Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
Energy Charter Treaty(hierna: ECT) die investeringen in de energiesector beschermen.
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 24 februari 2023, waarmee RWE Eemshaven in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 november 2022;
- de memorie van grieven van RWE Eemshaven, met bijlagen;
- de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
- de bijlagen 64 t/m 66 die RWE Eemshaven ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
- de bijlagen 81 t/m 98 die de Staat ter gelegenheid van deze mondelinge behandeling heeft overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
RWE Eemshaven en het RWE-concern
CCS-
ready” gebouwd. Dat betekent dat de centrale op een CCS-installatie kan worden aangesloten. CCS staat voor
Carbon Capture and Storage: de opvang en opslag van CO2. Bij de Eemshavencentrale is tot op heden geen CCS toegepast.
4.Procedure bij de rechtbank
- voor recht verklaart dat de Wet kolenverbod onrechtmatig is jegens RWE Eemshaven wegens het ontbreken van een adequate vergoeding;
- de Staat veroordeelt tot betaling van € 1.462.000.000,- aan RWE Eemshaven als schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 20 december 2019 tot aan de dag van algehele voldoening.
5.Vorderingen in hoger beroep
- voor recht verklaart dat de Wet kolenverbod (i) in strijd is met artikel 1 EP EVRM alsmede artikel 17 EU Handvest, en met de artikelen 10 en 13 ECT en (ii) onrechtmatig is jegens RWE Eemshaven;
- de Staat terzake (i) en (ii) veroordeelt tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
6.Beoordeling in hoger beroep
fair balance(een redelijk evenwicht) tussen (a) het algemeen belang dat wordt gediend met de eigendomsinmenging aan de ene kant en (b) de bescherming van het eigendomsrecht van de betrokkene aan de andere kant. Met andere woorden: de eigendomsinmenging moet proportioneel zijn en er mag geen individuele en buitengewone last rusten op de persoon wiens eigendom in het geding is. Dit geldt zowel voor de ontneming van eigendom als voor de regulering van eigendom, en voor gevallen waar die grens niet duidelijk valt te trekken. De grieven van RWE Eemshaven strekken ertoe de toetsing aan het
fair balance-vereiste in zijn geheel aan het hof voor te leggen.
fair balance-vereiste van artikel 1 EP EVRM en legt het een individuele en buitensporige last op haar. Dat is onrechtmatig. Dat het verbod voor de Eemshavencentrale pas op 1 januari 2030 ingaat, en er dus een periode van 10 jaar ligt tussen het moment van inwerkingtreding van de Wet kolenverbod en het moment waarop het verbod daadwerkelijk ingaat (door de Staat aangeduid als ‘de overgangsperiode’), is onvoldoende om een
fair balancete bewerkstelligen. Een
fair balancekan alleen bereikt worden met een adequate financiële schadevergoeding, die verder in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld, aldus RWE Eemshaven. De Staat stelt zich daarentegen op het standpunt dat het kolenverbod per 1 januari 2030 ook zonder financiële schadevergoeding voldoet aan het
fair balance-vereiste en dat op RWE Eemshaven geen individuele en buitengewone last rust.
-vereiste van artikel 1 EP EVRM?
fair balancekunnen volgens de rechtspraak van het EHRM uiteenlopende factoren een rol spelen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dit geval spelen met name de volgende factoren een rol bij de beoordeling of de maatregel zonder financiële compensatie proportioneel is:
fair balance, met inachtneming van de beoordelingsmarge (
margin of appreciation) die hierbij aan de Staat toekomt. In het voorgaande ligt besloten dat het hof zijn beoordeling alleen zal gronden op omstandigheden die zich daadwerkelijk voordoen ten aanzien van de Eemshavencentrale.
de factoontneming van eigendom. Het onderscheid tussen (formele of
de facto) ontneming van eigendom aan de ene kant en minder ingrijpende vormen van inbreuken op het eigendomsrecht aan de andere kant is van belang. In geval van eigendomsontneming dient volgens het EHRM in de regel financiële compensatie voor de betrokkene te volgen, terwijl bij minder ingrijpende vormen van eigendomsinbreuken dat uitgangspunt niet geldt. In die laatste gevallen is het ontbreken van financiële compensatie slechts een factor die meeweegt bij de beoordeling of sprake is van een
fair balance.
de factoonteigening. Zij stelt dat zij als gevolg van de maatregel de Eemshavencentrale in 2030 geheel zal moeten sluiten, omdat een rendabel alternatief gebruik van de centrale niet mogelijk is. Volledige omschakeling naar biomassa (of andere brandstoffen) is namelijk economisch niet haalbaar. Vast staat dat de centrale overheid in 2027 zal stoppen met het subsidiëren van de (bij)stook van biomassa, terwijl die subsidie noodzakelijk is om deze brandstof op een rendabele manier te kunnen gebruiken. Daarnaast bestaan er twijfels over de beschikbaarheid van voldoende biomassa om kolen geheel te kunnen vervangen, zal de toegenomen vraag naar biomassa een prijsopdrijvend effect hebben en zijn in de politiek geluiden hoorbaar om ook de stook van biomassa te verbieden, of om die stook niet meer als CO2-neutraal aan te merken. Daar komt bij dat de omschakeling naar een zuivere biomassacentrale een aanzienlijke investering vergt die een voorzichtige investeerder niet zal doen in het licht van de hiervoor geschetste onzekerheden. RWE Eemshaven behoudt weliswaar formeel de beschikking over de Eemshavencentrale zelf, maar haar onderneming (die als geheel is aan te merken als het relevante eigendom in de zin van artikel 1 EP EVRM) heeft vanaf 1 januari 2030 geen daadwerkelijke waarde meer. De maatregel resulteert daarmee volgens RWE Eemshaven in een
de factoontneming van eigendom, althans op zijn minst in een zeer ernstige inbreuk op het eigendomsrecht van RWE Eemshaven.
de factoontneming van eigendom. Hij betwist dat er geen rendabele alternatieve gebruiksmogelijkheden zijn en dat het eigendom van RWE Eemshaven geen enkele waarde meer zal hebben. De Staat voert ook aan dat het stoken met kolen in de periode vanaf 2030 hoogstwaarschijnlijk niet meer rendabel zal zijn, zodat het bijzonder onwaarschijnlijk is dat de Eemshavencentrale, ook zonder de Wet kolenverbod, vanaf 2030 nog als kolencentrale in bedrijf zou zijn.
de factoonteigening. De Hoge Raad heeft, onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM, de maatstaf die in een geval als dit moet worden gehanteerd als volgt geformuleerd: [4]
de factoonteigening. Dat betekent dat RWE Eemshaven in deze procedure voldoende moet onderbouwen - en voor zover relevant: bewijzen - dat er geen alternatieve gebruiksmogelijkheden zijn voor de Eemshavencentrale en dat RWE Eemshaven geen enkel economisch belang of zinvolle gebruiksmogelijkheid meer zal behouden bij (activa van) haar onderneming als gevolg van de maatregel.
“Irrespective of the technical and legal feasibility of the conversion, we conclude that an investor would expect a conversion to unsubsidised biomass-fired generation to cause losses and therefore not make such an investment.”). Het hof constateert dat RWE Eemshaven, ondanks deze conclusie, in de periode na het NERA-rapport wel bezig is geweest met plannen voor een mogelijke omschakeling van de Eemshavencentrale naar een volledige biomassacentrale. Zo heeft zij in april 2023 een vergunningaanvraag gedaan voor de omschakeling naar biomassa voor 50% van de elektriciteitsproductie en doorloopt zij op dit moment een milieueffectrapportageprocedure voor het verkrijgen van een vergunning om de Eemshavencentrale voor 100% op biomassa te stoken. Daarnaast heeft RWE in 2022 en 2023 in publieke uitingen naar buiten gebracht dat zij de Eemshavencentrale wil ombouwen naar een volledig op biomassa gestookte centrale, in combinatie met CCS (het project BECCUS:
Biobased Energy, Carbon Capture, Utilisation & Storage). Dit alles toont aan dat de ombouw van de Eemshavencentrale na de negatieve conclusie van het NERA-rapport nog wel als serieus alternatief bij RWE Eemshaven in beeld is (geweest). Anders valt niet te verklaren waarom de vergunningaanvragen zijn gedaan en RWE deze plannen naar buiten heeft gebracht. RWE Eemshaven heeft hierover gesteld dat die vergunningaanvragen alleen zijn gedaan om als voorzichtige marktpartij de verschillende opties voor de toekomst open te houden, maar dat bij de huidige stand van zaken het investeren in het omschakelen naar een volledig op biomassa gestookte centrale economisch niet verantwoord is. Zij wijst daarbij met name op de volgende factoren: (i) het ontbreken van voortgezette subsidie van de overheid voor de stook van biomassa, die volgens de huidige voornemens van diezelfde overheid in 2027 wordt stopgezet, (ii) de onzekerheid over de toekomstige beschikbaarheid van voldoende biomassa en (iii) het ontbreken van een markt voor negatieve emissierechten.
de factoonteigening. Het hof licht dat als volgt toe.
de factoonteigening moet niet worden beoordeeld op het niveau van de Eemshavencentrale in de vorm van alleen de installatie, maar op het niveau van ‘de onderneming’ die alle activa omvat die ten dienste staan van de Eemshavencentrale. De Eemshavencentrale bestaat uit opstallen op een perceel grond aan de Eemshaven. RWE Eemshaven heeft het gebruiksrecht van dit perceel, op basis van een in maart 2009 verleend recht van erfpacht (met recht van koop) voor de duur van 99 jaar. In de erfpachtakte is bepaald dat de grond mag worden gebruikt voor “alle activiteiten, welke voortvloeien uit of verband houden met de bouw en exploitatie van een Elektriciteitscentrale of de opwekking van elektriciteit in de ruimste zin van het woord”. Verder is opgenomen dat de erfpachter toestemming kan vragen voor een ander gebruik en de grondeigenaar die toestemming niet op onredelijke gronden mag onthouden. Volgens RWE Eemshaven zal de grond geen enkele waarde meer hebben. De Staat bestrijdt dat.
de factoeigendomsontneming. Niet alleen is nu nog niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat de Eemshavencentrale met ingang van 2030 zal moeten sluiten (zoals RWE Eemshaven stelt), maar ook als dat wel het geval zou zijn, is niet voldaan aan het criterium dat RWE Eemshaven geen enkel economisch belang of zinvolle gebruiksmogelijkheid meer behoudt bij haar activa.
de factoonteigening, blijft de ernst van de eigendomsinbreuk van belang als factor die meeweegt in de
fair balance-toets. Duidelijk is dat als de Eemshavencentrale als gevolg van de maatregel in 2030 moet sluiten (wat nu nog niet met voldoende zekerheid te zeggen is), sprake is van een zeer ernstige eigendomsinbreuk, terwijl de inbreuk veel geringer is als een ombouw van de Eemshavencentrale naar een 100% biomassacentrale economisch wel mogelijk blijkt te zijn. Het hof zal bij de hierna volgende beoordeling uitgaan van de voor RWE Eemshaven meest ongunstige situatie, namelijk dat sprake is van een zeer ernstige eigendomsinbreuk.
fair balance.
fair balance-toets, maar is dat alleen het geval als een maatregel
in concretovoorzienbaar was en de burger op basis van concrete signalen beter had moeten weten. Daarvan is sprake als (i) de maatregel haar basis vindt in regelgeving die al van kracht was op het moment van de investeringsbeslissing of (ii) de maatregel wordt genomen nadat de termijn waarvoor een vergunning of recht voor het genot van het eigendom is gegeven, verlopen is. Geen van deze situaties doet zich in dit geval voor. Aan RWE Eemshaven is met de vergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm-vergunning) onherroepelijke toestemming verleend om voor onbepaalde tijd kolengestookte elektriciteit te produceren. Op het moment van de investeringsbeslissing was het exploiteren van kolencentrales ook geen ‘omstreden activiteit’ en er was geen enkele indicatie dat een dergelijke activiteit daarom verboden zou kunnen worden. Integendeel, de Staat heeft RWE/RWE Eemshaven zelfs actief aangemoedigd om te investeren in een kolencentrale met het oog op de leveringszekerheid voor Nederland en lage(re) energieprijzen. De gang van zaken rond CCS maakt dit alles niet anders. CCS was in 2009 niet vereist en daarom kan onmogelijk worden volgehouden dat RWE Eemshaven in 2009 had moeten voorzien dat zij met een algeheel verbod op het stoken van kolen zou worden geconfronteerd indien zij niet vrijwillig zou overgaan tot reductie van haar CO2-uitstoot door middel van CCS. CCS was in 2009 slechts een ‘
nice to have’. Beoordeeld naar de kennis van toen, kan al met al onmogelijk worden volgehouden dat RWE Eemshaven ten tijde van de investeringsbeslissing in 2009 met een algeheel kolenverbod rekening had moeten houden, aldus nog steeds RWE Eemshaven.
middelom een zeer substantiële emissiereductie te bereiken. Dit wetend, had RWE/RWE Eemshaven er ten tijde van haar investeringsbeslissing rekening mee moeten houden dat als CCS niet van de grond zou komen, de Staat een andere emissiereductiemaatregel, zoals de Wet kolenverbod, zou nemen om de CO2-uitstoot door het gebruik van kolen drastisch te reduceren. In die zin was de maatregel voorzienbaar. Volgens de Staat is het begrip ‘voorzienbaarheid’ in de context van de
fair balance-toets van artikel 1 EP EVRM ruimer dan RWE Eemshaven betoogt en kan het ook de hiervoor geschetste vorm van voorzienbaarheid omvatten.
“de CO2-emissies van kolencentrales zijn op termijn niet meer te combineren met onze klimaatambities”).
“kolen kunnen alleen ingezet worden onder de voorwaarde dat het geen afbreuk doet aan het realiseren van CO2-emissieafspraken”; april 2006:
“de investeerder moet rekening houden met toekomstige ontwikkelingen in het nationale en Europese energie- en milieubeleid”; juni 2008:
“bedrijven die investeren in nieuwe kolencentrales in Nederland zijn welkom als zij ernst maken met hun inspanningen om de toename van CO2-uitstoot te compenseren”).
“een toename van nieuwe kolencentrales in Nederland betekent tegelijkertijd de noodzaak om de toenemende CO2-uitstoot te compenseren door de ontwikkeling van CCS”, en
“de ontwikkeling van CCS is essentieel om de uitstoot van CO2 terug te dringen”). CCS werd dus essentieel geacht, en was niet alleen maar ‘
nice to have’.
“inzet is om deze situatie(hof: het voorschrijven van CCS)
binnen 10 jaar te bereiken”; december 2007, in de voor de Eemshavencentrale verstrekte Wm-vergunning:
“de ambitie van de rijksoverheid is om vanaf 2020 bij kolencentrales CO2-afvang en -opslag (CCS) te verplichten”).
“energiebedrijven moeten investeren in de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van CCS”; februari 2009:
“ook voor CCS geldt het principe “de vervuiler betaalt”; eventuele overheidssteun voor CCS zal dus altijd een tijdelijk karakter hebben”).
“de ambitie van de Nederlandse regering voor het bouwen van duurzame centrales direct aansluit bij de concrete plannen van RWE om een ‘nul CO2 emissie’ centrale te ontwikkelen”en in het Sectorakkoord van oktober 2008 waarin staat dat
“RWE voornemens is door toepassing van CCS-technologie een progressieve vermindering van CO2-emissie in het algemeen en van de Eemshavencentrale in het bijzonder te bereiken”.
Fredin/Zweden [21] volgt weliswaar dat het EHRM in die zaak waarde heeft gehecht aan het feit dat bepaalde maatregelen duidelijk waren voorzien bij wet ten tijde van de betrokken investeringsbeslissing, maar daaruit volgt niet
a contrariodat een maatregel voor een voorzichtige marktdeelnemer niet voorzienbaar is als zij niet reeds voorzien is bij wet, maar wel volgt uit duidelijke mededelingen van de overheid. De door het EHRM gehanteerde maatstaf in het kader van de
fair balance-toets is ruimer dan RWE Eemshaven betoogt, en bestrijkt ook de hiervoor in 6.46 weergegeven vorm en mate van voorzienbaarheid. Dit volgt onder meer uit de beslissing van het EHRM in de zaak
O’Sullivan MacCarthy Mussel Development Ltd/Ierland [22] . In deze zaak deed een Ierse mosselzaadvisser een beroep op artikel 1 EP EVRM wegens een door Ierland op grond van Europese milieumaatregelen afgekondigd tijdelijk verbod om in een bepaalde baai te vissen op mosselzaden. Uit de overwegingen van het EHRM volgt dat het niet zo is dat de betrokken mosselzaadvisser zijn verwachtingen pas hoefde aan te passen na de concrete aankondiging van de sluiting van de haven. Hij had als commerciële partij al eerder - op een abstracter niveau - rekening moeten houden met het risico van beperkende maatregelen, met name ook gelet op de omstandigheid dat de Europese Commissie een inbreukprocedure aanhangig had gemaakt tegen Ierland die mogelijk zou kunnen leiden tot maatregelen, zoals de sluiting van de haven, ook al was de ingrijpendheid van die maatregel niet voorzien. Ook de omstandigheid dat Gedeputeerde Staten van Groningen de Wm-vergunning voor de op kolen gestookte centrale voor onbepaalde tijd heeft afgegeven, brengt niet mee dat RWE Eemshaven mocht aannemen dat zij gedurende de hele levensduur van de Eemshavencentrale mocht doorgaan met het uitstoten van aanmerkelijke hoeveelheden CO2 door het stoken van kolen. Gelet op de hiervoor beschreven uitgangspunten en randvoorwaarden, die voor wat betreft CCS bovendien in de Wm-vergunning zelf waren aangehaald (zie 6.39), mocht RWE Eemshaven daar niet vanuit gaan.
- RWE Eemshaven heeft erop gewezen dat de minister van Economische Zaken in september 2003 heeft geschreven dat een investeerder die overweegt om een kolencentrale te bouwen zeker moet kunnen weten dat deze centrale vijftien jaar later nog mag draaien en dat de overheid moet zorgdragen voor een bestendig investeringsklimaat en reguleringskader (zie 6.29). Echter, gegeven de latere duidelijke signalen en mededelingen (samengevat in 6.44) mocht RWE/RWE Eemshaven daaruit in ieder geval ten tijde van haar definitieve investeringsbeslissing in 2009 niet (langer) afleiden dat zij geen rekening hoefde te houden met de mogelijkheid van een beperkende maatregel, zoals een kolenverbod per 2030.
- RWE Eemshaven heeft verwezen naar de beantwoording van Kamervragen door de minister van Economische Zaken in juli 2004, waarin deze heeft gezegd dat de klimaatdoelstellingen gehaald kunnen worden door het harde CO2-emissieplafond voor bedrijven die onder emissiehandel vallen en dat hij daarom geen bezwaar meer heeft tegen nieuwe kolencentrales (zie 6.31). Het hof overweegt dat daarna diverse bewindspersonen in een veelheid van uitingen duidelijk hebben gemaakt dat investeerders in kolencentrales ermee rekening moesten houden dat zij tijdens de technische levensduur daarvan zouden kunnen worden geconfronteerd met verplichte maatregelen om de CO2-uitstoot daarvan te elimineren, althans drastisch te reduceren. Hetzelfde geldt voor uitlatingen van een topambtenaar van het ministerie van EZ in een toespraak die hij in 2004 heeft gehouden tijdens een vergadering van de Vereniging van Energie, Milieu en Water.
- RWE Eemshaven heeft gewezen op de volzin “Koleninzet ten behoeve van elektriciteitsproductie is vanwege de grote voorraden en de geografische spreiding in beginsel erg aantrekkelijk voor de voorzieningszekerheid” in het Energierapport 2005 ‘Nu voor later’ (zie 6.32). Deze zin wordt echter onmiddellijk gevolgd door een passage waarin de nadelen van de hoge CO2-uitstoot van kolencentrales worden beschreven en wordt geconcludeerd dat in dat kader maatregelen nodig zijn.
- RWE Eemshaven heeft ook gewezen op de beantwoording van Kamervragen door de minister van VROM in juni 2007, waarin deze toelicht dat zij de bouw van nieuwe kolencentrales uiteindelijk aanvaardbaar acht op grond van “emissiehandel met een Europees plafond voor elektriciteitscentrales, een significante inzet van biomassa en toepassing van CCS” (zie 6.37). Voorafgaand aan deze toelichting heeft de minister van VROM echter vooropgesteld dat zowel in Europa als in Nederland is besloten de klimaat- en energiebakens te gaan verzetten, dat dit niet zonder gevolgen zal blijven voor de inzet van fossiele brandstoffen, dat investeerders in nieuwe centrales hiermee rekening zullen moeten houden, dat de CO2-emissies van kolencentrales op termijn niet meer zijn te combineren met de klimaatambities van de regering en dat zij daarom veel verwacht van CCS. In dit alles ligt duidelijk besloten dat als de combinatie van emissiehandel, inzet van biomassa en toepassing van CCS niet leidt tot een drastische reductie of eliminering van de CO2-emissies door kolencentrales, er andere maatregelen nodig zullen zijn om dat doel te bereiken.
- RWE Eemshaven heeft verder gewezen op een antwoord van de minister van Economische Zaken op Kamervragen naar aanleiding van het Energierapport 2008, inhoudende dat de Staat geen “nationale ge- en verboden” op zou leggen omdat daarmee voorbij zou worden gegaan aan “het internationale karakter van het energievraagstuk en onzekerheden over toekomstige (technologische) ontwikkelingen”.
fair balance-toets zwaar mee in het nadeel van RWE Eemshaven.
fair balance-toets.
fair balancein acht heeft genomen. RWE Eemshaven kan gedurende die periode nog volledig (zonder beperkingen) profiteren van haar investering. Dat laat echter onverlet dat het zwaartepunt van de kwestie waar het hier om gaat is of het kolenverbod dat voor de Eemshavencentrale gaat gelden per 2030, dus zo’n 15 jaar na de opening van de centrale, ook zonder schadevergoeding voldoet aan het
fair balance-vereiste van artikel 1 EP EVRM (zie de hiervoor onder 6.6 geformuleerde kernvraag).
fair balance-toets, en dat heeft de rechtbank ten onrechte niet gedaan, aldus RWE Eemshaven. Daarbij moet volgens haar ook worden meegewogen dat de Staat heeft besloten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de door het kolenverbod vrijkomende emissierechten te annuleren (artikel 12 lid 4 van de ETS-Richtlijn, zoals gewijzigd), waarmee hij had kunnen bewerkstelligen dat die rechten niet meer beschikbaar kunnen komen.
margin of appreciation) heeft bij beslissingen over welke maatregel hij treft ten behoeve van de bescherming van het milieu en het tegengaan van klimaatverandering. Dat geldt zowel voor de keuze van de Staat om een vermindering van CO2-uitstoot in Nederland te bewerkstelligen als voor de keuze om de emissierechten niet zelf te annuleren, maar de onttrekking van die emissierechten over te laten aan de werking van het centrale Europese mechanisme daarvoor binnen het ETS, namelijk (i) de geleidelijke vermindering van de beschikbare emissierechten in combinatie met (ii) de zogeheten marktstabiliteitsreserve. De Staat heeft toegelicht dat op EU-niveau met die twee instrumenten is voorzien in een centraal mechanisme om het overschot aan totale beschikbare emissierechten te verminderen. De marktstabiliteitsreserve draagt daaraan bij doordat van jaar op jaar de emissierechten boven bepaalde overschotdrempelwaardes worden onttrokken aan de door de lidstaten te veilen volumes aan emissierechten en in die reserve worden opgenomen, waar zij niet beschikbaar zijn voor uitstoters, tenzij het overschot beneden een bepaalde waarde komt. Het hof zal de doelmatigheid van de maatregel hierna als factor meewegen bij de afweging of sprake is van een
fair balance.
fair balance. Dat moet worden meegewogen in de
fair balance-toets die het hof nu moet toepassen, aldus RWE Eemshaven.
fair balance) in het licht van alle betrokken belangen kan beoordelen, is niet langer relevant in hoeverre de Staat destijds wel of niet afdoende onderzoek heeft gedaan.
fair balance. Het gaat om artikel 4 van de Wet kolenverbod dat bepaalt
“Onze Minister kan op verzoek van een exploitant van een productie-installatie een tegemoetkoming verlenen indien de desbetreffende exploitant aantoont dat hij ten gevolge van het verbod, ten opzichte van andere exploitanten van een kolengestookte productie-installatie, onevenredig zwaar wordt geraakt.”. RWE Eemshaven voert aan dat er maar enkele exploitanten van kolencentrales zijn en dat deze zich alle in dezelfde situatie bevinden, waardoor er geen sprake kan zijn van een exploitant die onevenredig zwaar wordt geraakt ten opzichte van andere exploitanten. Daarmee is de clausule volgens RWE Eemshaven betekenisloos.
fair balance-vereiste van artikel 1 EP EVRM voldoet.
fair balance-toets van artikel 1 EP EVRM.
geschiedt in het algemeen belang;
niet discriminerend is;
geschiedt met inachtneming van een behoorlijke rechtsgang; en
gepaard gaat met de betaling van prompte, adequate en doeltreffende compensatie.
de facto) onteigening in de zin van het ECT, omdat de Eemshavencentrale als gevolg van de maatregel moet sluiten en daarmee volledig waardeloos wordt, en RWE Eemshaven ieder gebruiksgenot verliest van de aan haar verleende Wm-vergunning. De Staat is daarom op grond van artikel 13 ECT verplicht om RWE Eemshaven adequaat te compenseren, aldus RWE Eemshaven.
“except in rare circumstances, when the impact of a measure (…) is so severe in light of its purpose that it is manifestly excessive, non-discriminatory measures by a Contracting Party that are designed and applied to protect legitimate policy objectives, such as public health, safety and the environment (including with respect to climate change mitigation and adaption), do not constitute indirect expropriations”.Het hof volgt de Staat niet in zijn standpunt, omdat hij onvoldoende heeft toegelicht dat deze toegevoegde bepaling, waarvan de Staat heeft toegelicht dat zij het resultaat is van onderhandelingen. geen wijziging van het ECT is, maar slechts een weergave van een al bestaande statenpraktijk inzake de uitleg van de oorspronkelijke tekst van het ECT.
de factoonteigening in de rechtspraak van het EHRM over artikel 1 EP EVRM, met de hiervoor onder 6.12 weergegeven maatstaf. Ook daarbij gaat het immers volgens de rechtspraak van het EHRM om het bieden van effectieve bescherming tegen elke maatregel die hetzelfde effect heeft als een formele onteigening.
de factoontneming van eigendom). Het beroep van RWE Eemshaven op artikel 13 ECT gaat dan ook niet op.
stabiele investeringsvoorwaardente verschaffen. Dit betekent niet dat aanpassingen van toepasselijke regelgeving niet mogelijk zijn, maar onverwachte of radicale veranderingen van de voorwaarden van een investering zijn verboden. De Wet kolenverbod was bij uitstek een onverwachte of radicale verandering van de regelgeving, aldus RWE Eemshaven.
eerlijke en billijke behandeling. Naast dat wat ook al onder het vereiste van stabiele investeringsvoorwaarden valt, houdt een eerlijke en billijke behandeling volgens haar in dat de gerechtvaardigde verwachtingen van RWE Eemshaven beschermd hadden moeten worden. Die verwachtingen waren gebaseerd op aanmoedigingen van de Staat om tot de bouw van de Eemshavencentrale over te gaan en op de Wm-vergunning, op basis waarvan RWE Eemshaven voor onbepaalde tijd de Eemshavencentrale met gebruik van kolen mag exploiteren.
maatregel onredelijkis jegens haar. RWE Eemshaven wordt namelijk excessief en disproportioneel geraakt. De Staat heeft de Wet kolenverbod ingevoerd, zonder eerst afdoende onderzoek te doen naar de effecten daarvan. Zo heeft de Staat niet onderzocht of de overgangsperiode van 10 jaar wel adequaat was, of biomassa een alternatieve gebruiksmogelijkheid was en of de conversie van de Eemshavencentrale wel binnen de overgangsperiode zou kunnen plaatsvinden.
fair balance-toets onder artikel 1 EP EVRM. Ten aanzien van het verwijt van RWE Eemshaven dat de Staat vóór de invoering van de Wet kolenverbod geen afdoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor RWE Eemshaven geldt - wat daar verder ook van zij - dat dat niet tot de conclusie kan leiden dat de maatregel onredelijk is. Het hof kan namelijk in deze procedure - gelet op alle door partijen naar voren gebrachte informatie - zelf beoordelen of de maatregel onredelijk is en is tot de conclusie gekomen dat daarvan geen sprake is.
duurzame bescherming en zekerheidte bieden. De Staat heeft deze verplichting volgens RWE Eemshaven geschonden. RWE Eemshaven heeft een geldige Wm-vergunning op basis waarvan zij de Eemshavencentrale met gebruik van kolen mag exploiteren. De Staat heeft deze vergunning niet ingetrokken, maar heeft het regelgevende systeem dat aan de Wm-vergunning ten grondslag ligt omzeild door de Wet kolenverbod in werking te laten treden. Dat is in strijd met de rechtszekerheid, aldus RWE Eemshaven.
verplichtingen niet is nagekomen. In het Sectorakkoord Energie 2008-2020, waarbij de Staat en RWE beiden partij zijn, is het volgende bepaald:
“De Rijksoverheid zal bij het vormgeven van het overheidsbeleid niet inzetten op maatregelen die het aantal of type (kolen)centrales dwingend bepalen.”. De Wet kolenverbod is evident een maatregel die het aantal kolencentrales dwingend bepaalt en de Staat heeft dus in strijd met het Sectorakkoord gehandeld, aldus RWE Eemshaven.
.