ECLI:NL:GHDHA:2024:407

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
BK-23/478
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en vergoeding bezwaarkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, een inwoner van Rotterdam, had een naheffingsaanslag voor parkeerbelasting ontvangen, die door de Heffingsambtenaar was opgelegd omdat er geen parkeerbelasting was voldaan op een parkeerplaats in Rotterdam. De belanghebbende stelde dat zij wel had betaald, maar voor een verkeerde parkeerzone. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond en vernietigde de aanslag, maar weigerde een proceskostenvergoeding toe te kennen. De Rechtbank oordeelde dat er geen recht op vergoeding was, omdat de naheffingsaanslag niet was vernietigd wegens een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de Heffingsambtenaar ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend en dat er sprake was van onduidelijkheid over de parkeerzone. Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, oordelend dat de verantwoordelijkheid voor het betalen van de juiste parkeerbelasting bij de belanghebbende ligt en dat er geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat de spanning en frustratie van de belanghebbende waren geëindigd met de vernietiging van de naheffingsaanslag. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 14 februari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/478

Uitspraak van 14 februari 2024

in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: V.A.L. van Oostrum)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 23 maart 2023, nummer ROT 21/1908.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 januari 2021 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Rotterdam (de gemeente) opgelegd ten bedrage van € 69,50, bestaande uit € 4,20 parkeerbelasting en € 65,30 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 16 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 17 januari 2021 om 17:12 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] stil op een parkeerplaats aan de [straat 1] te [woonplaats] . Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Tijdens een controle met de scanauto op het genoemde tijdstip is geconstateerd dat er geen parkeerbelasting was voldaan.
2.2.
Naar aanleiding van de onder 2.1 vermelde constatering heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.3
Belanghebbende heeft na de zitting van 1 februari 2023 bij de Rechtbank, bij brief van 2 februari 2023, de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft dit verzoek niet in behandeling genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3.1. In geschil is of verweerder terecht geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend omdat er geen sprake was van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
3.2.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.1.
Eiseres stelt tussen 16:29 en 20:57 parkeerbelasting te hebben voldaan voor [zone 1] . Verweerder voert aan dat de naheffingsaanslag rechtmatig is opgelegd, nu de [straat 1] in een andere parkeerzone valt, namelijk [zone 2] . Ter zitting is gebleken dat niet in geschil is dat niet voor de juiste parkeerzone is betaald. Dat er voor een verkeerde parkeerzone parkeerbelasting is voldaan is volgens eiseres echter niet aan haar te wijten, omdat de [straat 1] ongemerkt overloopt in de [straat 2] , die in een andere parkeerzone ligt. Hierdoor was de situatie onduidelijk. Daarnaast had verweerder moeten weten dat er wel parkeerbelasting was voldaan.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het betalen van parkeerbelasting voor een verkeerde parkeerzone voor rekening en risico komt van eiseres. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres om voor de juiste parkeerzone parkeerbelasting te voldoen. Daargelaten of een onduidelijk situatie rondom de straatnaam verwarring heeft doen ontstaan maakt die situatie dat dan niet anders. Omdat de auto van eiseres aangemeld stond voor de verkeerde parkeerzone, had verweerder ook niet hoeven weten dat er al parkeerbelasting was voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag daarom niet vernietigd wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Hieruit volgt dat verweerder in het bestreden besluit terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Ook de ter zitting aangevoerde stelling van eiseres dat uit de vernietiging van de naheffingsaanslag in het bestreden besluit de onrechtmatigheid daarvan voortvloeit maakt dit niet anders. Omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, bestaat er geen recht op een proceskostenvergoeding in bezwaar.
Hoorplicht
5.1.
Eiseres stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord, terwijl er wel was gevraagd om een hoorzitting. Dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd maakt niet dat van het horen moet worden afgezien. Er doet zich geen situatie voor als in van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.2.
Op grond van artikel 7:3, onder e, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in bezwaar volledig aan het bezwaar van eiseres is tegemoet gekomen door de naheffingsaanslag te vernietigen. Daarom kon verweerder afzien van het horen van eiseres. Daarbij had verweerder niet op een andere manier meer aan het bezwaar van eiseres tegemoet kunnen komen.
Motivering
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om een motiveringsgebrek in het bestreden besluit ten aanzien van de berekening van de naheffing aan te nemen. Verweerder voert aan dat abusievelijk de bedragen van het jaar 2020 zijn genoemd in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank gaat er vanuit dat het gaat om een kennelijke verschrijving. Dit maakt de uitkomst van het beroep daarom niet anders.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of aan belanghebbende terecht geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend. Daarbij is in het bijzonder in geschil of de naheffingsaanslag is vernietigd wegens een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Voorts is in geschil of het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en de hoorplicht zijn geschonden. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht het onderzoek niet heeft heropend naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade en in samenhang hiermee deze vergoeding terecht niet heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vergoeding van de proceskosten voor het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, tot vergoeding van de griffierechten voor het beroep en het hoger beroep en tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bezwaarkostenvergoeding en zorgvuldigheidsbeginsel
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend. Volgens belanghebbende is de naheffingsaanslag namelijk vernietigd wegens een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid, zodat is voldaan aan het criterium van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De onrechtmatigheid zit, aldus belanghebbende, op de eerste plaats in de voor rekening van de Heffingsambtenaar komende omstandigheid dat onduidelijk was voor welke parkeerzone de parkeerbelasting moest worden voldaan, aangezien de [straat 1] en de [straat 2] ongemerkt in elkaar overlopen en aan het begin van de [straat 1] een straatnaambord is geplaatst waarop “ [straat 2] ” staat vermeld. Voorts is volgens belanghebbende sprake van één ondeelbaar parkeersysteem, en had de Heffingsambtenaar bij het opleggen van de naheffingsaanslag kunnen weten dat reeds parkeerbelasting voor een andere parkeerzone was voldaan. Ook om die reden had de Heffingsambtenaar volgens belanghebbende de naheffingsaanslag niet mogen opleggen.
5.2.
De Heffingsambtenaar betwist de door belanghebbende gestelde onduidelijkheid. Verder voert hij aan dat hij pas in de bezwaarfase bekend is geworden met de omstandigheid dat belanghebbende voor een andere parkeerzone parkeerbelasting heeft voldaan. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag bestaat volgens de Heffingsambtenaar geen mogelijkheid te beoordelen of al dan niet reeds parkeerbelasting is voldaan voor een andere parkeerzone omdat dit op geautomatiseerde wijze geschiedt, waarbij een scanauto de voertuigen in een bepaalde zone linkt aan de mogelijke betalingen voor uitsluitend dat gebied.
5.3.
Zoals het Hof belanghebbendes gemachtigde ter zitting heeft voorgehouden, heeft belanghebbende ter hoogte van [straat 1] [huisnummer] geparkeerd, welke plek ver van de kruising met de [straat 2] is gelegen, en staan rondom die plek meerdere parkeerborden met [zone 2] . Van de door belanghebbende gestelde onduidelijkheid omtrent de juiste straat is dus geen sprake. Het Hof is voorts van oordeel dat de heffingsambtenaar niet is gehouden na te gaan of een belastingplichtige wellicht per abuis parkeerbelasting voor een andere parkeerzone heeft voldaan. Het is aan de belastingplichtige zelf ervoor te zorgen dat hij op de juiste wijze parkeerbelasting voldoet. Van een vernietiging wegens een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid is in dit geval dan ook geen sprake. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag wel degelijk uit coulance vernietigd en was niet gehouden een kostenvergoeding toe te kennen.
5.4.
Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag evenmin onzorgvuldig voorbereid door deze op te leggen ondanks de door belanghebbende gestelde onduidelijkheid omtrent de juiste straat en ondanks dat belanghebbende voor een andere parkeerzone reeds parkeerbelasting had voldaan. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom geen sprake.
Motiveringsbeginsel
5.5.
Belanghebbende stelt voorts dat het motiveringsbeginsel is geschonden, omdat de Heffingsambtenaar de bezwaargrond dat hij onbevoegd was tot het opleggen van de naheffingsaanslag, niet inhoudelijk heeft behandeld en onvoldoende duidelijk heeft gemaakt op welke grond is afgezien van het horen.
5.6.
Aangezien de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag uit coulance heeft vernietigd omdat gebleken was dat belanghebbende voor een andere parkeerzone parkeerbelasting had voldaan, hoefde hij niet in te gaan op de andere door belanghebbende in haar bezwaarschrift aangevoerde gronden voor vernietiging. In de uitspraak op bezwaar staat voorts vermeld dat belanghebbende niet wordt gehoord, omdat de naheffingsaanslag wordt vernietigd. Hiermee heeft de Heffingsambtenaar voldoende duidelijk gemaakt op welke grond van het horen is afgezien, zodat is voldaan aan de desbetreffende eis van artikel 7:12 Awb. Van de door belanghebbende gestelde schending van het motiveringsbeginsel is geen sprake.
Hoorplicht
5.7.
Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar haar ten onrechte niet heeft gehoord. Aangezien de Heffingsambtenaar door de naheffingsaanslag te vernietigen volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van belanghebbende, hoefde de Heffingsambtenaar haar ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, letter e, Awb niet te horen. Hieraan doet niet af dat belanghebbende meerdere bezwaargronden heeft ingebracht, die in de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar niet allemaal inhoudelijk zijn behandeld. Het bezwaar van belanghebbende strekte immers tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
Verzoek vergoeding van immateriële schade
5.8.
Belanghebbende stelt tot slot dat de Rechtbank het onderzoek had moeten heropenen naar aanleiding van haar daags na de zitting ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en haar de verzochte vergoeding bovendien had moeten toekennen.
5.9.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en het bestuursorgaan verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht (Zie HR 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128, BNB 2022/137).
5.10.
In het onderhavige geval is het bezwaarschrift op 1 februari 2021 ontvangen. De Rechtbank had derhalve op 1 februari 2023 uitspraak moeten doen, maar heeft dit op 23 maart 2023 gedaan. Dit brengt mee dat de redelijke termijn van twee jaar in beginsel is overschreden. Het Hof is echter van oordeel dat de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie zijn geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 22 februari 2021. De Heffingsambtenaar is met het vernietigen van de naheffingsaanslag immers geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende en daarmee is een einde gekomen aan het geschil over de belastingheffing dat hen verdeeld hield (de hoofdzaak). Daarna was alleen nog sprake van formeelrechtelijke schermutselingen. De redelijke termijn is daarmee op 22 februari 2021 geëindigd, zodat van een overschrijding geen sprake is. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat daarom geen aanleiding.
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft de klacht van belanghebbende dat de Rechtbank naar aanleiding van haar verzoek om vergoeding van immateriële schade het onderzoek ten onrechte niet heeft heropend, geen behandeling.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 14 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.