van mensen op het ECT-terrein. Even later die dag (vanaf 22.50 uur) vindt een gesprek plaats tussen [account 1] en het account ‘[account 9]’ (hierna: [account 9]). Uit dat gesprek volgt dat (ook) [account 9] werkt op het ECT-terrein als beveiliger. [account 1] zegt immers tegen [account 9], zo begrijpt het hof uit de chatberichten, dat hij ([account 9]) als medewerker security in de portiersloge ‘op delta’ (ECT Delta) geen andere mensen door mag laten en alleen voor [account 1] c.s. mag werken. Ook benoemt [account 1] in ditzelfde gesprek richting [account 9] zijn overall coördinerende rol bij de strafbare feiten: "Je weet dat ik alles in goede banen leid, van opzet tot uithaal samen met jullie" en "we zijn met zijn allen (een) dreamteam".
Bij een doorzoeking in de locker van [medeverdachte 3] op zijn werk is o.a. een briefje aangetroffen met een telefoonnummer dat is te relateren aan eerdergenoemde [medeverdachte 8]. Ook is in de woning van [medeverdachte 3] een notitie gevonden met o.a. de woorden ‘super [account 1] sky' en ‘petje [account 3]', hetgeen op medeverdachten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] duidt.
Aan [account 9] wordt door [account 1] op 22 april 2020 verteld hoe het verder is afgelopen met het uitrijden van [medeverdachte 4]. [account 1] vertelt: "Ik heb de ondervraging gelezen. Sleutel busje in zijn onderbroek gevonden en een niet geactiveerd dagpasje" en "bij binnen hadden jullie wel dienst en bij buitenrijden niet". Dit levert ook een aanwijzing op voor de hoedanigheid en identiteit van [account 9]. Tot slot stuurt [account 9] op 24 april (hof: zie overweging ten aanzien van zaaksdossier 3) om 14.01 uur het bericht dat hij binnen is en blijkt uit de camerabeelden dat hij op dat moment inderdaad in de portiersloge van ECT is en met zijn telefoon bezig lijkt te zijn.
Naar het oordeel van het hof staat op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat [medeverdachte 3] de gebruiker van het account [account 9] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

Identificatie [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) als [account 10]

Uit chatgesprekken van het Encrochat-account ‘[account 10]’ (hierna: [account 10]) blijkt dat de gebruiker van dat account een witte [auto 3] gebruikt en dat hij op [geboortedatum medeverdachte 5] jarig is. Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 5] als bestuurder van een witte [auto 3] is gezien en dat hij op genoemde datum jarig is.
In een chat met [account 1] ([medeverdachte 8]) over spullen die [account 10] in een tas moet doen, stuurt laatstgenoemde op 14 april 2020 een foto. Op deze foto is een wit nachtkastje met daarop de desbetreffende spullen te zien. Dit nachtkastje staat naast een bed met grijs/bruin hoofdbord, op een vloer met lichtbruin laminaat met een specifiek patroon, naast een witte muur. Tijdens de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 5] op 30 juni 2020 is gebleken dat de situatie in de slaapkamer precies overeen kwam met de situatie op de door [account 10] verzonden foto.
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat [medeverdachte 5] de gebruiker van het account [account 10] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.

Identificatie [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) als [account 8]

Op 6 mei 2020 heeft de politie de door het Encrochat-account ‘[account 8]’ (hierna: [account 8]) gebruikte telefoon met daartoe bestemde apparatuur gelokaliseerd op een locatie (adres [adres 1] te [plaats 3]) die zich op enkele meters afstand bevindt van het adres waar [medeverdachte 6] op dat moment was ingeschreven ([adres 2] te [plaats 3]).
Via het account [account 8] is een foto verstuurd waarop een kamer (met daarin een kastje met daarop een televisie) is te zien. Bij de doorzoeking in de woning van verdachte [medeverdachte 6] is, aldus een rapportage van het NFI, een identieke combinatie aangetroffen van het kastje en de televisie. Bovendien zijn er op de desbetreffende foto’s geen onverklaarbare verschillen gevonden tussen de beide kamers.
In een chatbericht aan [account 1] ([medeverdachte 8]) van 16 mei 2020 schrijft [account 8]: ‘Brutale vraag broer denk je dat ik die 25 krijg dan haal ik stacaravan voor gezin als je zegt nee je hebt achterstand laat ik em gaan haha. Kinderen maken met ziek maar moet ook aan portemenee denken’. [medeverdachte 8] antwoordt dat hij het geld net binnen heeft ‘je kan zo pakken’. Gebleken is dat op 19 mei 2020 op naam van [schoonzus medeverdachte 6], de schoonzus van [medeverdachte 6], een stacaravanplaats is gekocht/gehuurd op een vakantiepark in Rockanje. [medeverdachte 6], zijn vrouw en hun drie kinderen waren als recreanten van de stacaravan aangemeld. Toen [medeverdachte 6] op 20 juli 2020 werd aangehouden, bevond hij zich samen met zijn vrouw en kinderen in deze stacaravan.
Voorts is gebleken dat de ‘gewone’ telefoon van [medeverdachte 6] op 28 mei 2020 tegelijk met het door het account [account 8] gebruikte toestel aanstraalde in de omgeving van de Efteling te Kaatsheuvel. Op zestien verschillende dagen in de periode 25 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 straalden beide telefoons dezelfde zendmast aan die vlakbij de woonomgeving van [medeverdachte 6] in [plaats 4] staat.
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat [medeverdachte 6] de gebruiker van het account ‘[account 8]’ was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Identificatie [verdachte] (hierna: [verdachte]) als [account 7] en [account 11]
Uit een TEMS-meting /inzet IMSI-catcher op 7 mei 2020 volgt dat het toestel waarop het Encrochat-account ‘[account 7]’ (hierna: [account 7]) wordt gebruikt, zich hoogstwaarschijnlijk bevindt op het adres [adres 3] te Rotterdam. Dat is het woonadres van [verdachte].
De gebruiker van het account [account 7] en, later, van het Encrochat-account ‘[account 11]’ (hierna: [account 11]) bezigt de Nederlandse en de Turkse taal. De gebruiker van [account 7] is kaal. Bijnamen van deze gebruiker zijn "[bijnaam 1 verdachte]” en "[bijnaam 2 verdachte]”. [verdachte] is (nagenoeg) kaal en is werkzaam als manager bij supermarktketen [bedrijf 2].
Ook blijkt een opmerking over een jong kind met de leeftijd van 11 maanden overeen te komen met de leeftijd van het jongste kind (op dat moment) van [verdachte].
De werktijden die worden genoemd in Encrochat-gesprekken over werktijden van de gebruiker van [account 7] zijn te koppelen aan die van [verdachte] bij [bedrijf 2].
Het toestel van de gebruiker van [account 7] straalt vaak aan op de zendmast in de [straat 2] te Rotterdam; deze zendmast staat in de directe woonomgeving van [verdachte].
Naar het oordeel van het hof staat op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat [verdachte] de gebruiker van de accounts [account 7] en [account 11] was ten tijde van de ten laste gelegde feiten.
Feit 1: deelname aan een criminele organisatie
Het hof acht, evenals de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 1 april 2020 tot en met 30 juni 2020 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, hiervoor ook wel crimineel samenwerkingsverband (CSV) genoemd, die het plegen van Opiumwetmisdrijven tot oogmerk had, een en ander als bedoeld in art. 11b Opiumwet.
Aan bedoelde organisatie in de onderhavige zaak hebben deelgenomen [medeverdachte 8], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [verdachte], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6].
In de bewezenverklaarde periode, in ieder geval vanaf
1 april tot en met 6 juni 2020, is de samenstelling van het samenwerkingsverband nagenoeg steeds dezelfde geweest, zo volgt met name uit het Encrochat-verkeer dat gedurende die periode tussen de verschillende personen plaatsvond. Buiten genoemde personen werd bovendien wisselend van derden gebruik gemaakt. Op meerdere momenten in de periode is er tussen genoemde personen intensief samengewerkt, welke samenwerking kort gezegd steeds was gericht op de invoer van grote partijen cocaïne, van enkele honderden kilo’s of meer. De invoer en/of voorbereiding daarvan heeft ook daadwerkelijk meermalen gestalte gekregen. Van een zekere duurzaamheid was aldus sprake. Daarbij was de werkwijze van het verband kort samengevat doorgaans als volgt: er werd geïnvesteerd in een partij cocaïne afkomstig uit het buitenland (Midden-/Zuid-Amerika), welke partij werd ingevoerd in een container via de haven van Rotterdam. Deze container werd zowel op zee als op het haventerrein in Rotterdam ‘gevolgd’. Met behulp van corrupte beveiligingsmedewerkers en (in een aantal gevallen ook) corrupte douane-ambtenaren werd mogelijk gemaakt dat zogeheten ‘uithalers’ het haventerrein op konden komen in ‘gekloonde’ voertuigen om de cocaïne uit de container te halen, meestal via de ‘switch-methode’ waarbij de cocaïne van de ene container in de andere container werd overgeladen en die laatste container vervolgens het terrein werd afgereden. Het samenwerkingsverband kende, zo volgt onder meer uit het voorgaande, een duidelijke structuur, waarbij sprake was van verdeling van werkzaamheden in hiërarchisch verband.
Eerdergenoemde deelnemers waren als volgt bij het samenwerkingsverband betrokken. [medeverdachte 8] was de leider van het samenwerkingsverband, hij bepaalde de gang van zaken en onderhield via Encrochat de externe contacten met betrekking tot in te voeren partijen cocaïne. Hij verstrekte opdrachten, zag ook toe op een juiste uitvoering van die opdrachten en op de werkzaamheden die binnen het samenwerkingsverband werden uitgevoerd en hij besliste over de (hoogte van) de financiële vergoedingen die aan deelnemers werden betaald. [medeverdachte 2] was zijn rechterhand. Hij werd door [medeverdachte 8] betrokken bij veel beslissingen binnen de organisatie en had in feite een mede-leidinggevende rol. Hij onderhield intensief Encrochat-contact met meerdere deelnemers, in het kader van de uit te voeren werkzaamheden en stuurde deelnemers ook aan. Ook heeft [medeverdachte 2] in een transport mee-geïnvesteerd. [medeverdachte 6] had tot taak logistieke informatie rondom de cocaïnetransporten te verzamelen, zodat de container op zee en/of in de haven gevolgd en in de gaten gehouden kon worden; hij werd daarbij met name aangestuurd door [medeverdachte 8], met wie hij rechtstreeks contact onderhield. [medeverdachte 6] had in verband met zijn rol ook contacten met (mogelijk) corrupte (of te corrumperen) functionarissen, ook wel ‘streep’ of ‘loca’ genoemd, onder meer om te bewerkstelligen dat zij op de juiste momenten dienst hadden en zo voor het samenwerkingsverband van betekenis konden zijn.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] waren beiden werkzaam als beveiligingsbeambte bij [bedrijf 1], en gestationeerd op het haventerrein; zij vormden, in hun functie van beveiliger, de ogen en de oren op dat terrein en, het meest relevant, zij lieten andere leden van de organisatie en/of door de organisatie ingeschakelde chauffeurs/ uithalers op illegale wijze toe tot het haventerrein. In die zin vervulden zij een noodzakelijke voorwaarde voor de uithaal. Zij verleenden daarnaast allerlei hand- en spandiensten, waaronder het verstrekken van voeding aan uithalers. [medeverdachte 5] was onder meer verantwoordelijk voor de logistieke kant van de uithaal. Hij verzorgde en bewaarde de benodigde apparatuur en middelen (gereedschap) ten behoeve van de uithaal, en had een logistieke rol bij de organisatie van uithalers. [verdachte] was de penningmeester van de organisatie. Hij hield inkomsten en uitgaven van de organisatie bij, beheerde en telde geld, en keerde bedragen uit aan deelnemers van de organisatie en aan andere bij de uithaal betrokkenen. Het betrof dan vergoedingen voor ten behoeve van de invoer verrichte diensten en/of werkzaamheden. Ook heeft [verdachte] mee-geïnvesteerd in in te voeren partijen cocaïne [medeverdachte 8] stemde met [verdachte], al dan niet na tussenkomst van [medeverdachte 2], de hoogte van die vergoedingen af. Soms werd [verdachte] daarbij ondersteund door [medeverdachte 5].
De rol van [medeverdachte 4] was met name die van chauffeur bij het illegaal betreden van het haventerrein. Ook verrichtte hij hand- en spandiensten, zoals het huren van een garagebox waar een zgn. ‘kloonauto’ werd gestald.
Met betrekking tot [verdachte], bij wie het in eerste aanleg tenlastegelegde medeplegen van invoer van specifiek geduide partijen cocaïne en voorbereidingshandelingen niet meer aan de orde zijn in hoger beroep, overweegt het hof dat zijn deelname aan de organisatie in de rol van penningmeester als hiervoor genoemd, in concreto onder meer blijkt uit Encrochat-berichten tussen hem en [medeverdachte 8] en hem en andere deelnemers van de organisatie in de periode april en mei 2020. Het hof verwijst in dit verband onder andere naar het zaaksdossier ‘criminele organisatie”, p. 22, 44, 45 en 46 en het proces-verbaal van bevindingen “beschrijving financiële berichten criminele organisatie” d.d.
1 oktober 2020, in samenhang met de bewijsmiddelen op grond waarvan de betrokken accountants worden geïdentificeerd. Uit de daarin vermelde, opgenomen Encrochat-berichten, waarbij [verdachte] achtereenvolgens de gebruiker is van het account “[account 7]” en “[account 11]”, leidt het hof (met de politie) af
- dat [verdachte] in opdracht van [medeverdachte 8] nagaat hoeveel (contant) geld er nog voorradig is,
- dat [verdachte] geld moet tellen met behulp van de geldtelmachine, waarbij het hof vermeldt dat uit het proces-verbaal van doorzoeking/inbeslagneming blijkt dat op 30 juni 2020 bij [verdachte] in de berging een geldtelmachine wordt aangetroffen,
- dat [medeverdachte 8] meermalen de hoogte van de vergoedingen aan een aantal deelnemers van het samenwerkingsverband met [verdachte] bespreekt,
- dat [medeverdachte 6] en anderen (op instructie van [medeverdachte 8]) geld bij [verdachte] ophalen, ook ten behoeve van een advocaat,
- dat [verdachte] verdient aan zijn deelname; voor hem blijft “50” (het hof begrijpt: € 50.000,-) netto over, zo meldt [medeverdachte 8] hem op enig moment.
Uit Encrochat-berichten van april en mei 2020 leidt het hof bovendien af dat [verdachte] ook mede-investeerde in in te voeren partijen cocaïne.
Steun voor de deelname van [verdachte] aan de criminele organisatie als hiervoor uit de Encrochat-berichten te herleiden, vindt het hof ten slotte nog in hetgeen bij hem is aangetroffen ten tijde van de doorzoeking: contante geldbedragen van in totaal € 70.000,-, verstopt in zakken met vaatwastabletten, zonder dat dat verklaarbaar is uit een legale inkomstenbron. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in dit arrest is overwogen met betrekking tot de bewezenverklaring van witwassen.
Verzoek horen getuige [medeverdachte 2]
Het horen van de getuige [medeverdachte 2] is door het hof tijdens de regiezitting van 5 juli 2023 toegewezen. Uiteindelijk heeft de raadsheer-commissaris deze getuige niet kunnen horen aangezien hij onvindbaar bleek. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 2 april 2024 van de raadsheer-commissaris heeft de politie alle mogelijke verblijfadressen van de getuige (het hof begrijpt: in Nederland) bezocht maar de getuige niet gevonden. Uit informatie verstrekt door de politie aan de advocaat-generaal bleek dat de getuige al vóór de uitspraak in eerste aanleg hoogstwaarschijnlijk naar Turkije is gevlucht. Gelet hierop constateerde de raadsheer-commissaris dat niet viel te verwachten dat de getuige binnen aanvaardbare tijd zou kunnen worden gehoord.
Ter terechtzitting is namens [verdachte] bij pleidooi het verzoek tot het horen van [medeverdachte 2] herhaald. Volgens de raadsman heeft niet te gelden dat deze getuige niet binnen aanvaardbare termijn gehoord kan worden. Ter onderbouwing heeft de raadsman verwezen naar een mededeling omtrent de verblijfplaats van de getuige als gedaan door de advocaat-generaal bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep. Samengevat komt deze mededeling er op neer dat via de officiële kanalen met de Turkse autoriteiten inmiddels bekend zou zijn geworden dat [medeverdachte 2] zou verblijven in Üsküdar, een district van Istanbul. Verdere informatie, zoals een adres, ontbreekt. Blijkens de informatie van de advocaat-generaal is er wel contact met de Turkse autoriteiten en staat [medeverdachte 2] internationaal gesignaleerd vanwege het overtreden van zijn schorsingsvoorwaarden. Daar waar de raadsman kennelijk uitgaat van een mogelijk verhoor van [medeverdachte 2] nadat hij alsnog wordt opgespoord en door de Turkse autoriteiten uitgeleverd, geldt dat het openbaar ministerie heeft laten weten dat niet om nadere opsporing van [medeverdachte 2] is verzocht, nu Turkije geen eigen onderdanen uitlevert. Voorts is ter terechtzitting ter sprake gekomen dat Üsküdar een district is met meer dan 800.000 inwoners.
Uit bovenstaande informatie leidt het hof af dat over de verblijfplaats van de getuige niet méér bekend is dan dat de getuige in genoemd district in Istanbul zou verblijven. Het hof is gelet op het voorstaande van oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuige, ook als een poging tot nadere opsporing wordt gedaan met het oog op een eventueel (video)verhoor in Turkije, binnen een voor dit strafproces aanvaardbare termijn kan worden gehoord, reden waarom het verzoek van de verdediging wordt afgewezen. Daarbij heeft het hof betrokken dat het strafproces in deze zaak in de fase van het hoger beroep inmiddels al twee jaar beloopt, aanknopingspunten voor een concrete verblijfplaats van de getuige vooralsnog ontbreken, en met een nieuwe poging tot adresverificatie in een buitenland als Turkije naar algemene ervaringsregels veel tijd gemoeid is, evenals met het inrichten van een (video)verhoor aldaar indien de adresverificatie al succesvol zou zijn verlopen.
In dit verband overweegt het hof dat het recht op een eerlijk proces, ook bij deze stand van zaken, voldoende is gewaarborgd. Daartoe overweegt het hof als volgt. De verdediging wenst de getuige [medeverdachte 2] blijkens de onderbouwing van het verzoek te bevragen over het feit dat [medeverdachte 2] volgens het dossier een van de voornaamste contacten van [verdachte] zou zijn geweest in het kader van de criminele organisatie. Meer wordt er door de verdediging niet aangevoerd. In dit kader is relevant dat [medeverdachte 2] zich als verdachte in zijn eigen strafzaak bij de politie op zijn zwijgrecht heeft beroepen en daarmee dus geen voor de verdachte [verdachte] belastende verklaring afgelegd. Blijkens de afgelegde verklaring door de getuige [medeverdachte 2] op de terechtzitting in eerste aanleg van 19 april 2021, toen de verdediging in de gelegenheid is gesteld deze getuige te bevragen, heeft [medeverdachte 2] kort weergegeven verklaard dat de naam [verdachte] hem wel iets zegt, maar dat hij hem nooit heeft gesproken. De gebruikersnaam ‘[account 7]’ zegt de getuige niets. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Aldus heeft [medeverdachte 2] als getuige evenmin een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd. Geen van de verklaringen van [medeverdachte 2] zijn voor het bewijs gebezigd, noch door de rechtbank, noch door het hof. Tot slot constateert het hof dat ter onderbouwing van het verzoek ter terechtzitting in hoger beroep om [medeverdachte 2] alsnog te horen, althans daartoe een poging te ondernemen, niet is aangevoerd dat de verdediging de getuige wenst te confronteren met verklaringen van derden of andere ter zake doende bewijsmiddelen. In deze stand van het geding ontbreekt derhalve ook de noodzaak tot het horen van de getuige.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van de getuige [medeverdachte 2] af.
Feit 4: witwassen
Aan de verdachte is als feit 4 tenlastegelegd dat hij zich, kort gezegd, schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat de verdachte meerdere geldbedragen – in totaal € 70.000,- - heeft witgewassen en voor het overige van witwassen vrijgesproken.
Gelet op het standpunt in hoger beroep van zowel het openbaar ministerie als de verdediging met betrekking tot de overige bij de verdachte aangetroffen (waardevolle) voorwerpen, zal het hof de verdachte met betrekking tot die voorwerpen zonder nadere motivering vrijspreken.

Het geldbedrag van € 70.000,-.

Uit het dossier komt naar voren dat ten tijde van de doorzoeking op 30 juni 2020 in de woning van de verdachte aan de [adres 3] te Rotterdam onder meer geldbedragen van € 30.000,- en € 40.000,- zijn aangetroffen. De bedragen zaten - ieder in een plastic zakje – in zakken met vaatwastabletten. De zakken met vaatwastabletten bevonden zich in de wasruimte, in een kast waarin de centrale verwarming zat. De verdachte heeft verklaard bedoelde geldbedragen daar te hebben opgeborgen. Daarmee heeft de verdachte die geldbedragen, minst genomen op de dag van de doorzoeking, voorhanden gehad.
Van een specifiek misdrijf waaruit deze geldbedragen afkomstig zijn, is niet gebleken. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en verhandelde ter terechtzitting naar voren komen, is het hof echter van oordeel dat deze een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Het hof vermeldt in dit verband in de eerste plaats dat de verdachte blijkens de door de politie onderzochte legale inkomstenbronnen weliswaar altijd inkomen uit arbeid heeft genoten – de verdachte werkte bij een supermarkt – maar dat dit inkomen, noch dat van zijn partner, in acht genomen gangbare vaste lasten, de aanwezigheid van dergelijke grote sommen geld niet kan verklaren. Gemiddeld verdienden de verdachte en zijn partner over de vijf jaren voorafgaand aan de aanhouding gezamenlijk immers ongeveer € 23.000,- netto per jaar. Andere legale bronnen van inkomen of vermogen zijn niet bekend geworden.
Verder bevat het dossier - in het bijzonder de Encrochat-berichten - bewijs dat de verdachte lid was van een criminele organisatie die zich in de bewezenverklaarde periode bezig hield met de invoer van cocaïne, met verwijzing naar het bewezenverklaarde onder 1 en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen. De verdachte was als penningmeester, als degene die feitelijk geldbedragen aan derden uitbetaalde voor in het kader van die invoer verrichte diensten en ook als investeerder betrokken bij die organisatie. De handel in cocaïne gaat doorgaans, zo volgt ook uit dit dossier, gepaard met financiële transacties van grote omvang en verdiensten in de vorm van contante betalingen. De deelname van de verdachte aan de criminele organisatie en zijn rol daarin, dragen in sterke mate bij aan het vermoeden dat de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, waarbij in het midden kan blijven of de geldbedragen bedoeld waren om uitkeringen aan medeverdachten te doen of vergoedingen waren voor de door de verdachte ten behoeve van de organisatie verrichte diensten. Ten slotte overweegt het hof dat de hoogte van de bij de verdachte aangetroffen bedragen, de contante aard en samenstelling – het betrof steeds biljetten van € 20,- en € 50,- - en de vindplaats daarvan – in zakken met vaatwastabletten -, bedoeld vermoeden versterken.
Tegen de achtergrond van dat bewijsvermoeden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de geldbedragen níet van misdrijf afkomstig zijn. In dit verband geldt dat de verdachte ten overstaan van de politie en ook ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard dat de geldbedragen afkomstig zijn van zijn inmiddels overleden broer, van wie hij die bedragen bij diens leven overhandigd heeft gekregen met het verzoek die te bewaren. Over die verklaring merkt het hof allereerst op dat de verdachte aan de politie heeft gezegd dat dit geldbedragen zouden zijn die zijn broer verdiend had met de handel in wiet; zijn broer zou een wietkwekerij in zijn huis hebben gehad. Als het hof daar vanuit zou gaan, zijn de geldbedragen daarmee van enig misdrijf afkomstig en levert het voorhanden hebben van die bedragen witwassen op. Dat verweer kan de verdachte dus niet baten. Later heeft de verdachte verklaard dat zijn broer dit geld zou hebben verdiend met zijn werk als lasser, aangevuld met inkomsten uit de verhuur van kamers in diens huis. Deze verklaring is, zonder enige onderbouwing ‘op papier’ van die inkomsten uit arbeid en/of huur, welke onderbouwing ontbreekt, onvoldoende concreet en evenmin voldoende verifieerbaar gebleken. De door de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris op verzoek van de verdediging hierover gehoorde getuigen hebben daarin geen substantiële verandering gebracht, sterker nog, het hof acht verdachtes verklaring in het licht van die getuigenverklaringen op relevante onderdelen inmiddels ook hoogst onwaarschijnlijk. De getuigen, merendeels familieleden van de verdachte en zijn broer, hebben immers allen voorop gesteld niets te weten van de geldbedragen die de verdachte thuis zou bewaren. Bovendien hebben zij verklaard dat de broer van de verdachte een gok- en drankprobleem had, hetgeen doorgaans met uitgaven gepaard gaat en niet met spaargeld. De broer van de verdachte zou verder weliswaar inderdaad als lasser gewerkt hebben, maar, volgens een van de getuigen, “de laatste jaren” voor zijn dood in 2018 werkloos zijn geweest en dus, zo begrijpt het hof, toen al een tijd lang geen inkomen uit arbeid genoten hebben. Uit wat de getuigen verklaren over de verhuur van (een) kamer(s) in het huis van de broer van de verdachte, laten zich, bij gebrek aan concrete uitlatingen over het aantal huurders en de periode van verhuur, alsmede gezien hetgeen is verklaard over de hoogte van de genoemde huurinkomsten, evenmin de grote geldbedragen verklaren die bij de verdachte zijn aangetroffen. Ten slotte overweegt het hof dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard de geldbedragen vóór de dood van diens broer in 2018 te hebben ontvangen, en heeft hij desgevraagd geen redelijke verklaring kunnen geven voor de opbergplek; de vermeend legale geldbedragen zouden toen door hem in zakken vaatwastabletten zijn opgeborgen en daarin kennelijk opgeborgen zijn gebleven totdat de politie die bedragen in 2020 heeft gevonden zonder dat het ‘waarom’ daarvan duidelijk is geworden.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het openbaar ministerie, - bij gebrek aan een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte dat de geldbedragen níet van misdrijf afkomstig zijn - in vervolg op hetgeen reeds in het dossier door de politie is gerelateerd - naar het oordeel van het hof niet gehouden was tot nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit misdrijf, en dat de verdachte dit wist. Gelet hierop acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich, met het voorhanden hebben van de bedragen van € 30.000,- en € 40.000,- op 30 juni 2020, schuldig heeft gemaakt aan witwassen, een en ander als bewezenverklaard. In dit verband overweegt het hof nog dat, anders dan door de verdediging subsidiair bepleit, een en ander niet als een vorm van ‘eenvoudig’ witwassen moet worden beschouwd en zo ook niet zal worden gekwalificeerd, nu niet aannemelijk is geworden dat het voorhanden geldbedrag onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is als bedoeld in art. 420bis.1 Sr.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid en artikel 10a eerste lid van de Opiumwet.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:

witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is verzocht om – in het geval van een bewezenverklaring - in het kader van de strafmaat rekening te houden met de slechts uitvoerende rol van de verdachte, de korte pleegperiode van 3 maanden en dat het dossier geen enkel spoor van geweld bevat dat door het CSV zou zijn gebruikt. Voorts is door de verdediging verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die op zitting naar voren zijn gebracht. Daarbij is door de verdediging betoogd dat een gevangenisstraf van 5 jaren – zoals geëist door het openbaar ministerie - tot het onwenselijke gevolg zou leiden dat de verdachte voor een paar maanden terug moet naar de gevangenis. Met inachtneming van al het voorgaande verzoekt de verdediging de verdachte in elk geval geen langere straf op te leggen dan de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 54 maanden.
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Ernst van de feiten

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelname aan een CSV dat het plegen van Opiumwetmisdrijven tot oogmerk had en aan het witwassen van geldbedragen van in totaal
€ 70.000,--.
Het CSV waarvan de verdachte deel uitmaakte was goed georganiseerd en zeer hecht. Er bestond binnen de organisatie een duidelijke taakverdeling. De verdachte vervulde binnen het CSV de rol van penningmeester. Hij was verantwoordelijk voor het beheer/bewaren van het criminele (werk)kapitaal van het CSV en zorgde ervoor dat er geld klaar lag als dit voor beloningen en/of andere betalingen moest worden opgehaald door een aantal andere leden van het CSV. Ook investeerde hij op beperkte schaal mee in door het CSV uitgevoerde drugstransporten. Voor het importeren van deze grote hoeveelheden cocaïne werd onder meer gebruik gemaakt van beveiligingsmedewerkers op het ECT-terrein, die deel uitmaakten van het CSV.
Het CSV waartoe de verdachte behoorde heeft een substantiële bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale drugscircuit. Cocaïne is een voor de
gezondheid van personen schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan in het algemeen gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, zoals (zeer) ernstige geweldsmisdrijven. Maar bij bijkomende criminaliteit gaat het ook om de (tussen)handel in
cocaïne en een veelheid door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. De verdachte heeft hier kennelijk geen oog voor gehad en was blijkbaar slechts uit op eigen financieel gewin.
Deelname aan een CSV is een delict dat de openbare orde raakt. De strafwaardigheid van deelneming aan een CSV wordt niet alleen bepaald door de organisatiegraad en het ontwrichtende karakter daarvan voor de openbare orde, maar ook door de aard van de misdrijven die worden beoogd en gepleegd. De invoer van cocaïne en voorbereidingshandelingen daartoe over een langere periode zijn ernstige misdrijven. Aan opzettelijke invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden, alleen al ter voorkoming van liet ontstaan en in stand houden van de binnenlandse markt. Ook handelingen gericht op de voorbereiding van invoer van cocaïne worden om die reden met aanzienlijke straffen bedreigd.
Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen van € 30.000,- en € 40.000,-. Alle vormen van witwassen vormen een ernstige bedreiging van de legale economie en tasten de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving.

Justitiële documentatie

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 10 mei 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.

ReclasseringsrapportHet hof heeft ook acht geslagen op de reclasseringsrapportages die in het kader van de detentie zijn opgemaakt op 14 juni 2023 en 17 november 2023.

De op te leggen straf

In het bijzonder gelet op de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Enerzijds dient dit als vergelding voor de door verdachte gepleegde misdrijven. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met de georganiseerde drugscriminaliteit in te laten.
Het hof heeft voorts gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Het hof acht gezien al het voorgaande in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 6 maanden passend en geboden, met aftrek van voorarrest.
Dit is lager dan de door de advocaat-generaal geëiste gevangenisstraf. Reden daarvoor is dat het hof de ernst van de feiten in het licht van alle overige omstandigheden van het geval anders weegt dan de advocaat-generaal.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is op 30 juni 2020 in verzekering gesteld. Met ingang van 24 juni 2021 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst. Het vonnis van de rechtbank dateert van 10 juni 2022.
Gelet op deze vaststellingen gaat het hof, in het voordeel van de verdachte, uit van een redelijke termijn van 16 maanden in eerste aanleg, nu de verdachte tussen de aanvang van de redelijke termijn en het vonnis ongeveer 12 maanden in detentie heeft doorgebracht.
De verdachte is in hoger beroep voorlopig gehecht geweest van 10 juni 2022 tot en met de schorsing van de voorlopige hechtenis per 31 mei 2024. Het hof gaat derhalve ook voor die fase uit van een in acht te nemen redelijke termijn van 16 maanden, nu de verdachte in hoger beroep bijna 2 jaar in detentie heeft doorgebracht. De verdachte is op 20 juni 2022 tegen het vonnis van de rechtbank van 10 juni 2022 in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op 11 juli 2024.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, de verwevenheid met de zaken van de medeverdachten en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in zowel de fase van eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep in beginsel is overschreden met respectievelijk ongeveer 7 maanden en ongeveer 9 maanden.
Hoewel het tijdsverloop mede is ingegeven doordat deze strafzaak deel uitmaakt van het onderzoek Flamenco, een omvangrijk politie onderzoek waarbij meerdere verdachten gelijktijdig terecht hebben gestaan, en de verhoren van meerdere getuigen zijn verzocht en ook toegewezen, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden niet het gehele tijdsverloop kunnen verklaren. Het hof is van oordeel dat deze termijnoverschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Gelet op deze geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de hiervoor overwogen op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden matigen, en de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar en 3 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het beslag het navolgende gevorderd:
- verbeurdverklaring van de geldbedragen, zoals deze zijn vermeld onder de nummers 2 tot en met 6, 125, 126 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen;
- onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen, zoals deze zijn vermeld onder de nummers 22 tot en met 24, 30, 45 tot en met 48, 50, 53, 56 tot en met 60, 62, 64 tot en met 70, 72, 73, 75 tot en met 84, 87, 89, 90, 92 tot en met 98, 111 tot en met 113, 115 tot en met 124 van de beslaglijst;
- teruggave aan de verdachte van de voorwerpen, zoals deze zijn vermeld onder de nummers 1, 7 tot en met 20, 27, 28, 29, 31 tot en met 35, 37 tot en met 44, 49, 51, 52, 54, 55, 63, 71, 74, 86, 88, 91, 100, 101, 103 tot en met 109, 123 van de beslaglijst, met handhaving van het gelegde conservatoir beslag;
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de contante geldbedragen van € 40,- € 1.320,- en € 5.000,-, nrs. 4, 5 en 6 op de beslaglijst, zijnde niet de onder 4 tenlastegelegde € 70.000,- dient te worden teruggegeven aan de verdachte, evenals de twee sleutels, genoemd onder nr. 126 op de beslaglijst.
Voor wat betreft de overige voorwerpen kan worden beslist overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof zal ten aanzien van de voorwerpen onder 1, 7 tot en met 20, 27, 28, 29, 31 tot en met 35, 37 tot en met 44, 49, 51, 52, 54, 55, 63, 71, 74, 86, 88, 91, 100, 101, 103 tot en met 109, 123 op de beslaglijst, waarop zowel strafrechtelijk als conservatoir beslag rust, voor wat betreft het strafrechtelijk beslag – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - de teruggave gelasten aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen, te weten de verdachte.
Het hof zal tevens de teruggave aan de verdachte gelasten van de geldbedragen onder de nummers 4, 5 en 6, nu deze bedragen geen onderdeel uitmaken van het witgewassen bedrag en ook overigens niet aan de wettelijke eisen voor verbeurdverklaring is voldaan. Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van deze geldbedragen immers geen relatie met enig bewezenverklaard strafbaar feit worden vastgesteld zoals is bedoeld in artikel 33a Sr. Dat laatste geldt ook voor de sleutels genoemd onder nr. 126, die eveneens zullen worden teruggegeven.
Het hof merkt daarbij op dat deze beslissing strekkende tot teruggave onverlet laat, dat op die voorwerpen dan nog steeds conservatoir beslag rust.
Het hof zal voorts de teruggave aan de verdachte gelasten van de voorwerpen onder 22 tot en met 24, 30, 45 tot en met 48, 50, 53, 56 tot en met 60, 62, 64 tot en met 70, 72, 73, 75 tot en met 84, 87, 89, 90, 92 tot en met 98, 111 tot en met 113 en 115 tot en met 124 nu naar het oordeel van het hof ten aanzien van deze voorwerpen niet aan de vereisten van art. 36b tot en met 36c Sr is voldaan, in het bijzonder niet aan het vereiste van ‘soortgelijke zaken’ als bedoeld in art. 36d Sr.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 vermelde geldbedragen van, in totaal, € 70.000,- zal het hof de verbeurdverklaring gelasten, nu dit geldbedragen zijn met betrekking tot welke het onder 4 bewezenverklaarde strafbare feit is begaan, een en ander als bedoeld in art. 33 en 33a Sr.
Ten aanzien van het onder 125 vermelde voorwerp, een geldtelmachine, zal het hof eveneens de verbeurdverklaring gelasten, nu dit een voorwerp betreft waarmee het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is begaan, een en ander als bedoeld in art. 33 en 33a Sr.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 11b van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2, 3 en 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jarenen
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
€ € 30.000,-(nr. 2)
€ 40.000,- (nr.3)
een geldtelmachine, (nr. 125)
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de overige op de lijst van in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, onder de navolgende nummers opgenomen:
1, 7 tot en met 20, 27, 28, 29, 31 tot en met 35, 37 tot en met 44, 49, 51, 52, 54, 55, 63, 71, 74, 86, 88, 91, 100, 101, 103 tot en met 109, 123
22 tot en met 24, 30, 45 tot en met 48, 50, 53, 56 tot en met 60, 62, 64 tot en met 70, 72, 73, 75 tot en met 84, 87, 89, 90, 92 tot en met 98, 111 tot en met 113, 115 tot en met 124 en 126.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Candido, mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. E.A. Lensink, in bijzijn van de griffiers mr. C.B. Jans en mr. F.S. Ördü.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 juli 2024.