ECLI:NL:GHDHA:2025:1266

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
200.356.259/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een vordering tegen de gedelegeerd Europees aanklager in het kader van een Europees Bevriezingsbevel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een logistieke dienstverlener, aangeduid als [appellante], tegen de gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie. De zaak betreft een Europees Bevriezingsbevel dat op 15 april 2025 is uitgevaardigd door de Litouwse gedelegeerd Europees aanklager, waarbij beslag is gelegd op de bankrekeningen van [appellante]. De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam had [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering om het beslag op te heffen, omdat de gedelegeerd Europees aanklager geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet in rechte kan worden betrokken. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat [appellante] niet in haar vordering kon worden ontvangen, omdat zij de juiste procedure niet had gevolgd. Het hof benadrukte dat de gedelegeerd Europees aanklager handelt namens het Europees Openbaar Ministerie, dat wel rechtspersoonlijkheid heeft. Het hof concludeerde dat er geen gronden waren om de erkenning en tenuitvoerlegging van het Europees Bevriezingsbevel te weigeren en dat de vordering van [appellante] om het beslag op te heffen niet kon worden toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.356.259/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/700636 / KG ZA 25-513
Arrest van 15 juli 2025
in de zaak van
[appellante],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. E.C.M. Braun, kantoorhoudend in Den Bosch,
tegen
De gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie,
zetelend in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Beekes, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en de gedelegeerd Europees aanklager.

1.De zaak in het kort

1.1
Op 15 april 2025 is ten laste van [appellante] beslag gelegd op basis van een Europees Bevriezingsbevel dat door de Litouwse gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie is gegeven en dat in Nederland is erkend. [appellante] wil in dit kort geding bereiken dat het beslag wordt opgeheven.
1.2
De voorzieningenrechter heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard. Het hof komt tot hetzelfde oordeel. Ook op inhoudelijke gronden is er geen aanleiding om het beslag op te doen heffen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 25 juni 2025, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2025, en waarin de grieven zijn opgenomen;
  • de memorie van antwoord van de Staat.
2.2
Op 3 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht, mr. Braun aan de hand van pleitaantekeningen die hij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] is een logistieke dienstverlener die zich onder meer bezighoudt met de levering van containers en auto’s via de haven van Rotterdam. De jaaromzet van [appellante] is ongeveer € 10 mln.
3.2
Een van de aandeelhouders van [appellante] is [aandeelhoudende vennootschap] , een Litouwse vennootschap. [betrokkene] is gelieerd aan [aandeelhoudende vennootschap] .
3.3
Op 15 april 2025 heeft de Litouwse gedelegeerd aanklager van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: het EOM) een Europees Bevriezingsbevel (hierna: EBB) uitgevaardigd met het oog op het leggen van (ander)beslag op het vermogen van [appellante] . Dat is gedaan na een onderzoek door het EOM naar een grootschalige, strafbare constructie om belasting te ontduiken binnen de groep van vennootschappen waarvan [appellante] deel uitmaakt. [betrokkene] wordt ervan verdacht achter deze constructie te zitten.
3.4
De Nederlandse gedelegeerd Europees aanklager heeft het EBB op 15 april 2025 erkend en tenuitvoergelegd. De rechter-commissaris van de rechtbank Amsterdam heeft op 15 april 2025 een machtiging verleend voor het leggen van conservatoir (ander)beslag. Op die machtiging is een dossiernummer van EPPO (European Public Prosecutor’s Office, oftewel het Europees Openbaar Ministerie) vermeld. In de machtiging is “de vordering van de Staat” begroot op € 19.290.840,-.
3.5
Op 15 april 2025 is het in 3.4 vermelde beslag gelegd ten laste van [appellante] , en meer specifiek op twee bankrekeningen van [appellante] bij [bankinstelling] . Het beslag heeft blijkens de memorie van grieven een bedrag van € 1.229.967,64 getroffen. Het proces-verbaal van conservatoir beslag vermeldt dat de inbeslagneming plaatsvond in opdracht van de gedelegeerd Europees aanklager en dat het beslag is gegrond op artikel 31 lid 6 van de Verordening 2017/1939 in verbinding met artikel 94a lid 2 Sv. Bij “doel van het beslag” is vermeld:

Het beslag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gelegd op basis van een Europees Bevriezingsbevel van de autoriteiten van LITOUWEN (…). Het beslag dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een door de buitenlandse strafrechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter grootte van € 19.290.840,-.
3.6
Bij exploot van 21 mei 2025 zijn de machtiging conservatoir beslag en het proces-verbaal van conservatoir beslag aan [appellante] overbetekend. In dat exploot heeft de deurwaarder vermeld dat die stukken aan [appellante] zijn betekend op verzoek van “de gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie.”
3.7
Op 21 mei 2025 heeft [appellante] het EOM aangeboden zekerheid te stellen. Zekerheid is evenwel niet gesteld.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft de gedelegeerd Europees aanklager gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de gedelegeerd Europees aanklager wordt bevolen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis de gelegde beslagen op de rekeningen bij [bankinstelling] op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de gedelegeerd Europees aanklager in de kosten van het geding.
4.2
De voorzieningenrechter heeft [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Het vonnis laat zich als volgt samenvatten.
Aan het EOM is als orgaan van de Europese Unie in artikel 3 van Verordening 2017/1939 (hierna ook: de Verordening) rechtspersoonlijkheid toegekend. De gedelegeerd Europees aanklager is orgaan van het EOM, maar heeft geen rechtspersoonlijkheid, zodat hij niet in rechte kan worden betrokken (rov. 4.2);
Tegen het beslag kon een klaagschrift worden ingediend op grond van artikel 5.5.18 in verbinding met artikel 552a Sv. [appellante] heeft die procedure niet gevolgd en zelfs niet aangevangen. Niet gezegd kan worden dat [appellante] in die procedure niet tijdig een beslissing had kunnen krijgen (rov. 4.9);
[appellante] heeft niet aangevoerd dat er gronden waren om de erkenning en tenuitvoerlegging van het EBB in dit geval te weigeren, zodat ervan uitgegaan moet worden dat die gronden er niet waren. De strafrechter kan niet treden in een onderzoek naar de grondslag van het EBB. Dat onderzoek is voorbehouden aan de staat die het EBB heeft uitgevaardigd, in dit geval Litouwen. De voorzieningenrechter kan geen andere toets aanleggen dan de strafrechter zou kunnen aanleggen. Er is dus ook geen plaats voor de door [appellante] bepleite toets aan artikel 94a lid 4 en lid 5 Sv. Evenmin is ruimte voor een belangenafweging. (rov. 4.11-4.14).

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd.
5.2
[appellante] vordert in hoger beroep de vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter. Zij vordert verder, net als in eerste aanleg, dat de gedelegeerd Europees aanklager wordt bevolen de beslagen op de bankrekeningen van [appellante] op te heffen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de gedelegeerd Europees aanklager in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid

6.1
Met grief 1 komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellante] niet kan worden ontvangen in haar vordering tegen de gedelegeerd Europees aanklager. Zij voert aan dat in het proces-verbaal van inbeslagneming is opgenomen dat het beslag is gelegd in opdracht van de gedelegeerd Europees aanklager. Zij voert verder aan dat in het exploot van overbetekening is vermeld dat het beslag is gelegd “op verzoek van de gedelegeerd Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie” en dat nergens in de beslagstukken is vermeld dat het EOM de opdrachtgever is van het te leggen beslag. Zij betoogt dat, als de gedelegeerd Europees aanklager geen partij kan zijn in een civielrechtelijk kort geding, hij ook geen beslag had kunnen leggen.
6.2
Met haar betoog komt [appellante] terecht niet op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat uitsluitend natuurlijke personen en rechtspersonen partij in een civiele procedure kunnen zijn. Evenmin weerspreekt zij dat het EOM een orgaan met rechtspersoonlijkheid is van de Europese Unie en dat de gedelegeerd Europees aanklager een orgaan is van het EOM.
6.3
De gedelegeerd Europees aanklager heeft uit hoofde van de Verordening bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden. Wanneer hij die bevoegdheden uitoefent, doet hij dit als orgaan van, en dus namens, het EOM dat rechtspersoonlijkheid bezit. Dat de gedelegeerd Europees aanklager bepaalde bevoegdheden namens het EOM heeft, betekent echter niet dat hij zelfstandig rechtspersoonlijkheid heeft en het betekent ook niet dat hij in een (nationale) civiele procedure als partij kan optreden. Die bevoegdheid, die uit het nationale procesrecht volgt, staat immers los van de (strafvorderlijke) bevoegdheden die de gedelegeerd Europees aanklager uit hoofde van de Verordening heeft wanneer hij namens het EOM optreedt. Het oordeel van de voorzieningenrechter is daarom juist.
6.4
Dat de gedelegeerd Europees aanklager in het geding is verschenen en zich heeft laten vertegenwoordigen door een advocaat, maakt het voorgaande vanzelfsprekend niet anders. De gedelegeerd Europees aanklager is immers verschenen om naar voren te brengen dat [appellante] niet in haar vordering kan worden ontvangen. Zou hij dat niet hebben gedaan, dan bestond het risico dat de vordering bij verstek zou zijn toegewezen.
6.5
Of, en zo ja, wanneer het voor [appellante] duidelijk was dat zij het EOM in rechte had moeten betrekken (en hoe) is niet doorslaggevend voor de vraag of zij ontvankelijk is in haar vordering tegen de gedelegeerd Europees aanklager. Ook wanneer daarover onduidelijkheid bestond, betekent dat immers niet dat de gedelegeerd Europees aanklager in rechte kan optreden. Ter zitting heeft [appellante] aangevoerd dat het voor haar niet (goed) mogelijk was het EOM te dagvaarden, omdat het EOM geen adres heeft gekozen bij de deurwaarder. Dat betekent echter niet dat het voor [appellante] onmogelijk was het EOM te dagvaarden.
6.6
Zoals het hof hierna nog zal bespreken, heeft voor [appellante] bovendien een bijzondere rechtsgang open gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Van een gebrek aan rechtsbescherming is ook om die reden geen sprake.
6.7
[appellante] voert verder aan dat sprake is van een procedurele fout die gerepareerd kan worden zonder benadeling van partijen. Zij miskent daarmee dat in haar gedachtegang zou worden beslist over een (gestelde) verplichting van een rechtspersoon (het EOM), terwijl die rechtspersoon (onterecht) door haar niet in het geding is betrokken. Dat kan niet worden aanvaard.
6.8
Grief 1 faalt daarom en het hoger beroep stuit hierop reeds af. Ten overvloede zal het hof hierna de overige grieven bespreken.
Klaagschriftprocedure
6.9
Met grief 2 komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij de klaagschriftprocedure van artikel 552a Sv had moeten volgen of in ieder geval had moeten beginnen.
6.1
Het hof stelt vast dat [appellante] terecht geen grief richt tegen het oordeel dat de klaagschriftprocedure (i) open stond voor [appellante] en (ii) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt, zodat daarmee in beginsel de weg naar de burgerlijke rechter is afgesloten.
6.11
[appellante] stelt wel dat van haar niet gevergd kon worden een klaagschriftprocedure aanhangig te maken, nu volgens haar vaststond dat in die klaagschriftprocedure niet tijdig een beslissing zou kunnen worden genomen.
6.12
Ook deze grief faalt. Of in de klaagschriftprocedure tijdig een beslissing had kunnen worden genomen is nu niet vast te stellen, juist omdat [appellante] die procedure niet aanhangig heeft gemaakt. Haar stelling dat niet tijdig een beslissing had kunnen worden verkregen, is niet met stukken onderbouwd en ook overigens niet van een voldoende onderbouwing voorzien. Onder die omstandigheden kan geen uitzondering worden aangenomen op het uitgangspunt dat de weg naar de civiele rechter is afgesloten wanneer er een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang open staat.
Bevoegdheid beslagen op te heffen
6.13
Met grief 3 voert [appellante] aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij niet bevoegd is om de gedelegeerd Europees aanklager te bevelen de beslagen op te heffen. [appellante] verwijst naar artikel 254 Rv, waarin is opgenomen dat de voorzieningenrechter bevoegd is een onmiddellijke voorziening te geven in gevallen waarin deze, gelet op de belangen van partijen, is vereist.
6.14
[appellante] gaat met haar grief uit van een verkeerde lezing van het vonnis van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een EBB slechts op een beperkt aantal gronden kan worden geweigerd en dat de strafrechter niet kan treden in een onderzoek naar de grondslag van het EBB. Iets anders volgt ook niet uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:604), waarop [appellante] zich beroept. De voorzieningenrechter overwoog verder dat zij geen verder strekkende toets zou kunnen uitvoeren dan de strafrechter. Ook dat oordeel is juist. Dat betekent ook dat in dit geding niet een toets aan artikel 94a lid 4 en 5 Sv kan worden uitgevoerd, zoals [appellante] voorstaat.
6.15
[appellante] heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet kan worden aangenomen dat er gronden aanwezig waren om de erkenning en tenuitvoerlegging van het EBB te weigeren. Het hof moet daar dus van uitgaan, terwijl overigens ook niet is gebleken van de aanwezigheid van dergelijke gronden. Of [appellante] in Litouwen tijdig een procedure aanhangig heeft kunnen maken is daarom niet doorslaggevend. Nu er geen weigeringsgronden voor de erkenning en tenuitvoerlegging waren, kan dat gegeven in ieder geval niet leiden tot de conclusie dat het beslag nu zou moeten worden opgeheven.
6.16
De stelling dat in een civielrechtelijk kort geding op basis van louter een belangenafweging kan worden beslist dat een strafvorderlijk beslag moet worden opgeheven, gaat voorbij aan het feit dat een bijzondere rechtsgang voor de opheffing van beslagen is voorgeschreven en dat een civielrechtelijk kort geding, afgezien van een mogelijk kortere termijn, geen andere toets meebrengt dan de toets die in de bijzondere rechtsgang zou kunnen worden aangelegd. Dat zou immers op ontoelaatbare wijze afbreuk doen aan het bestaan van de bijzondere rechtsgang.
6.17
[appellante] voert in dit verband verder aan dat het beslag niet in opdracht van een rechtssubject is gelegd. Dat betoog gaat eraan voorbij dat de gedelegeerd Europees aanklager orgaan is van het EOM, dat op zijn beurt rechtspersoonlijkheid heeft. Ter zitting van het hof heeft zij nog aangevoerd dat de machtiging om beslag te leggen door de rechter-commissaris is gegeven aan de Staat en niet aan het EOM, zodat er sprake is van een formeel gebrek. Ook tijdens de zitting heeft [appellante] echter erkend dat de machtiging is gevraagd door het EOM, zodat het hof er binnen de kaders van dit kort geding van uit gaat dat de rechter-commissaris aan het EOM een machtiging heeft verleend en dat abusievelijk in het door de rechter-commissaris ondertekende formulier is opgenomen dat “de vordering van de Staat” wordt begroot.
6.18
Voor zover moet worden aangenomen dat het beslag niet onverwijld is betekend, brengt dat niet mee dat binnen de kaders van dit kort geding moet worden aangenomen dat het beslag aan een gebrek lijdt dat tot opheffing ervan kan leiden.
6.19
Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie miskent dat die beide bepalingen zich niet als zodanig verzetten tegen een (strafvorderlijk) beslag. Dat de bescherming van de uit die artikelen voortvloeiende rechten evident tekortschiet kan uit de stellingen van [appellante] niet worden afgeleid en is ook anderszins niet gebleken.
6.2
Grief 3 faalt dus ook.
Conclusie en proceskosten
6.21
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Grief 4 heeft geen zelfstandige betekenis en faalt ook. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.22
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 827,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punt × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.433,-
Een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente zoals in de beslissing vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2025;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de gedelegeerd Europees aanklager begroot op € 3.433,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, J.S. Honée en R.J.J. Aerts en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.