ECLI:NL:GHDHA:2024:690

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
200.319.487/01 en 200.319.501/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van huwelijksvermogen bij echtscheiding naar Servisch recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de afwikkeling van het huwelijksvermogen na een echtscheiding tussen een vrouw en een man, waarbij Servisch recht van toepassing is. De zaak betreft twee hoger beroepen, met zaaknummers 200.319.487/01 (echtscheiding) en 200.319.501/01 (afwikkeling huwelijksvermogensregime). De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.W. Castelijns, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Ramsaroep, hebben eerder tussenbeschikkingen ontvangen waarin onder andere partneralimentatie en de verdeling van het huwelijksvermogen aan de orde kwamen.

Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen vastgesteld dat de man partneralimentatie moet betalen en dat de behandeling van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime is aangehouden. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de vrouw aanspraak maakt op de helft van de overwaarde van de woning, terwijl de man stelt dat hij recht heeft op de volledige overwaarde op basis van het Servische recht.

Het hof heeft geoordeeld dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht om aan te tonen dat hij recht heeft op een groter aandeel in de woning. Het hof heeft het rechtsvermoeden van gelijke aandelen in de woning in stand gelaten. Wat betreft de gebruiksvergoeding heeft het hof geoordeeld dat de man geen recht heeft op een vergoeding van de vrouw, omdat het Servische recht wederzijdse ondersteuning tussen echtgenoten vereist. De partneralimentatie is vastgesteld op € 307,- per maand, te betalen door de man aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.319.487/01 (echtscheiding) en 200.319.501/01 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
rekestnummers rechtbank : FA RK 20-2220 (echtscheiding) en FA RK 22-4870 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
zaaknummers rechtbank : C/09/591289 (echtscheiding) en C/09/632964 (afwikkeling
huwelijksvermogensregime)
beschikking van de meervoudige kamer van 24 april 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Ramsaroep te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep en de feiten waarvan het hof uitgaat, verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 21 juni 2023, de tussenbeschikking van
2 augustus 2023 (met zaaknummer 200.319.487/02, voorlopige voorziening) en de tussenbeschikking van 13 december 2023 (echtscheiding).
Bij de tussenbeschikking van 2 augustus 2023 heeft het hof met ingang van 22 november 2022 een
voorlopige, door de man te betalen partneralimentatie bepaald van € 791,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Bij de tussenbeschikking van 13 december 2023 heeft het hof, voor zover thans van belang en samengevat:
in de zaak met zaaknummer 200.319.487/01 (echtscheiding):
- de bestreden beschikking van 23 augustus 2022 van de rechtbank Den Haag ten aanzien van het uitspreken van de echtscheiding bekrachtigd;
- de behandeling van de partneralimentatie in de hoofdzaak aangehouden;
- bepaald dat beide partijen uiterlijk 21 dagen voor de nadere mondelinge behandeling aan het hof en in afschrift aan de wederpartij hun financiële gegevens dienen over te leggen als genoemd in artikel 2.1.2 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven;
in de zaak met zaaknummer 200.319.501/01 (afwikkeling huwelijksvermogensregime):
- de behandeling van de zaak aangehouden;
- bepaald dat beide partijen uiterlijk 21 dagen voor de nadere mondelinge behandeling aan het hof en in afschrift aan de wederpartij zich dienen uit te laten over de inhoud van het op deze zaak van toepassing zijnde Servische recht.
1.2
Het hof heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
van de zijde van de vrouw:
- een e-mailbericht van 15 februari 2024 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- een e-mailbericht van 16 februari 2024 met bijlagen.
1.3
De nadere mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2024 plaatsgevonden.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door de heer [tolk] , tolk in de Servische taal;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede door mevrouw [tolk] , tolk in de Servische taal.

2.De motivering van de beslissing

Afwikkeling huwelijksvermogensregime en gebruiksvergoeding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.1
Het hof stelt vast dat het in zijn tussenbeschikking van 13 december 2023 in r.o. 2.11 ten onrechte heeft overwogen, dat het hof, als bevoegde Nederlandse rechter die rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het echtscheidingsverzoek, op grond van artikel 4 lid 3 Rv ook rechtsmacht heeft om te oordelen over de nevenvoorziening betreffende de verdeling van het huwelijksvermogen en betreffende de echtelijke woning. De gemelde rechtsgrond geldt voor echtscheidingsverzoeken gedaan vóór 29 januari 2019 terwijl het echtscheidingsverzoek in de onderhavige zaak dateert van [datum] 2020. Het hof zal deze kennelijke misslag ambtshalve herstellen. Om proceseconomische redenen en gelet op de gelijkluidende uitkomst voor partijen, zijn partijen niet in de gelegenheid gesteld zich over dit punt uit te laten nu daarin geen belang gelegen is.
2.2
Het hof overweegt dat, nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding (artikel 3 lid 1 onder a van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en in inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II-bis), hij tevens rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Zoals overwogen in de tussenbeschikking van 13 december 2023 gaat het hof uit van de toepasselijkheid van Servisch recht op het huwelijksvermogensregime van partijen en de daaraan gerelateerde verzoeken.
2.3
Het hof heeft de zaak ten aanzien van het huwelijksvermogensregime aangehouden om partijen de gelegenheid te geven om uiterlijk 21 dagen voor deze mondelinge behandeling zich uit te laten over de inhoud van het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke Servische recht en hoe hun stellingen in het licht van het toepasselijke recht luiden.
2.4
De vrouw heeft bij haar voormelde e-mailbericht van 15 februari 2024 verwezen naar de daarbij gevoegde productie 18, zijnde een e-mailwisseling tussen haar advocaat in Nederland en haar advocaat in Servië. Die e-mailwisseling kwalificeert volgens haar als uitlating over de inhoud van het op de zaak van toepassing zijnde Servische recht, waaruit geconcludeerd kan worden dat:
a. ieder van partijen de helft van de overwaarde van de woning toekomt;
b. de man alleen draagplichtig is voor de door hem gestelde schuld (die overigens door de vrouw wordt betwist);
c. de vrouw naar Servisch recht geen gebruiksvergoeding verschuldigd is.
2.5
De man verwijst voor het op de afwikkeling van het huwelijksvermogen toepasselijke Servische recht naar het gestelde onder randnummer 29 van zijn verweerschrift in hoger beroep. De man sluit zich met inachtneming van al hetgeen door hem bij incidenteel hoger beroep is gesteld voor het overige aan bij de interpretatie en de toepassing die de rechtbank heeft gegeven inzake het op de afwikkeling van het huwelijksvermogen toepasselijke Servische recht.
2.6
Het hof stelt vast dat in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen het volgende nog aan het hof voorligt:
- de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij [bank] ;
- de draagplicht met betrekking tot de lening bij [bank] van € 11.000,-;
- de kosten van de huishouding.
2.7
Daarnaast dient het hof nog een beslissing te nemen over de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding.
Verdeling woning
2.8
Het hof stelt vast dat beide partijen toedeling van de voormalige echtelijke woning aan de man wensen dan wel, indien de man toedeling van de woning - onder de voorwaarde dat hij de daaraan verbonden hypothecaire geldlening als eigen schuld zal dragen onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die lening - niet kan financieren, verkoop en levering van de woning aan (een) derde(n). Uit de betreffende grief van de man en de toelichting daarop begrijpt het hof dat de man van mening is dat hij op grond van artikel 180 lid 3 van de Servische ‘Family Act’ (FA), bij toedeling van de woning aan hem en overname van de daaraan verbonden hypothecaire geldlening, de vrouw geen enkel bedrag hoeft te betalen en dat bij verkoop en levering aan derden de volledige overwaarde aan hem toekomt omdat:
- hij uit zijn inkomen alle lasten de woning betreffende heeft voldaan;
- de vrouw niet uit haar inkomen heeft bijgedragen aan de lasten van de woning en de kosten van de huishouding;
- de vrouw weinig in de huishouding heeft gedaan en niets aan het onderhoud van de woning terwijl de man ook werkzaamheden in de huishouding heeft verricht.
Naar het hof begrijpt doet de man subsidiair een beroep op artikel 175 FA, inhoudende dat hij recht heeft op de volledige waardestijging van de woning na beëindiging van de samenleving van partijen omdat hij alle lasten van de woning heeft voldaan en de vrouw niets aan het onderhoud van de woning heeft gedaan.
2.9
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning en weerspreekt de stellingen van de man. De stelling van de man dat hij op grond van artikel 180 lid 3 FA dan wel 175 FA recht zou hebben op een groter aandeel in (de gestegen waarde van) de woning dan de vrouw, had de man nader moeten onderbouwen, hetgeen hij volgens de vrouw heeft nagelaten.
2.1
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de woning door de man en de vrouw gezamenlijk is gekocht en dat de aankoop gefinancierd is met een hypothecaire geldlening waarvoor beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. Niet in geschil is dat de woning een ‘joint property’ vormt zoals bedoeld in artikel 171 FA.
2.11
Op grond van artikel 180 lid 2 FA wordt verondersteld dat de man en de vrouw een gelijk aandeel in de woning hebben.
Dit artikel luidt:
‘It is presumed that the shares of both spouses in the joint property are equal.’
2.12
Op grond van lid 3 van artikel 180 FA kan dit rechtsvermoeden worden weerlegd.
Dit artikel luidt:
‘A larger share of one spouse in acquiring joint property depends on his/her realized income, household activity, care of the children, care of the property, and other circumstances significant for the preservation of or increase in the value of joint property.’
2.13
De partij die een beroep doet op artikel 180 lid 3 FA dient alle feiten en omstandigheden naar voren te brengen die het rechtsvermoeden van artikel 180 lid 2 FA inhoudende dat partijen ieder recht hebben op een gelijk aandeel in het gemeenschappelijke goed ontzenuwen, en deze partij dient de gestelde feiten en omstandigheden – na voldoende betwisting door de wederpartij – te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Ter zitting heeft de vrouw artikel 180 FA op deze wijze geïnterpreteerd en het hof is van oordeel dat deze uitleg juist is.
2.14
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 180 lid 3 FA voortvloeiende stelplicht. Dat de man altijd alle lasten van de woning heeft gedragen – hetgeen door de vrouw ook niet wordt betwist – is in dit kader niet doorslaggevend. De vrouw heeft verklaard dat zij tijdens de samenleving van partijen eveneens inkomen had en dat zij dat, net als de man, heeft aangewend ten behoeve van de gezamenlijke huishouding. Daarnaast heeft zij verklaard dat zij zich ook heeft ingezet voor de huishouding. De man stelt wel, maar heeft in het geheel niet onderbouwd dat de vrouw haar inkomen voor zichzelf heeft gehouden. Zijn blote stelling dat de vrouw weinig tot niets aan het huishouden en aan het onderhoud van de woning zou hebben gedaan, heeft de man evenmin onderbouwd. Nu de man zijn stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende concreet heeft gemaakt, slaagt zijn beroep op artikel 180 lid 3 FA niet en blijft het rechtsvermoeden van artikel 180 lid 2 FA, inhoudende dat partijen een gelijk aandeel in de gemeenschappelijke woning hebben, in stand.
2.15
Wat de toepassing van artikel 175 FA betreft, overweegt het hof als volgt.
Voormeld artikel luidt:
‘If, after the termination of cohabitation in marriage, the value of joint property increases, each spouse has the right to pecuniary claim or to a share in the increased value in proportion to his/her contribution.’
Tussen partijen staat vast dat de samenleving van partijen op 1 oktober 2017 is verbroken. Ook staat als niet weersproken vast dat de man vanaf die datum de aflossingen op de hypothecaire geldlening alsmede andere woonlasten voor zijn rekening heeft genomen, zodat hij als enige financieel heeft bijgedragen aan de woning. Evenals de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de man op grond van artikel 175 FA als enige gerechtigd is tot de overwaarde van de woning welke ontstaan is na 1 oktober 2017.
2.16
Gelet op het vorenstaande, zal het hof wat de verdeling van de woning betreft de randnummers 1.4 en 1.5 van het dictum van de bestreden beschikking dan ook vernietigen en (in zoverre) opnieuw beschikken zoals hierna in het dictum van de beschikking van het hof is opgenomen.
De lening van € 11.000,- bij de [bank]
2.17
De man is in 2019 een lening in de vorm van een doorlopend krediet van € 11.000,- aangegaan bij [bank] . Volgens de man heeft hij in eerste aanleg niet om verdeling van de schuld verzocht, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking overweegt, maar om vaststelling dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor die schuld. Hij wenst dat het hof alsnog bepaalt dat de vrouw de helft van de schuld dient te dragen.
2.18
Volgens de vrouw heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in de Servische ‘Family Act’ niets is opgenomen over de verdeling van schulden, zodat het verzoek van de man inzake de schuld van € 11.000,- moet worden afgewezen. In dit geval is dan het uitgangspunt dat degene die de schuld aangaat, daarvoor ook zelf volledig aansprakelijk en draagplichtig is, aldus de vrouw.
2.19
Het hof heeft de man ter terechtzitting voorgehouden dat de lening bij [bank] alleen door hem is aangegaan. De man heeft niet met stukken onderbouwd waarvoor de lening precies is aangegaan en gesteld noch gebleken is dat de lening (mede) is aangewend ten behoeve van de vrouw. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man geen grondslag heeft aangevoerd waarom de vrouw naar Servisch recht mede draagplichtig zou zijn voor deze schuld. Het hof ziet naar Servisch recht geen rechtsgrond voor een draagplicht van de vrouw ter zake van de lening en zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
De kosten van de huishouding
2.2
De rechtbank heeft het verzoek van de man strekkende tot vergoeding door de vrouw van (een deel van) de door hem betaalde kosten van de huishouding vanaf 1 januari 2019 afgewezen.
2.21
De man is het daar niet mee eens. Volgens de Servische ‘Family Act’ rust op de vrouw evenzeer een onderhoudsplicht jegens de man als op de man jegens de vrouw rust. Partijen wonen sinds oktober 2017 niet meer samen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid dient de vrouw de kosten van de huishouding voor de woning die zij exclusief heeft bewoond voor haar rekening te nemen, dan wel dient zij naar verhouding van haar inkomen bij te dragen in zowel de kosten van haar eigen huishouding als in die van het huishouden van de man.
2.22
De vrouw wijst erop dat de man zelf stelt dat het inkomen van de vrouw tijdens de samenwoning praktisch nihil was. Daarnaast heeft de man zijn verzoek op geen enkele wijze geconcretiseerd. Zijn beroep op redelijkheid en billijkheid kan niet slagen nu de man geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld en het nog maar de vraag is of Servisch recht redelijkheid en billijkheid kent.
2.23
Het hof begrijpt dat de man beoogt te stellen dat de vrouw na het verbreken van de samenleving van partijen dient bij te dragen in de kosten van de huishouding. De rechtbank heeft het verzoek van de man naar Servisch recht beoordeeld. Tegen de toepassing van het Servische recht is geen grief aangevoerd, zodat ook het hof het Servische recht op het verzoek toepast. De man heeft ten aanzien van zijn verzoek geen rechtsgrond gebaseerd op het Servische recht aangevoerd. Hij heeft ook niet onderbouwd dat in het Servische recht redelijkheid en billijkheid in dit verband een rol zouden spelen. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank inzake het verzoek van de man om vergoeding van de kosten van de huishouding naar Servisch recht juist heeft geoordeeld. Het hof neemt de gronden van de rechtbank, voor zover gestoeld op artikel 28 FA (hierna geciteerd), over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.
Gebruiksvergoeding
2.24
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 23 augustus 2022 bepaald dat de vrouw voor de periode 26 maart 2020 tot 21 juni 2022 een gebruiksvergoeding voor de woning aan de man dient te betalen van € 500,- per maand.
2.25
De vrouw is het daar niet mee eens. Volgens haar kent het Servische recht geen gebruiksvergoeding in het geval dat een van de echtgenoten besluit de woning te verlaten en de achterblijvende echtgenoot de vertrekkende echtgenoot niet heeft belet om van de woning gebruik te blijven maken, zodat deze niet opgelegd kan worden. Uitgangspunt van het Servische recht tijdens huwelijk is wederzijdse ondersteuning. Dat de rechtbank een gebruiksvergoeding heeft opgelegd gedurende het huwelijk van partijen voor het gebruik van een gemeenschappelijk goed terwijl vaststaat dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, strookt niet met dit uitgangspunt van wederzijdse ondersteuning, aldus de vrouw.
2.26
De man weerspreekt de stellingen van de vrouw.
2.27
Het hof knoopt wat de gebruiksvergoeding betreft aan bij artikel 28 FA.
Dit artikel luidt:
‘Support
Article 28
Spouses are under the obligation to support each other under the conditions of this Act.
(…)’
2.28
Naar het oordeel van het hof staat voormeld artikel, dat inhoudt dat echtgenoten elkaar dienen te ondersteunen, eraan in de weg dat de man voor het missen van woongenot nog een vergoeding kan vragen van de vrouw. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw, toen zij de woning alleen bewoonde, geen partneralimentatie van de man heeft gevraagd – kennelijk omdat hij de woonlasten betaalde – terwijl zij wel behoefte had aan een aanvullende bijdrage van de man. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen wat de opgelegde gebruiksvergoeding betreft.
Alimentatie en het verzoek ex artikel 843a Rv
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.29
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 21 juni 2023 heeft overwogen, is het hof op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009, Raad van 18 december 2008) bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie en het met de partneralimentatie samenhangende verzoek ex artikel 843a Rv. In de tussenbeschikking van 13 december 2023 is bepaald dat op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 toepasselijk is het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde. Derhalve dient het Nederlandse recht te worden toegepast op het verzoek om partneralimentatie.
2.3
Het hof heeft de zaak ten aanzien van de partneralimentatie aangehouden om partijen de gelegenheid te geven uiterlijk 21 dagen voor de nadere mondelinge behandeling de in het procesreglement genoemde informatie over te leggen. Gelet hierop heeft het hof het verzoek van de vrouw ex artikel 843a Rv bij gebrek aan belang aangehouden, nu het hof de relevante gegevens zelf al opvraagt.
2.31
Beide partijen hebben het hof financiële gegevens doen toekomen.
2.32
De vrouw heeft haar verzoek ex artikel 843a Rv ter zitting ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking meer behoeft.
Verbroken lotsverbondenheid?
2.33
Voor zover de man in randnummer 25 van zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel appel beoogt te betogen dat de lotsverbondenheid tussen de vrouw en hem is verbroken zodat er geen grondslag meer is voor een onderhoudsverplichting aan zijn zijde, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van het verbreken van de lotsverbondenheid tussen partijen. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. De man heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Dat de vrouw jegens de man grievend gedrag zou hebben vertoond, heeft de man in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd.
2.34
Gelet op het vorenstaande komt het hof toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw strekkende tot het bepalen van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud. Zoals ter zitting aan partijen is meegedeeld, sluit het hof aan bij het nieuwe forfaitaire systeem voor partneralimentatie zoals aanbevolen door de Expertgroep Alimentatie in het Rapport alimentatienormen dat met ingang van 2023 van kracht is geworden. Partijen zijn in hun berekeningen ook van dit systeem uitgegaan. Nu de eventueel vast te stellen partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan per de datum van beëindiging van het huwelijk van partijen door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en deze inschrijving kennelijk nog niet heeft plaatsgevonden, zal het hof daarbij de huidige tarieven 2024 hanteren.
Behoefte en aanvullende behoefte van de vrouw
2.35
De vrouw stelt in de door haar overgelegde berekening behoeftebepaling (productie 16 bij e-mailbericht van 15 februari 2024) haar netto behoefte volgens de hofnorm op € 3.330,- per maand. Nu de man geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze door de vrouw gestelde behoefte, sluit het hof bij die behoefte aan.
2.36
Wat de aanvullende behoefte van de vrouw betreft, is het hof van oordeel dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft dan het door haar in haar draagkrachtberekening opgegeven loon volgens jaaropgaaf van € 28.033,-. De vrouw werkte voltijds als [beroep] , terwijl als onweersproken vaststaat dat zij een universitaire [studie] heeft gevolgd en afgerond en daarmee een hoger inkomen kan genereren. De vrouw heeft ook geen verweer gevoerd tegen de door de man aan de orde gestelde, hogere verdiencapaciteit aan haar zijde. Gelet hierop begroot het hof de verdiencapaciteit van de vrouw in redelijkheid op € 50.000,- bruto per jaar. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.174,- per maand. De vrouw heeft dan nog behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man van
€ 3.330,- minus € 3.174,- = € 156,- netto per maand, ofwel € 307,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
2.37
Volgens de vrouw heeft de man voldoende draagkracht om een partneralimentatie van
€ 2.208,- per maand te betalen.
2.38
De man stelt zich op het standpunt dat hij geen enkele draagkracht heeft voor partneralimentatie, met name nu hij zowel zijn nieuwe partner en kind als zijn moeder in Servië moet onderhouden.
2.39
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een jaarinkomen van € 99.198,-, overeenkomstig de door hem overgelegde jaaropgave 2023 (productie 1 bij
e-mailbericht van 16 februari 2024).
2.4
Wat de lasten betreft, zal het hof – zoals hiervoor onder r.o. 2.34 reeds is overwogen – het forfaitaire systeem toepassen. Nog daargelaten dat hierna zal blijken dat geen sprake is van een tekort aan draagkracht bij de man om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien, ziet het hof geen aanleiding het woonforfait van de man op 15% te stellen in plaats van op de gebruikelijke 30% omdat de man zijn woonlasten met zijn partner zou kunnen delen, zoals de vrouw stelt. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet voldoende onderbouwd dat de partner van de man nog steeds een betaalde dienstbetrekking heeft. Naar het oordeel van het hof volstaat de door de vrouw overgelegde LinkedIn pagina (productie 15 bij e-mailbericht van 15 februari 2024) daartoe niet nu uit die pagina geen duidelijke tijdlijn is op te maken.
2.41
De man heeft in zijn overgelegde draagkrachtberekening (productie 13 bij e-mailbericht van 16 februari 2024) onder nummer 134 nog de volgende maandelijkse lasten opgevoerd die volgens hem niet uit het forfaitaire budget kunnen worden bestreden en die niet verwijtbaar en vermijdbaar zijn:
- aflossing schulden € 230,-
- zorgkosten nieuwe partner € 229,-
- kosten voeding partner € 226,-
- overige kosten partner € 250,-
- onderhoud moeder in Servië € 500,-.
De vrouw heeft deze lasten bestreden.
2.42
Ter zitting is gebleken dat de door de man opgevoerde maandelijkse aflossing op schulden van € 230,- ziet op het doorlopend krediet van de man bij [bank] . Het hof is met de vrouw van oordeel dat de sinds 2019 bestaande schuld van de man van € 11.000,- inmiddels geheel moet zijn afgelost, althans dat dit had gekund. De man heeft dit ook niet weersproken. Het hof zal deze last dan ook buiten beschouwing laten.
2.43
Wat de zorgkosten, kosten voeding en overige kosten van de nieuwe partner van de man betreft, overweegt het hof dat volgens het systeem van de Expertgroep Alimentatie de alimentatieplichtige in het kader van de berekening van zijn draagkracht voor partneralimentatie in beginsel als alleenstaande wordt beschouwd. De man heeft geen wettelijke onderhoudsplicht jegens zijn nieuwe partner, wel jegens de vrouw. Het hof houdt dan ook geen rekening met de opgevoerde kosten van de nieuwe partner.
2.44
Het hof neemt de door de man opgevoerde kosten van onderhoud van zijn in Servië woonachtige moeder evenmin in aanmerking. De man heeft in het geheel niet onderbouwd dat hij maandelijks € 500,- aan zijn moeder overmaakt. Bovendien geldt hiervoor dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw voorrang heeft boven de onderhoudsplicht jegens de moeder van de man.
2.45
Gelet op zijn inkomen, stelt het hof het aandeel van de man in de kosten van het kind van de man en zijn nieuwe partner volgens de vigerende tabel eigen aandeel kosten van kinderen op € 736,- per maand. De vrouw heeft nog opgeworpen dat de nieuwe partner van de man eveneens inkomen geniet en daarom haar eigen aandeel in de kosten van het kind voor haar rekening zou moeten nemen. Het hof volgt de vrouw hierin niet en verwijst naar hetgeen het hiervoor onder r.o. 2.40 reeds heeft overwogen. Het hof wijst er in dit kader nog op dat de onderhoudsverplichting voor een kind prevaleert boven de onderhoudsverplichting voor een gewezen echtgenote.
2.46
Uitgaande van een draagkrachtpercentage van 60 en in acht genomen de fiscale consequenties heeft de man draagkracht om een partneralimentatie van € 1.023,- per maand te betalen. De vast te stellen partneralimentatie wordt in dit geval begrensd door de aanvullende behoefte van de vrouw van € 307,- per maand. Het hof zal de partneralimentatie dan ook op dit bedrag bepalen. De man heeft geen beroep gedaan op inkomensvergelijking, zodat het hof – mede in aanmerking genomen het grote inkomensverschil tussen partijen – geen aanleiding ziet voor een dergelijke vergelijking.
2.47
Ten slotte verwijst het hof wat de partneralimentatie betreft naar zijn aan deze beschikking gehechte berekeningen.
2.48
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.319.501/01:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de vrouw voor de periode 26 maart 2020 tot 21 juni 2022 een gebruiksvergoeding van € 500,- per maand aan de man voldoet en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de man strekkende tot het opleggen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw alsnog af;
vernietigt de randnummers 1.4 en 1.5 van het dictum van de bestreden beschikking betreffende de verdeling van de woning en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt voor het geval de man er in slaagt om de toedeling van de woning aan hem te financieren, dat hij de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde op 1 oktober 2017 en de hypothecaire geldlening op 1 oktober 2017 aan de vrouw dient te voldoen, waarbij de kosten in verband met de taxatie en toedeling van de woning aan de man door partijen bij helfte dienen te worden gedragen;
bepaalt voor het geval de man er niet in slaagt om de toedeling van de woning aan hem te financieren, dat de woning door partijen tegen de dan geldende marktwaarde te koop zal worden aangeboden via de makelaar die de eerdere taxatie heeft verricht, waarbij die makelaar
de dan geldende marktwaarde zal bepalen en waarbij de aanwijzingen van deze makelaar voor partijen leidend zullen zijn voor het bepalen van de vraag en laatprijs van de woning, en waarbij partijen (na voldoening van de verkoopkosten van de makelaar uit de verkoopopbrengst) ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de waarde van de woning op
1 oktober 2017 minus de hypothecaire geldlening op 1 oktober 2017, waarna de resterende verkoopopbrengst geheel aan de man toekomt;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
in de zaak met zaaknummer 200.319.487/01:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 307,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in beide zaken
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, A. Zonneveld en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en is op 24 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.