ECLI:NL:GHDHA:2025:1259

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
200.351.374/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een hoger beroep inzake een dwangakkoord in het kader van insolventierecht

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin het verzoek van [geïntimeerde] om een schuldregeling te bewerkstelligen werd toegewezen. Het hof heeft op 22 april 2025 de mondelinge behandeling gehouden, waarbij beide partijen aanwezig waren. [appellant] verzet zich tegen de schuldregeling, omdat hij meent dat hij door [geïntimeerde] is opgelicht en dat de aangeboden regeling niet het maximaal haalbare is. Het hof heeft de argumenten van [appellant] en [geïntimeerde] zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het belang van [geïntimeerde] bij een schuldenvrije toekomst zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij volledige betaling van zijn vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling voor de overige schuldeisers gunstiger is dan de WSNP en dat de meerderheid van de schuldeisers akkoord is gegaan met de regeling. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.351.374/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/677869/FT RK 24/11561157
Arrest van 22 april 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geintimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde].

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 18 februari 2025, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2025, waarbij het verzoek van [geïntimeerde] om [appellant] te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling is toegewezen. [appellant] verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en het verzoek van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen. Op 11 april 2025 heeft [appellant] een aanvullend verzoekschrift (met bijlagen) ingediend. Het hof heeft verder nog kennis genomen van door [appellant] nader overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2025. Verschenen zijn: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat en [geïntimeerde].

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft het verzoek van [geïntimeerde] om [appellant] te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling toegewezen op grond van het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het voorstel van [geïntimeerde] aan zijn schuldeisers het maximaal haalbare is en de aangeboden regeling in het belang is van de andere schuldeisers. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen.
2.2
[appellant] stemt niet in met de aangeboden schuldregeling, omdat hij meent door de [geïntimeerde] in 2013 te zijn opgelicht. Bovendien acht [appellant] het onaannemelijk dat [geïntimeerde], een dertiger, niet in staat zou zijn te kunnen werken. Het belang van Van den Bergom zijn vordering (zoveel mogelijk) betaald te krijgen spreekt voor zich en ook het feit dat hij heeft geleden onder de situatie is begrijpelijk. Tegelijkertijd zijn er inmiddels twaalf jaar verstreken en doet [geïntimeerde] er alles aan om een oplossing te vinden voor zijn schuldenproblematiek. [geïntimeerde] spant zich maximaal in voor zijn schuldeisers en een beter voorstel aan zijn schuldeisers is op dit moment niet mogelijk. Dit maakt dat het belang van [geïntimeerde] op een schuldenvrije toekomst op dit moment zwaarder dient te wegen dan [appellant] om zijn vordering volledig betaald te krijgen. Bovendien blijkt uit de bij het verzoekschrift gevoegde stukken dat het dwangakkoord voor alle schuldeisers tot een gunstiger resultaat leidt dan de WSNP.
2.3
De grieven van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de belangen van [geïntimeerde] bij een schuldenvrije toekomst zwaarder moeten wegen dan het belang van [appellant] bij betaling van zijn vordering. Daartoe heeft [appellant] – samengevat – het volgende aangevoerd.
2.4
In 2012 is [appellant] met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) overeengekomen zijn huis te bouwen. In de overeenkomst tot aanneming van werk werd [geïntimeerde] Bouwbedrijf als aannemer genoemd. [geïntimeerde] en [betrokkene] zijn echter de afspraken de bouw niet nagekomen en ook zijn de werkzaamheden niet naar behoren uitgevoerd. De bouw van het huis heeft hierdoor jaren vertraging opgelopen, met veel extra kosten als gevolg. [appellant] is van mening dat [geïntimeerde] en [betrokkene] van begin af aan hebben geweten de woning nooit daadwerkelijk door hun gebouwd zou kunnen worden en dat [geïntimeerde] lid is van een criminele organisatie. Dit omdat [appellant] naar zijn zeggen eind december 2013 een voorschot van € 27.000,- heeft verstrekt aan [geïntimeerde] onder de uitdrukkelijke toezegging dat [geïntimeerde] Bouwbedrijf niet failliet zou gaan. Kort daarna zijn echter alle werkzaamheden gestaakt en is [geïntimeerde] Bouwbedrijf in februari 2014 failliet verklaard. De schuld van [geïntimeerde] aan [appellant] is dan ook niet te goeder trouw ontstaan.
2.5
[appellant] heeft verder aangevoerd dat aanbod van [geïntimeerde] niet het maximaal haalbare is. De rechtbank heeft bij de beoordeling ten onrechte in aanmerking genomen dat [geïntimeerde] sinds 2014 een bijstandsuitkering ontvangt en op 16 augustus 2024 volledig arbeidsongeschikt is verklaard. [appellant] meent dat het Sociaal Medisch Advies van Calder van 16 augustus 2024 - waarbij de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde] is vastgesteld - ondeugdelijk is en dat [geïntimeerde] gelet op zijn leeftijd “best tot zijn 70ste kan werken”, aldus de verklaring van [appellant] ter zitting van het hof. Daarnaast is het [appellant] gebleken dat [geïntimeerde] in 2016 bij de Kamer van Koophandel een nieuwe eenmanszaak heeft ingeschreven en die in 2019 weer heeft uitgeschreven. Dit duidt er volgens [appellant] op dat [geïntimeerde] in die jaren inkomsten heeft verworven en dat hij niet – zoals door de rechtbank is overwogen sinds 2014 alleen een bijstandsuitkering heeft ontvangen.
2.6
[geïntimeerde] heeft ter zitting van het hof zijn standpunt toegelicht. Hij heeft verklaard dat hij sinds 2014 een bijstandsuitkering ontvangt en dat hij kampt met meerdere gezondheidsproblemen. Als gevolg van deze problemen is hij volledig arbeidsongeschikt verklaard. [geïntimeerde] heeft bevestigd dat hij tussen 2016 en 2019 een eenmanszaak heeft gehad. Het was zijn bedoeling om ondanks zijn slechte gezondheid toch aan de slag te gaan, om zo meer inkomsten te genereren. Dit bleek echter niet mogelijk. De gemeente was op de hoogte van de eenmanszaak en heeft destijds slechts voor een korte periode zijn bijstandsuitkering stopgezet. [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat ook hij in de problemen is geraakt door het handelen van [betrokkene]. [betrokkene] voerde alle gesprekken met [appellant] aangaande de financiën rond de bouw van de woning. Na de faillietverklaring van [geïntimeerde] Bouwbedrijf heeft [geïntimeerde] geen contact meer met [betrokkene] gehad.
2.7
Het hof overweegt als volgt
2.8
Bij de beoordeling van het verzoek om een schuldeiser te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling in het kader van artikel 287a Fw neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord. Een en ander neemt niet weg dat een schuldeiser tegenover de schuldenaar in ieder geval uit hoofde van de tussen hen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid gehouden kan zijn (nader) te motiveren waarop zijn standpunt is gegrond om instemming te onthouden en dat het voor de rechter mogelijk moet zijn te beoordelen of de schuldeiser, gelet op wat de schuldenaar heeft aangevoerd, wel of niet zijn standpunt volledige betaling te verlangen, in redelijkheid kan handhaven.
2.9
De schuldenlast van [geïntimeerde] bedraagt € 117.569,94 en bestaat uit 6 schulden. Met behulp van de gemeente Den Haag heeft hij op 6 december 2024 een schuldregeling aangeboden (saneringsakkoord). Dit voorstel houdt in dat aan de schuldeisers met een recht van voorrang een uitkering ineens wordt aangeboden van 8,225% en aan de gewone schuldeisers een uitkering ineens van 4,1 13%, tegen kwijtschelding van het restant van hun vorderingen. [appellant] is als enige schuldeiser niet akkoord gegaan met dit voorstel. [geïntimeerde] heeft een schuld aan [appellant] van € 54.694,52, dat is 46,52% van de totale schuldenlast.
2.1
Het hof ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [appellant] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van [geïntimeerde] dat door de weigering wordt geschaad alsmede het belang van de overige schuldeisers die wel met de minnelijke regeling hebben ingestemd.
2.11
[appellant] heeft aangevoerd dat het aanbod van [geïntimeerde] niet het maximaal haalbare is. Het hof volgt deze stelling niet. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een beter voorstel, gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, niet realistisch is. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] wel arbeidsgeschikt zou zijn en dat het Sociaal Medisch Advies van Calder van 16 augustus 2024 ondeugdelijk is, is niet aannemelijk geworden. Dat [geïntimeerde] “een jonge vent is die best tot zijn 70ste kan werken”, zoals door [appellant] ter zitting is aangevoerd, is daartoe volstrekt onvoldoende. Bovendien ligt het naar de mening van het hof ook niet op de weg van [appellant] om dergelijke conclusies te trekken.
2.12
[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw heeft gehandeld. De goede trouw is echter geen weigeringsgrond in het kader van het verzoek tot het bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Wel kan daarmee rekening worden gehouden bij voornoemde belangenafweging. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat ook hij is benadeeld door het handelen van [betrokkene].
2.13
Tot slot overweegt het hof dat door de weigering van [appellant] het belang van de overige schuldeisers die wel met de minnelijke regeling hebben ingestemd wordt geschaad, nu uit de aan hof overgelegde stukken is gebleken dat dat het dwangakkoord voor alle schuldeisers tot een gunstiger resultaat leidt dan de toepassing van de WSNP. De schuld aan [appellant] bedraagt weliswaar met 46,52% een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast, maar de meerderheid van de schuldeisers (namelijk 5 van de 6 schuldeisers), die samen (ruim) 53% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, zijn wél akkoord met de aangeboden regeling en het belang van deze schuldeisers dient te prevaleren.
2.14
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

3.De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 10 februari 2025.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. de Heer, mr. J.S. Honée en mr. A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.