ECLI:NL:GHDHA:2024:801

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
200.331.073/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de ouders van een tweejarige minderjarige. De vrouw, appellante in het principaal hoger beroep, is het niet eens met het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, waarin zij werd veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft sinds april 2023 geen contact meer gehad met de minderjarige. De voorzieningenrechter had de vordering van de vrouw tot tijdelijke ontzegging van de omgang afgewezen en geen dwangsom verbonden aan de zorgregeling. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat er geen gronden zijn voor ontzegging van de omgang, maar dat er wel aanleiding is om dwangsommen te verbinden aan de veroordeling tot nakoming van de omgangsregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de nakoming van de zorgregeling strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarige. Het hof heeft de vrouw veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 100,- per keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de omgang, tot een maximum van € 5.000,-. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
Zaaknummer hof : 200.331.073/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/657563 / KG ZA 23-397
Arrest in kort geding van 27 februari 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonend in [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. W.J.J. Trooster, kantoorhoudend in Vlaardingen,
tegen
[de man],
wonend in [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B.H. van der Zwan, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen de vrouw en de man.

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn gehuwd geweest en zijn de ouders van de inmiddels tweejarige minderjarige. In het ouderschapsplan van [datum] 2021 zijn partijen een zorgregeling overeengekomen die inhoudt dat de man de minderjarige bij zich heeft iedere zondagmiddag van 14.00 uur tot 19.00 uur, waarbij de man de minderjarige ophaalt en terugbrengt. Sinds april 2023 heeft de man de minderjarige niet meer gezien. Bij wijze van voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis de vrouw veroordeeld tot nakoming van de overeengekomen zorgregeling. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de vrouw tot (tijdelijke) ontzegging van de omgang afgewezen. Ook heeft de voorzieningenrechter, anders dan de man heeft verzocht, geen aanleiding gezien om een dwangsom te verbinden aan de zorgregeling. Zowel de vrouw als de man is het daar niet mee eens. Inmiddels is de hoofdzaak bij de rechtbank aanhangig.
1.2
Ook in hoger beroep ziet het hof in kort geding geen gronden voor tijdelijke ontzegging van de omgang. In de houding van de vrouw ziet het hof evenwel aanleiding om dwangsommen te verbinden aan de veroordeling van de voorzieningenrechter tot nakoming van de omgang.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 25 juli 2023, waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2023;
  • de memorie van grieven van de vrouw, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep van de man, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum] 2021 tot [datum] 2022 en zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige.
3.2
Partijen hebben op [datum] 2021 een ouderschapsplan getekend dat onderdeel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2022.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De vrouw heeft de man gedagvaard en in kort geding gevorderd dat, samengevat, dat de tussen partijen in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling wordt geschorst, totdat door de bodemrechter over deze kwestie is beslist, kosten rechtens.
4.2
De man heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd de vrouw te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling, zulks op straffe van een dwangsom.
4.3
Na de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter op 7 juni 2023, heeft de vrouw op 6 juli 2023 een bodemprocedure bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
4.4
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis van 18 juli 2023 de vrouw, bij wijze van voorlopige voorziening en met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals partijen zijn overeengekomen in het genoemde ouderschapsplan, met dien verstande dat de overdrachtsmomenten plaatsvinden via de zus van de man of, als zij niet kan, via de ouders van de vrouw (opa en oma). Verder zijn partijen, kort samengevat, verwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling en is het routeringspunt opgedragen het eindverslag van de hulpverleningsinstantie aan de rechtbank te zenden in de hoofdzaak. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vordering uit eerste aanleg alsnog toe te wijzen onder afwijzing van de vordering in reconventie van de man. Kosten rechtens.
5.2
De vrouw voert drie grieven aan. In de kern komen die erop neer dat de overeengekomen zorgregeling moet worden geschorst. Voordat de omgang weer kan worden hervat moet het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling gestart zijn. De man houdt zich niet aan de afspraken die partijen hebben gemaakt over tijden van halen en brengen en de wijze waarop de overdracht plaatsvindt. Zo houdt hij zich niet aan de afspraak dat de overdracht van de minderjarige bij opa en oma moet plaatsvinden en gedraagt hij zich onheus ten opzichte van de vrouw in het bijzijn van de minderjarige. Overdracht kan niet meer plaatsvinden via de opa en oma. Zij kunnen de stress en dreigementen niet meer aan. Ook overdracht via de zus van de man is geen optie. De vrouw heeft na de echtscheiding geen contact meer gehad met de zussen van de man. Op basis van de uitlatingen die zij hebben gedaan op de sociale media leidt de vrouw af dat zij de zaak niet op afstand kunnen bezien en de vrouw vreest daarom voor escalatie. De zus van de man is ook niet ter zitting bij de voorzieningenrechter besproken als mogelijke optie.
5.3
De man heeft verweer gevoerd en eist in het incidenteel hoger beroep alsnog te bepalen dat de vrouw gehouden is om de zorgregeling zoals opgenomen in het genoemde ouderschapsplan per direct te hervatten en voor de toekomst na te komen, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de vrouw zich niet houdt aan het vonnis, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt.
5.4
De man verweert zich – samengevat – als volgt. Hij betwist zich niet te houden aan de gemaakte afspraken. Het is juist regelmatig de vrouw geweest die de afspraken eenzijdig wijzigt en de man is hier vaak mee akkoord gegaan. De man, die een goede band heeft met zijn dochter, heeft haar nooit in een onveilige situatie gebracht. Hij probeert juist steeds tot een oplossing te komen maar dit lukt niet door de weigerachtige houding van de vrouw. Ook Veilig Thuis heeft laten weten dat er onvoldoende grond is voor een interventie. Het hulpverleningstraject mag niet als voorwaarde worden gesteld voor het laten plaatsvinden van de omgang. De vrouw houdt zich op dit moment niet aan de ordemaatregel zoals genomen door de voorzieningenrechter. De verstandhouding tussen oma aan moederszijde en de man is zodanig dat de overdracht wel degelijk via haar kan plaatsvinden. Dat de zussen van de man uitlatingen hebben gedaan op de sociale media over de vrouw, bestrijdt de man. De man kan wel instemmen met de wens van de vrouw om de omgang niet via zijn zus te laten verlopen. Aangezien de vrouw zich niet houdt aan de omgangsregeling zoals in het bestreden vonnis is bepaald, stelt de man in het incidenteel hoger beroep dat het noodzakelijk is dat daaraan een dwangsom wordt verbonden en dat de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.5
De vrouw bestrijdt het incidenteel hoger beroep van de man. Zij voert aan dat zij in de financiële problemen zal komen door het opleggen van een dwangsom en mogelijk haar woning en daarmee de huisvesting voor de minderjarige zal verliezen. In de omgeving van de vrouw durft niemand mee te werken aan de omgangsregeling. De man heeft het alternatief van omgang via het Rotterdams Omgangshuis van de hand gewezen en Horizon, die de ouderschapsbemiddeling zal uitvoeren, heeft kenbaar gemaakt dat voorwaarde voor het traject is dat de omgang is gestart. De vrouw ziet geen mogelijkheden om de overdracht te laten plaatsvinden waardoor de ouderschapsbemiddeling niet van start kan gaan. Pas zodra de omgang op veilige wijze voor zowel de vrouw als de minderjarige kan plaatsvinden zal de vrouw haar medewerking verlenen aan de omgang. Er is geen aanleiding om de vrouw in de kosten van deze procedure te veroordelen.

6.Beoordeling in hoger beroep

Spoedeisend belang

6.1
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is. De vraag of een eisende partij voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient aldus te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit de aard van de vorderingen dat partijen een spoedeisend belang hebben.
De omgangsregeling
6.2
Het hof stelt voorop dat de door partijen overeengekomen zorgregeling in beginsel dient te worden nageleefd. Schorsing van de nakoming, zoals de vrouw vordert, leidt feitelijk tot ontzegging van de omgang. Op grond van artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), van toepassing op grond van art. 1:253a lid 2 sub a BW, ontzegt de rechter het recht op omgang slechts indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
6.3
In het bestreden vonnis van 18 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter het in het belang van de minderjarige geacht dat uitvoering wordt gegeven aan de door partijen op [datum] 2021 overeengekomen zorgregeling in het ouderschapsplan, die inhoudt dat de man de minderjarige bij zich heeft iedere zondagmiddag van 14.00 uur tot 19.00 uur waarbij de man de minderjarige ophaalt en terugbrengt. Verder zijn partijen in het bestreden vonnis met het oog op de op het moment van de mondelinge behandeling nog door de vrouw aanhangig te maken hoofdzaak verwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling voor het verbeteren van hun onderlinge communicatie en het herstellen van het onderlinge vertrouwen. Gebleken is dat de vrouw op 6 juli 2023 bij de rechtbank Den Haag de hoofdzaak aanhangig heeft gemaakt door indiening van een verzoekschrift waarin zij verzoekt om het ouderschapsplan te wijzigen en te bepalen dat er geen omgang meer plaatsvindt tussen de man en de minderjarige en te bepalen dat de vrouw wordt belast met het eenhoofdig gezag. Hoewel de vrouw op grond van het bestreden vonnis was veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling, heeft de man de minderjarige op 9 augustus 2023 vergeefs opgehaald. Voorafgaand daaraan had reeds een
e-mailwisseling tussen de man, de advocaat van de man en de advocaat van de vrouw plaatsgevonden waarin de vrouw had laten weten dat de omgang niet kon plaatsvinden. In oktober 2023 heeft een intake met de vrouw plaatsgehad bij Horizon, de instantie die uitvoering geeft aan het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling. Tijdens deze intake is de vraag wie de overdracht van de omgang zou kunnen faciliteren aan de orde gekomen. De vrouw heeft Horizon bij e-mail van 10 oktober 2023 laten weten dat zij geen opties heeft in haar netwerk om de overdracht van de minderjarige te faciliteren en het Omgangshuis haar een goede oplossing lijkt om de omgang te starten. Zij heeft verder laten weten dat het traject ouderschapsbemiddeling kennelijk niet past bij de hulpvraag en er geen andere optie is dan dat Horizon het dossier sluit. Inmiddels heeft de man de minderjarige sinds april 2023 niet meer gezien.
6.4
Het hof is van oordeel dat de vrouw, in eerste aanleg maar ook nu in hoger beroep, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat onverkorte nakoming van de overeengekomen zorgregeling strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarige en dat gronden voor ontzegging ex art. 1:377a lid 1 BW van toepassing zouden zijn. Het hof acht het aannemelijk dat er diverse incidenten hebben plaatsgevonden, waaronder op 9 augustus 2023, waardoor de onderlinge verstandhouding van partijen verslechterd is en partijen elkaar wantrouwen. Partijen verschillen echter van mening wat er daadwerkelijk is gebeurd tijdens deze incidenten. Deze omstandigheden acht het hof echter onvoldoende voor een tijdelijke ontzegging. Juist het hulpverleningstraject had de onderlinge verstandhouding tussen partijen kunnen verbeteren. Verder had het op de weg van de vrouw gelegen om op 9 augustus 2023 uitvoering te geven aan het bestreden vonnis totdat anders was beslist in hoger beroep of in de hoofdzaak. Op dit moment ontneemt de vrouw niet alleen de man het recht op contact met zijn kind, maar ook de minderjarige het contact met zijn vader, terwijl het ouderlijk gezag mede de verplichting van de ouder omvat om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (artikel 1:247 lid 3 BW). Deze plicht vergt dat de vrouw contacten tussen de man en de minderjarige mogelijk maakt. Ook de problemen die de vrouw ervaart met de overdracht doordat haar ouders daar kennelijk geen uitvoering meer aan wensen te geven en de zus van de man daarvoor in de visie van de vrouw ongeschikt is, mogen er niet toe leiden dat er geen enkel contact tot stand komt tussen de man en de minderjarige. Van de man verwacht het hof dat hij op respectvolle wijze met de vrouw en haar naasten, waaronder haar ouders, omgaat, zodat de overdracht van de minderjarige op veilige wijze kan plaatsvinden. In de houding van de vrouw ziet het hof aanleiding om te bepalen dat zij een dwangsom van € 100,- zal verbeuren per keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de contacten tussen de man en de minderjarige, tot een maximum van € 5.000,-.
Conclusie en proceskosten
6.5
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van de vrouw niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van de man wel slaagt. Daarom zal het hof de vrouw veroordelen tot betaling van een dwangsom per keer dat zij in gebreke blijft mee te werken aan de omgang tussen de man en de minderjarige en voor het overige het vonnis bekrachtigen.
6.6
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de man vordert, de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zodat het hof deze vordering zal afwijzen.

7.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin de vordering van de man om dwangsommen te verbinden aan de nakoming van de omgang tussen hem en de minderjarige is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een dwangsom van € 100,- (honderd euro) per keer dat de vrouw in gebreke blijft mee te werken aan de omgang tussen de man en de minderjarige zoals bepaald in het bestreden vonnis, tot een maximum van
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
  • compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.A.F. Donders en M.J. van Cleef-Metsaars, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.