ECLI:NL:GHDHA:2025:1202

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
200.333.235/01, 200.333.235/02 en 200.333.236/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte goederen, verdeling gemeenschap en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afgifte van goederen, de verdeling van de gemeenschap en partneralimentatie tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, is het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2023, waarin onder andere de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de vrouw een uitkering tot levensonderhoud is toegekend. De man heeft op 19 september 2023 hoger beroep ingesteld, waarna de vrouw op 20 december 2023 een verweerschrift met incidenteel hoger beroep heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 maart 2025 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek om een omgangsregeling met de minderjarige, omdat hij geen ouder is van het kind. Daarnaast heeft het hof de verzoeken van de man tot afgifte van horloges en de verdeling van de gemeenschap afgewezen, omdat de man niet heeft aangetoond dat hij behoeftig is en de vrouw niet in haar verzoek om afgifte van persoonlijke eigendommen is geslaagd. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de partneralimentatie, en bepaald dat geen van beide partijen recht heeft op alimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers: 200.333.235/01 (nevenvoorzieningen bij de echtscheiding), 200.333.235/02 (schorsingsverzoek) en 200.333.236/01 (verdeling)
rekestnummers rechtbank: FA RK 22-554 en FA RK 23-1301
zaaknummers rechtbank: C/10/632599 en C/10/653111
beschikking van de meervoudige kamer van 14 mei 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.M. Bekooij te Den Haag.
Als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt:
[de vader van de minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader van de minderjarige.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 20 december 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 29 januari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van de man van 19 september 2023 met bijlage, ingekomen op 20 september 2023;
  • een journaalbericht van de man van 12 maart 2025 met bijlage;
  • een journaalbericht van de vrouw van 12 maart 2025 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de man van 17 maart 2025 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de vrouw van 17 maart 2025 met bijlage;
  • een brief van de vrouw van 18 maart 2025 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de vrouw van 26 maart 2025 met bijlagen.
2.5
De (advocaat van de) vrouw heeft bij e-mail met bijlagen van 18 maart 2025 bezwaar gemaakt tegen de door de man bij voormeld journaalbericht van 17 maart 2025 ingediende pleitnota van de zitting in eerste aanleg. Het hof overweegt dat die pleitnota reeds deel uitmaakte van het dossier, nu die aan het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg is aangehecht. Het zal daarom bij gebrek aan belang voorbijgaan aan het door de vrouw gemaakte bezwaar, alsmede aan haar verzoek om een extra termijn voor een schriftelijke reactie.
2.6
De hierna te noemen minderjarige heeft op 18 maart 2025 tijdens een kindgesprek met het hof zijn mening kenbaar gemaakt.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader van de minderjarige.
De raad is, conform zijn aankondiging per brief van 18 maart 2025, niet ter zitting verschenen.
2.8
De advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen ter zitting. De spreekaantekeningen maken thans deel uit van het procesdossier.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op [datum] . Het huwelijk is (door inschrijving van de bij bestreden beschikking uitgesproken echtscheiding) ontbonden op 24 januari 2024.
3.3
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.4
De vrouw is de moeder van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). De vrouw is samen met de vader van de minderjarige belast met het ouderlijk gezag.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2022 is, voor zover thans van belang, bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van 6 april 2022 een uitkering tot levensonderhoud zal verstrekken van € 1.470,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.6
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2022 is, voor zover thans van belang:
  • de vrouw veroordeeld de zes horloges die zij in haar bezit heeft, af te geven op een door de man in overleg met de advocaat van de vrouw te bepalen dag en tijdstip bij [de notaris] (hierna: de notaris);
  • de vordering van de vrouw strekkende tot teruggave van persoonlijke eigendommen afgewezen.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2022 is, voor zover thans van belang, voormelde beschikking van 6 april 2022 gewijzigd in die zin dat de daarbij aan de vrouw opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de man met ingang van 4 november 2022 wordt bepaald op nihil en is de man veroordeeld om de betaalde uitkering tot levensonderhoud over de periode vanaf 4 november 2022 terug te betalen.
3.8
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2023 is, voor zover thans van belang, bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de man en de minderjarige (hierna ook: de omgangsregeling) voorlopig als volgt zal zijn dat zij een dagdeel van vier uur per maand omgang hebben.
3.9
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2023 zijn, voor zover thans van belang, de verzoeken van de vrouw en de man strekkende tot wijziging van de bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie (zijnde nihil), afgewezen.
3.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
  • het verzoek van de man tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht afgewezen;
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek vermeld in 3.5.1 (het hof leest: om de man te veroordelen tot afgifte van sieraden, een auto en diverse (inboedel) goederen (punt 25 verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens aanvullende verzoeken 25 mei 2022), dan wel vergoeding van de waarde daarvan ad. € 34.500,-);
  • de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek vermeld in 3.9.1 (het hof leest: om afgifte van zijn verzameling horloges, althans tot afgifte van zes horloges, op straffe van een dwangsom van maximaal € 50.000,-);
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) toegekend van € 928,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
  • de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing. Hij verzoekt het hof
in het principaal hoger beroep in de hoofdzaak(
de zaken met zaaknummers 200.333.235/01 en 200.333.236/01) om, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn ingediend en gegrond zijn verklaard, en, opnieuw beschikkende:
I. de vrouw te veroordelen binnen twee dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking, althans binnen een termijn door het hof in goede justitie te bepalen, tot afgifte aan de man van alle horloges die staan vermeld op de als productie 25 bij het (het hof begrijpt: in eerste aanleg ingediende) aanvullend verzoekschrift van 3 april 2023 overgelegde stukken, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 50.000,- dat de vrouw na betekening in gebreke blijft aan de in deze zaak te wijzen beschikking te voldoen,
althans
de vrouw te veroordelen binnen twee dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking, tot afgifte aan de man van zes horloges van de man die staan vermeld op de als productie 25 bij het (het hof begrijpt: in eerste aanleg ingediende) aanvullend verzoekschrift van 3 april 2023 overgelegde stukken, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 50.000,- dat de vrouw na betekening in gebreke blijft aan de in deze zaak te wijzen beschikking te voldoen,
II. de vrouw te veroordelen tot nakoming/uitvoering van de onderstaande omgangsregeling tussen de man en de minderjarige, inhoudende: omgang gedurende een dagdeel van vier uur per maand, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 50.000,- dat de vrouw na betekening in gebreke blijft aan de in deze zaak te wijzen beschikking te voldoen;
III. de (wijze van) verdeling van de eenvoudige gemeenschappen vast te stellen conform hetgeen de man heeft verzocht in het lichaam van dit beroepschrift, alsmede de vrouw in dat kader te veroordelen tot betaling aan de man van een geldsom van € 2.500,-;
IV. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een geldsom van € 2.078,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man, althans een zodanige bijdrage als het hof in goede justitie vaststelt, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De man verzoekt het hof
in incident(
de zaak met zaaknummer 200.333.235/02) om de tenuitvoerlegging van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking te schorsen, te verbieden dan wel op te schorten, totdat in onderhavige appèlprocedure een eindbeschikking zal zijn gewezen, althans tot een tijdstip door het hof in goede justitie te bepalen.
De man vordert het hof
in incidentvoorts om de vrouw te verbieden terstond na betekening van het in deze te wijzen vonnis (het hof begrijpt: de beschikking), althans binnen 12 uur na betekening, althans binnen een termijn door het hof in goede justitie te bepalen, op grond van de grosse van de bestreden beschikking executoriale (beslag)maatregelen te (doen) treffen/voort te zetten tot het tijdstip waarop in deze appèlprocedure een eindbeschikking zal zijn gewezen, al het voorgaande op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- (zegge: eenduizend euro), althans een dwangsom door het hof in goede justitie te bepalen, voor iedere dag of gedeelte daarvan, althans voor iedere keer dat de vrouw in gebreke blijft aan de ten deze te wijzen beschikking te voldoen.
4.3
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen en het volgende te bepalen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede:
in incident:
I. de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
II. de man te veroordelen in de proceskosten;
in de hoofd-/bodemprocedure:
III. de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
IV. te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal (het hof leest:) voldoen zijnde € 1.144,59 bruto per maand;
V. de man te veroordelen in de proceskosten;
in incidenteel hoger beroep:
VI. de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking, althans een door het hof in goede justitie bepaalde termijn, tot afgifte van de persoonlijke eigendommen van de vrouw van haar persoonlijke spullen, zijnde al haar diploma's, sieraden, inboedel en auto, zoals genoemd in productie 22, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, een gedeelte van een dag daarbij inbegrepen, tot een maximum van € 75.000,-, dat de man na betekening in gebreke blijft aan de in deze zaak te wijzen beschikking te voldoen;
VII. te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zal voldoen zijnde € 1.144,59 bruto per maand.
4.4
De man voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw. Hij verzoekt het hof
in incidenteel hoger beroepom, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven/hoger beroep, althans haar grieven/hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In incident(z
aaknummer 200.333.235/02)
Schorsing
5.1
Ten aanzien van het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de man bij dit verzoek geen belang meer heeft, omdat het hof in deze beschikking een inhoudelijke beslissing in de hoofdzaak geeft.
Executieverbod
5.2
Over de vordering van de man om de vrouw een executieverbod te doen opleggen, overweegt het hof dat de man een dergelijk verbod niet voor het eerst in dit hoger beroep bij incident kon vorderen. De man had zijn vordering aan de voorzieningenrechter in de rechtbank via een executiegeschil kunnen voorleggen (ex artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Het hof oordeelt derhalve dat de man niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
In de hoofdzaak(
zaaknummers 200.333.235/01 en 200.333.236/01)
5.3
Het hof zal hieronder achtereenvolgens beslissen op de volgende in het geschil zijnde onderwerpen:
  • omgangsregeling
  • afgifte horloges
  • afgifte persoonlijke eigendommen
  • verdeling eenvoudige gemeenschappen/schilderij van Dali
  • partneralimentatie
  • proceskosten (
Omgangsregeling (verzoek van de man onder II)
5.4
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de man niet ontvankelijk is in zijn verzoek ten aanzien van een omgangsregeling met de minderjarige. Uit artikel 827 lid 1 onder c Rv volgt dat een verzoek om in de echtscheidingsprocedure een omgangsregeling met een minderjarig kind als nevenvoorziening te treffen, slechts kan worden gedaan voor zover dat wordt gevraagd voor een minderjarig kind
van de echtgenoten. Aangezien de minderjarige geen kind van de man is, maar van de vader van de minderjarige en de vrouw, kan de man in deze procedure niet worden ontvangen in zijn verzoek om een omgangsregeling met de minderjarige vast te stellen op grond van family life. Het hof overweegt verder dat aan de man bovendien geen recht van hoger beroep tegen een dergelijke beslissing openstaat ingevolge het in artikel 827 lid 2 Rv bepaalde. Daaruit volgt immers dat het recht van hoger beroep ten aanzien van nevenvoorzieningen als bedoeld in het eerste onderdeel c (lees: een omgangsregeling) slechts toekomt aan de ouders, voor zover zij tot het gezag bevoegd zijn, alsmede aan de raad voor de kinderbescherming. De man is geen van hen. Het hof zal de man ten aanzien van dat verzoek dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Afgifte horloges (verzoek van de man onder I)
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een zestal horloges van de man in haar bezit heeft gehad, in ieder geval totdat zij zes horloges bij de notaris heeft afgegeven. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of de horloges die de vrouw bij de notaris heeft afgegeven de door de man verzochte horloges zijn. De man stelt dat de vrouw de verkeerde horloges bij de notaris heeft afgegeven en verzoekt het hof om haar te veroordelen tot afgifte van de juiste horloges zoals getoond op de overgelegde foto’s (productie 25 bij het in eerste aanleg ingediende aanvullende verzoekschrift van 3 april 2023 van de man). De vrouw voert verweer en stelt dat zij de horloges van de man reeds heeft afgegeven bij de notaris, conform het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2022.
5.6
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier (nog steeds) niet kan worden vastgesteld of de horloges die bij de notaris zijn afgegeven van de man waren. Het hof kan evenmin vaststellen of de vrouw nog horloges in haar bezit heeft, en zo ja of die horloges van de man zijn. Op de 22 zwart wit foto’s die de man heeft overgelegd, zijn tientallen horloges te zien. Hieruit kan het hof niet opmaken om welke horloges het precies gaat, noch waar die horloges zich op dit moment bevinden. Het hof overweegt dat het op de weg van de man had gelegen om – gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw en hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen omtrent het ontbreken van voldoende gegevens – zijn stellingen nader te onderbouwen.
5.7
De man heeft aangeboden om zijn stelling dat de verkeerde horloges bij de notaris zijn afgegeven te bewijzen middels het horen van getuigen als het hof daartoe de noodzaak ziet. Het hof zal aan het bewijsaanbod van de man voorbijgaan en legt hierna uit waarom. De man stelt dat [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] kunnen verklaren omtrent de aard en hoeveelheid van de horloges van de man. Van elk van hen heeft de man reeds een of meer geschreven verklaringen in het geding gebracht (producties 22, 28, 29, 30 en 31 bij het in eerste aanleg ingediende aanvullende verzoekschrift van 3 april 2023 van de man). Het hof is van oordeel dat geen van die verklaringen aanleiding geeft tot het horen van de getuigen, omdat geen van hen iets zegt, dan wel stelt te kunnen zeggen, over de vraag welke horloges bij de notaris zijn afgegeven en of de vrouw thans in het bezit is van horloges van de man die zij bij de notaris af had moeten geven. Gelet op het ruime tijdsverloop van deze procedure, de zeer omvangrijke processtukken en de grote hoeveelheid producties (van beide partijen), is het hof van oordeel dat de man voldoende in de gelegenheid is geweest om zijn stelling dat de vrouw in het bezit is van horloges die van hem zijn en die zij bij de notaris af had moeten geven, nader te onderbouwen. Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid tot nadere bewijslevering in dit verband zal leiden tot onnodige vertraging van het geding.
5.8
Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen.
Afgifte persoonlijke eigendommen van de vrouw (verzoek van de vrouw onder VI)
5.9
Het hof overweegt over het verzoek van de vrouw om afgifte van haar persoonlijke eigendommen als volgt. De vrouw heeft nagelaten een specificatie van de eigendommen waarvan zij afgifte verzoekt op een voor het hof kenbare wijze in het geding te brengen. De vrouw verwijst in haar petitum naar een kennelijke lijst van eigendommen in productie 22, maar de producties 22 die zij in eerste aanleg en hoger beroep heeft overgelegd bevatten niets van dien aard. Desgevraagd heeft de vrouw ook geen nadere specificatie van de zaken waarop zij doelt, overgelegd. Het hof overweegt dat onvoldoende duidelijk is op welke eigendommen de vrouw precies doelt, anders dan de met algemene bewoordingen aangegeven zaken in haar petitum (diploma's, sieraden, inboedel en auto).
5.1
Voor zover de vrouw heeft bedoeld om afgifte te verzoeken van de zaken die zij opsomt onder punt 25 van haar in eerste aanleg ingediende verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de man, tevens aanvullende verzoeken, d.d. 25 mei 2022, overweegt het hof als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing van de vrouw, anders dan dat de genoemde zaken zich volgens haar bij de man bevinden, zal het hof dit verzoek van de vrouw afwijzen. Het bewijsaanbod van de vrouw om haar stellingen nader te onderbouwen, heeft zij in (te) algemene bewoordingen gedaan en niet nader geconcretiseerd. Het hof overweegt verder dat de vrouw, gelet op het ruime tijdsverloop van deze procedure, de zeer omvangrijke processtukken en de grote hoeveelheid producties (van beide partijen), reeds voldoende in de gelegenheid is geweest om haar stellingen nader te onderbouwen dan wel te bewijzen. Tot slot overweegt het hof dat de vrouw heeft erkend dat zij tegen de man heeft gezegd dat zij ‘
wat dingen van mijzelf diploma’s en sieraden even apart[heeft]
gelegd in een kluisje’(productie 108 in hoger beroep van de man)
.De stelling van de vrouw dat zij dat alleen zei omdat zij de man niet boos wilde maken, acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof is van oordeel dat de mogelijkheid tot nadere bewijslevering in dit verband zal leiden tot onnodige vertraging van het geding.
5.11
Het hof zal dit verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen (verzoek van de man onder III)
5.12
Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man omtrent de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, althans van het Dali schilderij, op de juiste gronden heeft afgewezen, welke gronden het hof in hoger beroep tot de zijne maakt. Het hof overweegt in aanvulling daarop nog het volgende. Dat de naam van de man op het afschrift van de kunstgalerij is opgenomen (productie 41 bij het in eerste aanleg ingediende aanvullende verzoekschrift van 3 april 2023 van de man), maakt nog niet dat de man (mede-)eigenaar is van het schilderij. De factuur van het schilderij is gericht aan en betaald door de vrouw. Het hof stelt vast dat het schilderij eigendom is van de vrouw en dat geen eenvoudige gemeenschap is ontstaan die voor verdeling in aanmerking komt.
5.13
Het hof zal dit verzoek van de man afwijzen.
Partneralimentatie (verzoek van de man onder IV en verzoek van de vrouw onder VII)
Ingangsdatum
5.14
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is niet in geschil, zodat het hof deze datum, 15 januari 2024, als uitgangspunt neemt.
Behoefte en behoeftigheid
5.15
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte (in 2022 vastgesteld op € 3.176,-, geïndexeerd naar 2024:) € 3.488,- per maand bedraagt.
5.16
Beide partijen voeren aan niet volledig in hun eigen behoefte te kunnen voorzien en aanspraak te kunnen maken op een bedrag aan partneralimentatie van de ander. Het hof overweegt dat van behoeftigheid sprake is als iemand niet over voldoende inkomsten beschikt om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Het hof zal hieronder beoordelen of daarvan bij partijen sprake is.
Behoeftigheid van de man
5.17
Het hof is van oordeel dat de man er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij niet in zijn eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien en legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt.
5.18
Het hof overweegt dat de door de man in hoger beroep overgelegde financiële gegevens van zijn onderneming niet leiden tot de conclusie dat de man behoeftig is. Uit de financiële stukken blijkt in de jaren 2022, 2023 en 2024 een omzet van respectievelijk € 198.427,-, € 189.802,- en € 158.327. De fiscale winst bedroeg in die jaren echter slechts € 21.970,-, € 30.888,- en € 27.011,-. Het hof heeft met de man de financiële gegevens van zijn onderneming besproken en hem ter zitting onder meer gevraagd naar de reden van de hoge personeelskosten die in die jaren (respectievelijk) € 76.860,-, € 87.418,- en € 79.036,- bedroegen. Hierop heeft de man verklaard dat die kosten uitsluitend zijn gemaakt voor de tien oproepkrachten die zijn onderneming in dienst heeft. Hij heeft dat verder niet inzichtelijk gemaakt en daar ook geen nadere toelichting op gegeven. Ook voor de correctie van € 39.156,16 die in de stukken van 2023 is verwerkt (als ‘kortlopende schulden’ aan ‘medewerkers’) heeft de man geen afdoende verklaring kunnen geven. Deze correctie op de winst in 2023 zou moeten worden gezien als de betaling van achterstallig loon over 2022 dat aan de medewerkers is uitgekeerd aldus de man. Noch afgezien van het feit dat betaling van achterstallig loon niet als schuld kan worden gekwalificeerd, komen daarmee de totale personeelskosten in de onderneming van de man in 2022 volgens de man op € 116.016,16. De man heeft er geen verklaring voor kunnen geven hoe een dergelijk hoog bedrag zich verhoudt tot het beperkte aantal oproepkrachten dat in dienst is van de onderneming. Het hof overweegt voorts dat de man geen specificaties heeft overgelegd van de andere kosten die hij stelt te hebben gemaakt met de onderneming en die de winst voor belasting drukken. Dit had gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw wel op zijn weg had gelegen. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook voor de privéonttrekkingen in de jaren 2022 en 2023 (respectievelijk € 37.449,- en € 18.857,-).
5.19
Al het voorgaande in ogenschouw genomen, komt het hof tot het oordeel dat de man er niet in is geslaagd om aan te tonen dat hij niet in zijn eigen huwelijksgerelateerde behoefte voorziet en kan blijven voorzien met de inkomsten die hij uit zijn onderneming genereert. Het hof zal zijn verzoek om de vrouw een aan hem te betalen partneralimentatie op te leggen dan ook afwijzen.
Behoeftigheid van de vrouw
5.2
Het hof is van oordeel dat de vrouw er evenmin in is geslaagd om aan te tonen dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, althans dat zij behoeftig is. Daartoe overweegt het hof dat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw in 2022 niet in staat was om te werken omdat zij leed aan klachten die horen bij een posttraumatische stress-stoornis. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij ontslag nam tijdens ziekte omdat zij de druk van het re-integratietraject niet aankon, noch de druk van de afspraken met het UWV die zij zou moeten nakomen als zij een WW-uitkering zou ontvangen. In plaats daarvan heeft zij haar vakantiehuis opgeknapt, met de bedoeling om daarmee op termijn in haar eigen inkomen te kunnen voorzien. Inmiddels heeft zij de vakantiewoning verkocht.
5.21
Het hof is van oordeel dat het inkomensverlies van de vrouw voor zover dat ziet op haar WW-uitkering verwijtbaar is omdat zij zelf ontslag heeft genomen en daarmee haar recht op een WW-uitkering bewust heeft verspeeld. Dat zij voor ‘de makkelijkste weg’ heeft gekozen, aldus haar advocaat ter zitting, kan niet ten laste van de man worden gebracht in de vorm van een te betalen partneralimentatie. De vrouw heeft daarnaast niet aangetoond dat zij nog steeds niet in staat zou zijn om in haar behoefte te voorzien. Ten aanzien van de klachten die zij in 2022 had, heeft zij slechts één stuk overgelegd waaruit alleen blijkt dat zij in 2022 kampte met voormelde klachten. Dat de vrouw nog steeds deze klachten zou hebben en dat dit tot gevolg heeft dat zij niet in haar eigen behoefte kan voorzien is door de man bestreden. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling nader te onderbouwen met bijvoorbeeld medische gegevens en de verklaring van een arbeidsdeskundige. Dat zij dit niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico. Het hof kan dan ook niet vaststellen welk inkomen de vrouw kan genereren en in hoeverre ze daarmee in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. Dat betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, tot de conclusie komt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij behoeftig is. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie dan ook vernietigen en bepalen dat geen van partijen een partneralimentatie aan de ander verschuldigd is.
5.22
Het hof merkt tot slot nog op dat partijen over en weer schermen met de hoge advocaatkosten die zij in deze procedure hebben gemaakt. Die kosten kunnen echter niet leiden tot het aannemen van behoeftigheid, waardoor ze geen invloed hebben op de uitkomst van deze procedure. Het hof overweegt dat de grote omvang van de processtukken en de veelvoud van ingediende producties geenszins noodzakelijk is gebleken ter onderbouwing van de verzoeken en verweren over en weer. De kosten die partijen daarvoor hebben moeten maken, kunnen niet betrokken worden bij de beoordeling van de vraag of een van hen aanspraak ten opzichte van de ander kan maken op een bijdrage in het levensonderhoud.
Proceskosten
5.23
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten is niet onderbouwd en het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat proceskosten in zaken van familierechtelijke aard worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in het incident (zaaknummer 200.333.235/02)
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om schorsing van de werking van de bestreden beschikking;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering tot oplegging van een verbod op het treffen van executiemaatregelingen;
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.333.235/01 en 200.333.236/01)
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud is toegekend van € 928,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
wijst de verzoeken van de man en de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in het levensonderhoud ten laste van de ander alsnog af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, H.J.M. Smid-Verhage en E.C.C. Punselie, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier en is op 14 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.