[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 2005,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder `
1. en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de tijd van 50 uren, subsidiair 25 dagen jeugddetentie, met aftrek van voorarrest, waarvan 25 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde inhoudende dat de verdachte zich zal inzetten voor het vinden en behouden van een dagbesteding.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 mei 2023 te Lisse
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2,6 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 20 mei 2023, te Lisse
(van) een voorwerp, te weten een geldbedrag (van in totaal 1449 euro)
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
terwijl hij, verdachte, wist dat dat/die voorwerp(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, waarvan 25 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging zal worden toegewezen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks20 mei 2023 te Lisse
opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer2,6 gram
, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattendecocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op
of omstreeks20 mei 2023, te Lisse
(van)een voorwerp, te weten een geldbedrag (van in totaal 1449 euro)
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
Sub b
- heeft verworven,voorhanden heeft gehad,
heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
terwijl hij, verdachte, wist dat dat
/dievoorwerp
(en)- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was
/warenuit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte betoogd – onder verwijzing naar artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering – dat sprake is van vormverzuimen en dat deze verzuimen moeten leiden tot bewijsuitsluiting. De raadsvrouw heeft – kort samengevat - gesteld dat de vader van de verdachte door de verbalisanten ten onrechte niet is gewezen op zijn verschoningsrecht, dat de slaapkamer van de verdachte onrechtmatig is doorzocht en dat het hierover opgemaakte proces-verbaal onvolledig dan wel onjuist is opgemaakt, een en ander zoals nader omschreven in de pleitnota. Het onrechtmatige handelen is strijdig met artikel 8 EVRM en artikel 12 van de Grondwet, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt en gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 20 mei 2023 kregen verbalisanten een melding dat de verdachte en zijn vader op straat liepen met messen. Toen de verbalisanten aankwamen bij de woning van de verdachte, was de verdachte er rennend vandoor gegaan. In de woning verklaarde de vader van de verdachte dat hij en zijn zoon ruzie hadden gehad, dat zijn zoon hem had aangevallen met een mes, waarop de vader ter verdediging ook een mes ter hand had genomen. De vader verklaarde verder dat zijn zoon al jaren onhandelbaar was, veel drugs op zijn kamer bewaarde en dat hij vermoedde dat zijn zoon in drugs dealde. Eén van de verbalisanten is vervolgens met de vader meegelopen naar de slaapkamer van de verdachte. In de slaapkamer trof de verbalisant een enorme ravage aan. Overal lagen lege gripzakjes. In een open kast lag briefgeld en op het bed lagen vermoedelijk verdovende middelen en een stapel briefgeld. Verder lag er nog een zakje met munten.
De verdovende middelen en het aangetroffen geld zijn in beslag genomen voor nader onderzoek.
Vaststaat dat de verbalisanten de vader van de verdachte niet hebben gewezen op zijn verschoningsrecht ten opzichte van zijn zoon. Anders dan de kinderrechter en de raadsvrouw overweegt het hof allereerst dat geen rechtsregel ertoe dwingt dat de politie een getuige op het verschoningsrecht wijst. Een dergelijke verplichting – zoals de cautieplicht in artikel 29 van het wetboek van Strafvordering (Sv) - is noch in artikel 290 Sv, noch elders voorzien.
Het belang van het verschoningsrecht is voorts gelegen in het persoonlijk belang van de getuige: voorkomen dient te worden dat de getuige een keuze moet maken tussen zijn familiebelang en het vertellen van de waarheid. Het verschoningsrecht strekt er niet toe om de verdachte te beschermen.
Tot slot overweegt het hof dat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de mededeling van de vader dat zijn zoon drugs op zijn kamer bewaarde en hij vermoedde dat hij in drugs handelde, uit het niets kwam.
Het hof is van oordeel dat er, gelet op het voorgaande, geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering door het niet wijzen van de vader van de verdachte op zijn verschoningsrecht.
Zoekend rondkijken of doorzoeken?
Na de mededeling van de vader van de verdachte ontstond voor verbalisanten het vermoeden van overtreding van de Opiumwet en hadden zij op basis van artikel 9 van de Opiumwet de bevoegdheid om de slaapkamer van de verdachte te betreden. Deze bevoegdheid omvat mede het zoekend rondkijken naar voor inbeslagname vatbare voorwerpen. De Hoge Raad heeft bepaald dat artikel 9 van de Opiumwet geen ruimte laat voor een doorzoeking, dat wil zeggen een stelselmatig en gericht onderzoek naar de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.
Het hof overweegt dat een precieze grens tussen ‘doorzoeken’ en ‘zoekend rondkijken’ niet is aan te wijzen. Dit zal aan de hand van concrete feiten en omstandigheden van geval tot geval moeten worden vastgesteld.
Het hof stelt vast dat de verbalisant bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij na het binnentreden in de slaapkamer van verdachte zag dat er geld, verdovende middelen of lege gripzakjes overal verspreid door de hele kamer en op/in het bed lagen. De verbalisant heeft verder bij de raadsheer-commissaris verklaard dat alles wat hij in beslag genomen heeft, in het zicht lag.
Voor zover de verbalisant de lakens opzij zou hebben geschoven, dan wel tussen de lakens heeft gekeken, overweegt het hof dat de verbalisant daartoe gerechtigd was en dat dit binnen de grenzen van zoekend rondkijken valt en dus geen doorzoekingsactiviteit is.
Door aldus te handelen heeft de verbalisant de grens van zoekend rondkijken naar doorzoeken naar het oordeel van het hof niet overschreden.
Van een onrechtmatig handelen is geen sprake zodat het verweer wordt verworpen.
De raadsvrouw heeft zich op het subsidiaire standpunt gesteld dat geen sprake was van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
Het hof kan zich vinden in hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en neemt dit over.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat [het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
In de kamer van de verdachte is een contant geldbedrag van 1449 euro aangetroffen, in de vorm van een stapel briefgeld en een zakje met munten. De verdachte had, op een bescheiden bijbaan na, geen structureel inkomen uit arbeid. Op grond daarvan is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Dan mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp of de voorwerpen. De verdachte heeft over de herkomst van het geld echter geen verklaring gegeven. De opmerking van de raadsvrouw in de pleitnota, dat zij van verdachte heeft vernomen dat het om spaargeld ging, kan niet gelden als de verklaring van verdachte, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Ook over de reden voor de aanwezigheid van verdovende middelen op zijn slaapkamer heeft de verdachte zich niet uitgelaten. Aldus is geen andere conclusie mogelijk dan dat het aangetroffen geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op: