[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] te [plaats 1].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair en onder 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 18 september 2020 tot en met 30 september 2020 via de Westerschelde, althans via de Nederlandse territoriale wateren, althans in Nederland en/of te Antwerpen, althans in België en/of in/vanuit Libanon, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (daaronder mede begrepen invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) ongeveer 400 kilogram cocaïne, in elk geval een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2020 tot en met 3 maart 2021 in Nederland en/of in Libanon en/of in België tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen
te weten het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, het opzettelijk verkopen, afleveren, en/of vervoeren van ongeveer 400 kilogram cocaïne, in elk geval een (aanzienlijke) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
-een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om
daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte, samen met zijn mededader(s)
- via Sky ECC chatgesprekken gevoerd en foto’s gedeeld met betrekking tot het transport en/of de locatie van de container met daarin pallets met dozen bananen en voornoemde partij cocaïne en over de opslag
- gezocht naar de plaats waar voornoemde partij cocaïne zich bevond.
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 19 april 2020 tot en met 24 oktober 2020 te ‘s-Gravenhage en/of Rotterdam en/of Kampen en/of Coevorden en/of Zevenhuizen en/of Lutte en/of Hattem en/of Almelo, althans in Nederland en/of in/vanuit Libanon, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig gehad, (telkens) een aanzienlijke hoeveelheid van een stof bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet.
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 april 2020 tot en met 24 oktober 2020, te ’s-Gravenhage en/of Rotterdam en/of Kampen en/of Coevorden en/of Zevenhuizen en/of Lutte en/of Hattem en/of Almelo, althans in Nederland en/of in/vanuit Libanon, tezamen en in vereniging met anderen meermalen, althans eenmaal,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen te weten
-het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
-het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van (een) aanzienlijke hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
-een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen
plegen, mede te plegen en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om
daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van
dat feit heeft getracht te verschaffen,
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en)
of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte samen met zijn mededader(s)
via Sky ECC chatgesprekken gevoerd en foto’s gedeeld met betrekking tot het opzetten van een cocaïnewasserij/laboratorium, te weten gesprekken over- en/of
foto’s van
- grondstoffen en chemicaliën en/of
- blokken cocaïne en/of cocaïnebase en/of
- betalingen en/of locaties en/of
- benodigd personeel (koks).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bespreking verweren met betrekking tot vormverzuimen
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat vanwege vormverzuimen het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dat de Sky ECC-gegevens dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Hij heeft ter onderbouwing van de verweren – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten uitvoering te geven aan de beslissing van het hof om de APN-gegevens te verstrekken, dat het Openbaar Ministerie het hof onjuist heeft geïnformeerd over de verbindingsmogelijkheden van een telefoon met de Sky ECC-server, dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten om ontlastende chatgesprekken aan het dossier te voegen, dat het Openbaar Ministerie jarenlang de rechterlijke macht en de verdediging onjuist heeft geïnformeerd over de rol van de Nederlandse autoriteiten bij de interceptie van de data van Franse SkyECC-servers, dat het onderzoek Werl onder valse voorwendselen is opgestart omdat het inmiddels duidelijk zou zijn dat de Amerikanen tot vervolging zouden overgaan, dat stukken over een Amerikaanse undercoveroperatie op Nederlands grondgebied ten onrechte niet terug zouden komen in dit strafdossier en dat het onderzoek tegen de verdachte is aangevangen zonder dat sprake was van enige concrete verdenking. Tevens heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de stukken die zien op de koppeling tussen IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] en Sky-ID [nummer Sky-ID 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Voorts heeft de raadsman gesteld dat sprake is van vervalsing(en) en manipulatie van het strafdossier.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat alle verweren dienen te worden verworpen.
Het hof zal de door de verdediging gestelde vormverzuimen hierna bespreken.
Het niet verstrekken van de APN-gegevens en het niet-uitvoeren van de beslissing van het hof
De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten uitvoering te geven aan de beslissing van het hof om de APN-gegevens te verstrekken.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat hij nader onderzoek heeft gedaan en dat uit dit onderzoek naar voren is gekomen dat de APN-gegevens niet beschikbaar zijn. Nu het hof - ook en mede gelet op hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd - geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van die mededeling en daarom uitgaat van deze mededeling van de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat niet sprake is van een situatie waarin de advocaat-generaal zou hebben geweigerd om de APN-gegevens te verstrekken en daarmee zou hebben geweigerd om te voldoen aan de beslissing van het hof. Immers, wat er niet is, kan niet worden verstrekt. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in dit verband sprake is van een vormverzuim. Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
Het onjuist informeren over de verbindingsmogelijkheden van een telefoon met de Sky ECC-server
De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie het hof onjuist heeft geïnformeerd over de verbindingsmogelijkheden van een telefoon met de Sky ECC-server.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat hij het hof in eerste instantie inderdaad onjuist heeft over de verbindingsmogelijkheden van een telefoon met de Sky ECC-server. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat te betreuren en het hof (en de verdediging) reeds bij brief van 3 februari 2025 (en in een vervolgens toegezonden aanvullend proces-verbaal over de verbindingsmogelijkheden met documentcode 20928152) hierover geïnformeerd. Het hof ziet geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de advocaat-generaal het hof in eerste instantie moedwillig onjuist heeft geïnformeerd. Het hof is dan ook van oordeel dat in dit verband geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim. Het verweer wordt derhalve ook in zoverre verworpen.
Het niet voegen van ontlastende chatgesprekken
De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten om ontlastende chatgesprekken aan het dossier te voegen.
Het hof stelt vast dat de verdediging inzage heeft gekregen in alle chatgesprekken en dat zij in de gelegenheid is gesteld om de gesprekken te selecteren die zij in het dossier gevoegd wilde zien. Daartoe is op 17 mei 2023 ook overgegaan. Met de rechtbank overweegt het hof dat de omstandigheid dat de verdediging bepaalde gesprekken als (potentieel) ontlastend beschouwt, nog niet maakt dat de politie en/of het openbaar ministerie deze gesprekken bewust buiten het dossier heeft/hebben gelaten om een eenzijdig negatief beeld te schetsen over verdachte. Daaraan voegt het hof nog toe dat in casu overigens ook niet is gebleken dat er gesprekken buiten het dossier zijn gehouden die een ander licht op de zaak of de rol van de verdachte werpen. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat in dit verband geen sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM dan wel anderszins van enig vormverzuim. Het verweer wordt derhalve ook in zoverre verworpen.
Het onjuist informeren van de rechterlijke macht en de verdediging over de rol van de Nederlandse autoriteiten bij de interceptie van de data van Franse SkyECC-servers
De verdediging heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie de rechterlijke macht en de verdediging onjuist heeft geïnformeerd over de rol van de Nederlandse autoriteiten bij de interceptie van de data van Franse SkyECC-servers en heeft daartoe in geding gebracht een Frans proces-verbaal van 19 augustus 2019 (hierna: ‘D2’). Die brief zou volgens de verdediging moeten aantonen dat sprake is van de toepassing van een opsporingsbevoegdheid op ‘initiatief van de Nederlandse autoriteiten’ - hetgeen zou betekenen, gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913), dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer aan de orde is. Het hof overweegt hierover als volgt.
In het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2023 (ECLI:NL:HR:2023:913) heeft de Hoge Raad – kort gezegd – beslist dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel zich er in gevallen als de onderhavige in beginsel tegen verzet dat de Nederlandse rechter de rechtmatigheid toetst van de verkrijging van de gegevens door Frankrijk. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die voor het uitvoeren van dat onderzoek gelden in het betreffende land. Zou de Nederlandse strafrechter wel tot zo’n toetsing overgaan, dan levert dat een aantasting op van de soevereiniteit van dat land. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat onderzoek niet in overeenstemming met daarvoor geldende rechtsregels is verricht. De Hoge Raad heeft verder beslist dat als de toepassing van een opsporingsbevoegdheid in het buitenland onder verantwoordelijkheid van een buitenlandse autoriteit plaatsvindt, alleen dan hoeft te worden voldaan aan de vereisten die op grond van het Nederlandse strafprocesrecht gelden voor toepassing van de betreffende bevoegdheid in een nationaal onderzoek naar de strafbare feiten, als de toepassing van de opsporingsbevoegdheid plaatsvindt op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Het hof gaat bij de beoordeling van het verweer op grond van het verhandelde ter terechtzitting uit van de navolgende feitelijke gang van zaken in het onderzoek naar SkyECC.
Vanaf 2018 vond in Nederland onderzoek plaats naar SkyECC in een onderzoek onder de naam 13Yucca, dat was gericht op criminele samenwerkingsverbanden waarin gebruik zou worden gemaakt van SkyECC-toestellen. Ook in Frankrijk en België vond onderzoek plaats naar SkyECC.
Op 6 december 2018 heeft het Nederlandse openbaar ministerie een Europees onderzoeksbevel (EOB) van 3 december 2018 uitgevaardigd, waarin aan de Franse autoriteiten wordt verzocht om ‘een aantal onderzoeksmaatregelen ter voorbereiding van het uiteindelijke verzoek om de door [bedrijf] te Roubaix gehoste server van SkyECC te tappen en de data daarna te ontsleutelen.
Op 13 februari 2019 heeft een Franse officier van justitie een opsporingsonderzoek geopend naar SkyECC.
Op 27 mei 2019 heeft een overleg plaatsgevonden tussen Franse, Belgische en Nederlandse politieambtenaren en Europol over het onderzoek naar SkyECC. Franse rechercheurs verkregen in dit werkoverleg in het kader van de uitwisseling operationele en technische gegevens over de werking van de SkyECC-servers.
Op 14 juni 2019 heeft een Franse officier van justitie een (eerste) vordering gedaan tot het tappen van de servers van SkyECC. Op dezelfde dag heeft een Franse rechtbank toestemming daartoe verleend.
Op 16 juli 2019 heeft het Nederlandse openbaar ministerie een tweede EOB uitgevaardigd, waarin aan de Franse autoriteiten werd verzocht om verstrekking van de gegevens die waren verkregen door middel van het tappen van de servers van SkyECC. In het EOB is onder meer vermeld:
‘In een EOB van 3 december 2018 is verzocht om een aantal onderzoeksmaatregelen ter voorbereiding van het uiteindelijke verzoek om de door [bedrijf] gehoste server(s) van SkyECC te tappen en de verkregen (gesprek)data daarna te ontsleutelen. […]. Inmiddels hebben wij vernomen dat in Frankrijk een eigen strafrechtelijk onderzoek is gestart. In dit onderzoek is recent een tap aangesloten die het dataverkeer tussen de twee door SkyECC bij [bedrijf] gebruikte servers af tapt.’
Informatie verkregen door de Franse autoriteiten via de IP-taps is in juli 2019 op basis van het Cybercrimeverdrag met het Nederlandse openbaar ministerie gedeeld.
Na gezamenlijk overleg is door Frankrijk, België en Nederland op 13 december 2019 een JIT opgericht. Het doel van het JIT was het gezamenlijk onderzoeken van de verdenkingen tegen Sky ECC, zijn bestuurders en werknemers, alsmede onderzoek naar de criminele
samenwerkingsverbanden die gebruik maken van Sky ECC voor het plegen en/of voorbereiden van hun strafbare feiten.
Op 11 december 2020 heeft het openbaar ministerie in Nederland een onderzoek genaamd 26Argus gestart, gericht op de onbekende gebruikers van de diensten van SkyECC. Dit onderzoek was een voortzetting het eerdere onderzoek 13Yucca, aangevuld met informatie uit onderzoek Werl.
Het Nederlandse openbaar ministerie heeft bij de rechter-commissaris in Rotterdam een vordering ingediend om een machtiging op grond van de artikelen 126t van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en (later) 126uba Sv te verkrijgen in verband met de mogelijke inbreuk op de privacy van gebruikers van SkyECC-toestellen in Nederland. De rechters-commissarissen hebben de gevorderde machtiging verleend op 15 december 2020.
Op 5 en 11 februari 2021 heeft het openbaar ministerie een (aanvullende) vordering ingediend bij de rechters-commissarissen op grond van artikel 126uba Sv. Op 7 en 11 februari 2021 hebben de rechters-commissarissen twee machtigingen op grond van artikel 126uba Sv verleend.
In december 2020 heeft een Franse rechter in het Franse onderzoek naar SkyECC, op aanvraag van het Franse openbaar ministerie, toestemming gegeven voor het gebruik van een interceptiemiddel op een server van SkyECC in Frankrijk. Door de inzet van dit middel hebben de Franse autoriteiten een aantal gegevens verkregen. Die gegevens zijn gedeeld met de overige JIT-partners, waaronder met Nederland. Andersom is informatie die door de Nederlandse autoriteiten was verzameld ook - binnen het kader van het JIT - met Frankrijk gedeeld, zoals er ook technische kennis en expertise is gedeeld met betrekking tot de ‘Man-in-the-Middle (MitM)-techniek’ waarmee op SkyECC-toestellen opgeslagen sleutels konden worden verkregen die nodig waren om de SkyECC-berichten te kunnen ontsleutelen.
Op 18 januari 2022 een onderzoek naar [verdachte] gestart onder de naam 26Hebden. Vanuit Argus is aan onderzoek 26Hebden een dataset ter beschikking gesteld. Voor het inzien en gebruiken deze dataset was door de rechter-commissaris op 23 februari 2021 toestemming gegeven aan Argus om het kader A/B van onder andere de volgende accounts te mogen bekijken: [nummer Sky-ID 2], [nummer Sky-ID 1], [nummer Sky-ID 3], [nummer Sky-ID 4], [nummer Sky-ID 5], [nummer Sky-ID 6], [nummer Sky-ID 7], [nummer Sky-ID 8] en [nummer Sky-ID 9]. De officier van justitie van het onderzoek Argus heeft op grond van artikel 126dd Sv mondeling toestemming gegeven om de verkregen SkyECC-gegevens te verstrekken aan onderhavig onderzoek. Het onderzoekteam heeft een viertal accounts onderzocht te weten [nummer Sky-ID 2] en [nummer Sky-ID 1] (beide toegeschreven aan [verdachte]) en [nummer SKY-ID 5] en [nummer SKY-ID 6] (beide toegeschreven aan [betrokkene]).
Dat Frankrijk ook de in het onderzoek Hebden en de daaruit voortgevloeide onderzoeken relevante SkyECC-gegevens aan Nederland heeft verstrekt in het kader van een JIT-overeenkomst, volgt uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken met betrekking tot het onderzoek naar SkyECC. Hieruit blijkt voorts dat door Frankrijk, Nederland en ook België zowel voorafgaand aan als tijdens het JIT is samengewerkt, onder andere middels het onderling delen van kennis en expertise. Ook blijkt dat Nederland bij het plaatsen door Frankrijk van de IP-taps in juni 2019 daarvan al op de hoogte was. In mei 2019 had in dat verband reeds een overleg plaatsgevonden waaraan Nederland en Frankrijk hebben deelgenomen. Voorts zijn de middels de IP-tap verkregen gegevens direct op vrijwillige basis met de Nederlandse politie gedeeld, hetgeen achteraf, na een Nederlands EOB aan Frankrijk gedateerd 16 juli 2019, op 2 augustus 2019 is geformaliseerd door middel van een Franse toestemming om de data te gebruiken binnen een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Aldus was Nederland voorafgaand aan de inzet van het interceptiemiddel in Frankrijk op de hoogte van de voorgenomen interceptie.
Het hof is van oordeel dat op grond van de hiervoor weergegeven feitelijke context moet worden geconcludeerd dat de interceptie van de SkyECC-gegevens plaatsvond onder de verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten, hetgeen maakt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich brengt dat beslissingen van die Franse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen worden gerespecteerd en dat er (ook in de onderhavige zaak) van wordt uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht, nu immers niet is gesteld of gebleken dat in Frankrijk onherroepelijk is komen vast te staan dat dat onderzoek niet in overeenstemming met daarvoor geldende rechtsregels is verricht(vgl. Hoge Raad 13 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:913). Ook zijn er geen aanwijzingen dat de wijze van verkrijging van de SkyECC-gegevens afbreuk doet aan de ‘overall fairness’ van de Nederlandse strafprocedure. Voor de volledigheid zal het hof in het navolgende nog ingaan op specifieke onderdelen van het verweer. Beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372) en van de rechtbank Berlijn van 19 december 2024
Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372) heeft de verdediging voorts bewijsuitsluiting bepleit – kort gezegd - omdat uit voornoemde uitspraak blijkt dat het gebruik van vergelijkbare Encrochat-gegevens strijdig is met fundamentele beginselen van nationaal en Europees recht. Daarbij werd expliciet verwezen naar artikel 31 en artikel 6 van de Europees onderzoeksbevel (EOB)-richtlijn (Richtlijn 2014/41/EU).
Het toepassingsgebied van een EOB wordt bepaald in artikel 3 van Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het onderzoeksbevel in strafzaken, 1 mei 2014, L 130/1 (hierna: Richtlijn 2014/41). Dit artikel 3 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam zoals voorzien in artikel 13 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (“de overeenkomst”) en in Kaderbesluit 2002/465/JBZ van de Raad,(…).”
Het hof concludeert dat Richtlijn 2014/41 derhalve niet van toepassing is als het gaat om bewijsgaring en uitwisseling/overdracht van die bewijsgegevens tussen twee of meerdere lidstaten die een gemeenschappelijk onderzoeksteam (Joint Investigation Team ofwel JIT) hebben gevormd. Het hof ziet - anders dan de verdediging – geen reden om in dit kader ter verduidelijking prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
In het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 (ECLI:EU:C:2024:372), waarnaar de verdediging heeft verwezen, gaat het om een zaak waarin het Duitse openbaar ministerie door middel van een EOB aan de Franse autoriteiten overdracht had verzocht van de door Frankrijk middels interceptie reeds verkregen Encrochat-gegevens. Nu de SkyECC-gegevens waar het in het onderhavige onderzoek om gaat door Nederland zijn verkregen in het kader van een JIT, zoals hiervoor al weergegeven, is het door de verdediging aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in de onderhavige zaak reeds om die reden niet relevant.
Het hof passeert voorts het door de verdediging gedane beroep op de uitspraak van de rechtbank Berlijn van 19 december 2024, die naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2024 is gedaan, omdat de Duitse situatie niet vergelijkbaar is met die in het onderhavige onderzoek nu Duitsland geen deel uitmaakte van het JIT met Frankrijk.
Nadere overweging met betrekking tot document D2
In hoger beroep heeft de verdediging een beroep gedaan op een document, te weten een brief van 19 augustus 2019, opgesteld door [brigadier], brigadier van politie te Frankrijk en gericht aan [afdelingscommissaris], afdelingscommissaris Centraal Bureau voor de bestrijding van criminaliteit op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (hierna: document D2). Blijkens de aanhef betreft de brief een in kennis stelling van de resultaten van een onderzoek dat is uitgevoerd door ambtenaren van het Centraal bureau voor de bestrijding van criminaliteit op het gebied van informatie- en communicatietechnologie.
De verdediging heeft onder verwijzing naar een passage in document D2 – kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat de Nederlandse betrokkenheid bij de onderschepping van SkyECC-gegevens in Frankrijk zodanig groot was dat de gelding van het interstatelijk vertrouwensbeginsel geen gegeven meer kan zijn.
Het hof volgt dit verweer niet. In document D2 wordt een uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de Franse autoriteiten in februari 2019 zelfstandig een onderzoek naar SkyECC zijn gestart en hebben uitgevoerd. Tevens wordt beschreven op welke wijze sprake is geweest van informatie-uitwisseling dienaangaande, onder meer met de Nederlandse autoriteiten, en welke (interstatelijke) wettelijke basis hieraan ten grondslag heeft gelegen.
In het Franse opsporingsonderzoek naar SkyECC is toestemming gevorderd en verkregen voor het tappen van de servers van SkyECC, hetgeen tot een IP-tap op de SkyECC-servers op 24 juni 2019 respectievelijk 26 juni 2019 heeft geleid. Uit de vordering van de Franse officier van justitie en uit de toestemming van de Franse rechtbank volgt niet dat die vordering is gedaan om uitvoering te geven aan een Nederlands verzoek tot interceptie van de servers van SkyECC. Dat het Nederlandse openbaar ministerie voornemens was de Franse autoriteiten te verzoeken om een interceptie uit te voeren op de servers van SkyECC en dat het openbaar ministerie de Franse autoriteiten van dat voornemen op de hoogte heeft gesteld, maakt het voorgaande niet anders.
Ook als kan worden aangenomen dat het plaatsen van de IP-tap op de SkyECC-servers heeft plaatsgevonden na het in document D2 genoemde verzoek van Nederland, vindt de stelling van de verdediging dat dit is gegrond op en gedaan ter uitvoering van een Nederlands verzoek, geen steun in andere documenten uit het Franse opsporingsonderzoek, in het bijzonder de hiervoor genoemde Franse vordering tot toestemming voor het tappen van die SkyECC-servers van 14 juni 2019. Het hof onderschrijft dan ook niet het standpunt van de verdediging dat vanwege de hiervoor geciteerde mededeling in document D2 moet worden geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie de rechterlijke macht jarenlang onjuist heeft geïnformeerd of dat de rechtmatigheid van de SkyECC-gegevens niet (langer) kan worden vastgesteld, noch dat geconcludeerd moet worden dat met het tappen van de servers van SkyECC toepassing werd gegeven aan een opsporingsbevoegdheid in Frankrijk op initiatief van de Nederlandse autoriteiten, of (mede) onder verantwoordelijkheid daarvan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat ook in dit verband niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een vormverzuim. Er is geen aanleiding het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren dan wel over te gaan tot bewijsuitsluiting. Het verweer wordt derhalve ook in zoverre verworpen.
Onderzoek Werl onder valse voorwendselen opgestart en stukken omtrent een Amerikaans onderzoek
De verdediging heeft gesteld dat het onderzoek naar SkyECC en het daarop gebaseerde onderzoek Werl onder valse voorwendselen is opgestart. Tevens heeft de verdediging gesteld dat stukken over een Amerikaanse undercoveroperatie op Nederlands grondgebied ten onrechte niet terug zouden komen in dit strafdossier.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich een onrechtmatigheid heeft voorgedaan bij de start van het onderzoek Werl en dat daarnaast niet is gebleken van enige (laat staan een voor de in deze zaak te beantwoorden vragen relevante) relatie tussen een Amerikaanse undercoveroperatie in een Amerikaans onderzoek en de strafzaak tegen deze verdachte. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim.
Start van het onderzoek zonder enige concrete verdenking
De verdediging heeft gesteld dat het onderzoek tegen de verdachte is aangevangen zonder dat sprake was van enige concrete verdenking, zodat de start van het onderzoek onrechtmatig is.
De advocaat-generaal heeft in zijn brief van 24 mei 2024 met bijlage A, getiteld ‘Uitspraken OM en bevindingen over de start van het onderzoek’, uitvoerig de start van het onderzoek beschreven. Het hof gaat uit van de juistheid van hetgeen het Openbaar Ministerie hierover heeft ingebracht en ziet in deze beschrijving geen aanleiding om te veronderstellen dat er sprake zou zijn van onjuistheden of lacunes bij het start van het onderzoek. De omstandigheid die de raadsman heeft aangevoerd, namelijk dat de verdachte weliswaar beschikte over een PGP-toestel, maar niet over een Sky-telefoon, maakt dit – zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van die stelling - niet anders. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat ook in dit verband geen sprake is van een vormverzuim.
Stukken die betrekking hebben op de koppeling tussen IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] en Sky-ID [nummer Sky-ID 1]
De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de stukken die betrekking hebben op de koppeling tussen het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] en Sky-ID [nummer Sky-ID 1] van het bewijs dienen te worden uitgesloten, nu de technische onderbouwing daarvan tekortschiet.
Het hof stelt vast dat Sky-ID [nummer Sky-ID 1] aanvankelijk ten onrechte, naast IMEI-nummer [IMEI-nummer 1], ook aan de IMEI-nummers [IMEI-nummer 2] en [IMEI-nummer 3] was gekoppeld. In een proces-verbaal met documentcode 18017584 is uitgelegd waar de onjuiste koppelingen door zijn gekomen. Uit aanvullend onderzoek, waarbij gebruik is gemaakt van een nieuwe methode om een Sky-ID aan een IMEI-nummer te koppelen, is gebleken dat Sky-ID [nummer Sky-ID 1] enkel aan IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] is gekoppeld. Het NFI heeft geconcludeerd dat deze nieuwe werkwijze correct, robuust en toetsbaar is en dat de koppeling in 99% van de controleerbare gevallen betrouwbaar is.
Het hof ziet, gelet op voorgaande, in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, noch anderszins, aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van (het onderzoek dat heeft geleid tot) de conclusie dat slechts het genoemde IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] aan de Sky—ID [nummer Sky-ID 1] kan worden gekoppeld. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een vormverzuim.
Vervalsing en manipulatie van het strafdossier
De raadsman heeft gesuggereerd dat de politie het dossier op misleidende wijze heeft samengesteld en zo de rechter zand in de ogen heeft willen strooien. Zijn betoog is niet voorzien van een duidelijke conclusie op dit punt en zou alleen al om die reden gepasseerd kunnen worden. Het hof heeft zich desondanks gebogen over de vraag of in het dossier van vervalsing(en) en/of manipulatie van informatie sprake is, maar heeft daarvoor geen aanknopingspunten gevonden. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting kan worden overgegaan tot goed geïnformeerde besluitvorming. Er is naar het oordeel van het hof ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van het gepresenteerde bewijsmateriaal te twijfelen. Voor zover de raadsman rechtsgevolgen – niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel bewijsuitsluiting – heeft willen koppelen aan de veronderstelde (maar niet aannemelijk geworden) manipulatieve handelingen van de politie bij de inrichting en samenstelling van het dossier, verwerpt het hof ook deze verweren. Voor zover de raadsman overigens in zijn verweer een beroep heeft gedaan op de inhoud van het dossier van een of meer andere strafzaken, gaat het hof daaraan voorbij, aangezien die stukken geen deel uitmaken van het procesdossier van de onderhavige zaak en daarom geen onderdeel vormen van het verhandelde ter terechtzitting.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof alle verweren van de verdediging die - al dan niet in samenhang met andere verweren - strekken tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting. Ook hetgeen overigens is aangevoerd door de verdediging, noopt niet tot die beslissingen. Naar het oordeel van het hof voldoet de procedure in haar geheel aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, wordt dat verweer dus verworpen. Dat geldt ook voor het beroep dat is gedaan op de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu van een schending daarvan evenmin is gebleken.
Vrijspraak feit 1 primair
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof niet buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de verdachte aan de invoer van de in feit 1 primair bedoelde partij cocaïne een zodanige intellectuele en/of materiële bijdrage heeft geleverd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het medeplegen van het invoeren van de in de tenlastelegging genoemde partij cocaïne. Daarbij merkt het hof op dat niet zonder meer is gebleken dat de verdachte al in een vroeg stadium daadwerkelijk en actief (als een van de organisatoren) betrokken was bij het transport vanuit Zuid-Amerika en dat zijn wel wettig en overtuigend te bewijzen actieve betrokkenheid bij de invoer van een partij van ongeveer 400 kilo van een materiaal bevattende cocaïne beperkt is gebleven tot het verrichten van hand- en spandiensten om te bewerkstelligen dat achterhaald werd waar die kennelijk zoekgeraakte zending is gebleven. Ook de in sommige gesprekken door de verdachte gebruikte bewoordingen werpen naar het oordeel van het hof geen ander licht op de rol van de verdachte. Hoewel de betrokkenheid van de verdachte zonder meer het medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet oplevert (en mogelijk ook te kwalificeren zou zijn als medeplichtigheid aan of bij het tenlastegelegde gronddelict), is die rol naar het oordeel van het hof onvoldoende voor een veroordeling wegens het
medeplegenvan de tenlastegelegde voltooide invoer. Reeds daarom komt het hof tot een vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde. De overige verweren die strekken tot vrijspraak van dat verwijt behoeven daarom geen (verdere) bespreking.
Nadere bewijsoverwegingen feiten 1 subsidiair, 2 en 3
Identificatie Sky-ID [nummer Sky-ID 1]
De verdenking dat de verdachte betrokken was bij de onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde feiten berust voornamelijk op chatberichten van en naar Sky-ID [nummer Sky-ID 1]. Het hof zal de vraag moeten beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte de gebruiker was van het Sky-ID [nummer Sky-ID 1].
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de gebruiker van het Sky-ID [nummer Sky-ID 1] gebruikmaakte van het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1]. De namen die door de tegencontacten van dit account aan dit account waren gegeven, waren onder andere [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. Het IMEI-nummer [IMEI-nummer 1] is verbonden aan een simkaart van de provider [provider] uit Libanon. Daarnaast maakte diezelfde IMEI in de voor de tenlastelegging relevante periode gebruik van een Libanees netwerk, terwijl onbetwist is dat de verdachte daar destijds verbleef, hetgeen onder meer volgt uit het hierna genoemde interview.
Na de grote explosie in de haven van [plaats 2] (Libanon) op [datum] stuurt het Sky-ID [nummer Sky-ID 1] de volgende teksten naar diverse contacten:
"ik dacht een aardbeving", "leek op een kleine atoombom", "autoraam gebarsten en deuk in me autodak van puin wat uit de
lucht kwam vallen" en "reden er net 5min daarvoor langs is de kustweg".In een interview met de website [website] zegt de verdachte onder andere:
"We waren net 5 minuten daarvoor op die kustweg", "dacht dat het een aardbeving was", "mini-atoombom" en "Alleen mijn autoraam is gebarsten en er zit een deuk in mijn dak door vallend puin". Deze teksten komen – zeker in samenhang bezien - in dusdanige mate overeen dat het hof van oordeel is dat deze teksten van dezelfde persoon afkomstig zijn.
Daarnaast zijn de namen van het Sky-ID [nummer Sky-ID 1] "[naam 3]" en "[naam 4]" en ook [naam 1] te herleiden tot de verdachte. Uit eerdere onderzoeken volgt dat de verdachte "[naam 3]" wordt genoemd en "[naam 4]" is de tweede voornaam van verdachte in omgekeerde volgorde.
Dat tijdens de huiszoeking in de woning van verdachte, geen PGP-telefoon is aangetroffen is overigens niet verwonderlijk, nu de PGP-berichten van het betreffende Sky-ID lopen tot 8 maart 2021 en verdachte ruim een jaar later (op 31 maart 2022) in Libanon is aangehouden.
Gelet op de voorgaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat de verdachte in de tenlastegelegde periode de gebruiker is van het Sky-ID [nummer Sky-ID 1]. Dat (ook) een ander van diezelfde Sky-ID gebruik heeft gemaakt is – nu aanwijzingen daarvoor naar het oordeel van het hof ontbreken – niet aannemelijk.
Het door de raadsman gevoerde ‘alibiverweer’ doet aan het voorgaande niet af. Dat verweer gaat uit van de premisse dat de verdachte in (en rond) de tenlastegelegde periode niet in Nederland is geweest. Volgens de raadsman blijkt uit de inhoud van de gesprekken of zou anderszins (bijvoorbeeld uit APN-gegevens) kunnen blijken dat de gebruiker van het Sky-ID [nummer Sky-ID 1] in die periode wel degelijk in Nederland is geweest. Uitgaande van de genoemde premisse betekent dat dat die Sky-ID door iemand anders is gebruikt en dat het gebruik daarvan niet aan de verdachte kan worden toegeschreven. Het hof verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsman veronderstelt, staat naar het oordeel van het hof niet vast dat de verdachte in de genoemde periode niet (een of meermalen) in Nederland is geweest (al was het maar om zijn moeder te bezoeken). Het hof neemt aan dat de verdachte zeer goed in staat moet worden geacht ‘onder de radar te blijven’, zodat de feiten en omstandigheden waarop eerdergenoemde premisse is gebaseerd (genoemd zijn het niet hebben van een paspoort en juridische belemmeringen) daaraan niet per se in de weg staan. Dat maakt vervolgens dat de eventuele aanwijzingen dat de gebruiker van de Sky-ID in Nederland is geweest niet eraan in de weg staan het Sky-ID [nummer Sky-ID 1] te koppelen aan de verdachte.
Daarbij verdient overigens nog opmerking dat het hof het op basis van het (ook door de advocaat-generaal aangehaalde) proces-verbaal van 5 juni 2023 (documentcode LERCD22001-330) wel degelijk aannemelijk acht dat de gesprekken die gaan over [bakker] in [plaats 3] doorgestuurde berichten zijn.
Het ontbreken van een bevestiging in APN-gegevens van de aanwezigheid van de gebruiker van het Sky-ID in Nederland, maakt overigens niet dat die gebruiker niet in Nederland is of kan zijn geweest. Bekend is immers dat het Sky-ID ook via bijvoorbeeld een wifiverbinding gebruikt kon worden en dat een dergelijk gebruik geen historische verkeersgegevens oplevert. In dit verband ten overvloede merkt het hof nog op dat dat alles maakt dat de APN-gegevens en het al dan niet volledig (kunnen) verstrekken daarvan niet van belang is voor de beantwoording van de bewijsvraag.
Aanwezig hebben cocaïne (feit 2)
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden afgeleid.
De verdachte heeft op 19 april 2020 de groepschat [nummer groepschat 1] aangemaakt. In de chatgesprekken van deze groepschat op 19 april wordt onder meer gesproken over ‘40’ en dat dit gedroogd is. Op 12 mei 2020 heeft de verdachte gezegd dat de base ‘ready’ is en stuurt daarbij een foto. Ook heeft hij daarbij gezegd dat het gaat om ‘29.3k’ gedroogde base waarvan ze met een test op 200 gram hebben vastgesteld dat ze er 50% uit hebben gehaald. Dat zou dan dus neerkomen op zo’n 15 kilogram bewerkte cocaïne.
Gelet op de aard en inhoud van de chatberichten neemt het hof als vaststaand aan dat de chatberichten betrekking hebben op ‘cocaïne base’. Dit kan middels een chemisch proces worden omgezet naar snuifbare cocaïne, maar ook ‘cocaïne base’ bevat - zoals de benaming al impliceert –cocaïne. Een reden om aan te nemen dat het om een andere stof gaat, doet zich niet voor. Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen een materiaal bevattende cocaïne aanwezig heeft gehad.
Medeplegen voorbereidingshandelingen (feit 3)
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden afgeleid.
In de groepschats [nummer groepschat 1], [nummer groepschat 2] en [nummer groepschat 3] wordt vanaf 19 april 2020 tot en met 4 november 2020 gesproken over het voornemen om een cocaïnelaboratorium op te zetten. De verdachte neemt aan deze groepschats deel. Er worden foto’s en informatie gedeeld over locaties, ventilatie, isolatie, chemicaliën en materialen die nodig zijn voor een cocaïnelaboratorium. Gesproken wordt over 40 kilo base die omgezet moet worden. Er wordt gesproken over een geplaatste bestelling voor chemicaliën met daarin: 500L ethyl acetat, 200 L actone, 25 L Mek, 25 L HCL acid, 25 L sulfuric acid, 20 L ammoniak en 5 kg calcium chloride. Hiervoor zou ruim 80.000 euro worden betaald in Rotterdam, waarbij ten behoeve van de identificatie en veiligheid/afscherming wordt gewerkt met een tokencode en een wachtwoord. De verdachte zegt op
7 september 2020 een aanbetaling te hebben gedaan en op 24 september 2020 is de rest van het bedrag betaald. De chemicaliën zijn op 23 september 2020 geleverd.
Gelet op de aard en inhoud van de chatberichten die zijn verstuurd, is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij het treffen van voorbereidingshandelingen voor het opzetten van een cocaïnelaboratorium en dat de verdachte daarbij steeds nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen, waarbij hij een leidende en coördinerende rol had. De bijdrage van de verdachte is van een zodanig gewicht dat hij als medepleger zal worden aangemerkt.
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven - betoogd dat niet voldaan is aan het bewijsminimum nu enkel sprake is van chatverkeer. Het hof stelt met de raadsman vast dat de bewijsvoering in de onderhavige zaak voornamelijk bestaat uit de weergave van chatberichten die (met een zogeheten PGP-telefoon) via een cryptocommunicatiedienst zijn verzonden. Voor zover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep echter heeft bedoeld te betogen dat zich daardoor de situatie voordoet als bedoeld in artikel 342 lid 2 Sv), miskent de raadsman dat het bewijs hier niet bestaat uit de verklaring van (slechts) één getuige. Het bewijs bestaat – voor zover het gaat om de chatberichten - uit meerdere schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344 Sv, meer in het bijzonder verschillende ambtsedige processen-verbaal waarin (onder meer) die chatberichten zijn weergegeven. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het hof stelt vast dat de verdachte de feiten mede in Nederland heeft gepleegd. Dat er voor de Nederlandse strafrechter geen rechtsmacht zou zijn, zoals door de raadsman betoogd, doet zich niet voor. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een aantal voorwaardelijke verzoeken gedaan, onder meer het horen van getuigen naar aanleiding van het Franse proces-verbaal D2 (officier van justitie [officier van justitie], [brigadier] en [afdelingscommissaris]) en verzocht om eerder op andere verzoeken genomen beslissingen te heroverwegen. Ook is de suggestie gedaan een of meer prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daaraan is steeds de voorwaarde verbonden dat de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt geschorst. Nu het hof ook thans – na afweging van het belang van strafvordering bij het voortzetten van de voorlopige hechtenis en het belang van de verdachte bij schorsing van zijn voorlopige hechtenis en hetgeen in dat verband is aangevoerd – niet zal overgaan tot schorsing van de voorlopige hechtenis, behoeft het hof geen beslissing te nemen ten aanzien van de hiervoor bedoelde verzoeken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 29 juni 2020 tot en met 3 maart 2021 in Nederland en/of in Libanon en/of in België tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen
te weten het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, het opzettelijk verkopen, afleveren, en/of vervoeren van ongeveer 400 kilogram
cocaïne, in elk geval een (aanzienlijke) hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
-een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen,
te doen plegen,mede te plegen
en/of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en/of om
daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen,
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s), wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte, samen met zijn mededader(s)
- via Sky ECC chatgesprekken gevoerd en foto’s gedeeld met betrekking tot het transport en/of de locatie van de container met daarin pallets met dozen bananen en voornoemde partij cocaïne en over de opslag
- gezocht naar de plaats waar voornoemde partij cocaïne zich bevond.
2.
hij
op een of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van 19 april 2020 tot en met 24 oktober 2020
te ‘s-Gravenhage en/of Rotterdam en/of Kampen en/of Coevorden en/of Zevenhuizen en/of Lutte en/of Hattem en/of Almelo, althansin Nederland en
/of in/vanuit Libanon, tezamen en in vereniging met anderen,
meermalen, althans eenmaal,opzettelijk
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/ofaanwezig
heeftgehad,
(telkens)een aanzienlijke hoeveelheid van een stof bevattende cocaïne, zijnde cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet.
3.
hij
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 19 april 2020 tot en met 24 oktober 2020
, te ’s-Gravenhage en/of Rotterdam en/of Kampen en/of Coevorden en/of Zevenhuizen en/of Lutte en/of Hattem en/of Almelo, althansin Nederland
en/of in/vanuit Libanon, tezamen en in vereniging met anderen
meermalen, althans eenmaal,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen te weten
-het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen,
-het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken
, verkopen, afleveren, verstrekkenen
/ofvervoeren
, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van
(een
)aanzienlijke hoeveelhe
(i
)d
(en)van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
, dan
wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
-
een of meerander
(en
)heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen,
te doen plegen,mede te plegen en
/of uit te lokken,om daarbij behulpzaam te zijn en
/ofom
daartoe gelegenheid, middelen en
/ofinlichtingen te verschaffen,
-zich en
/ofeen ander gelegenheid, middelen en
/ofinlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen,
-voorwerpen,
vervoermiddelen,stoffen
,engelden
en/of andere betaalmiddelenvoorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en
/ofzijn mededader
(s
), wist
(en
)
of ernstige reden had(den) om te vermoedendat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers heeft hij, verdachte samen met zijn mededader
(s
)
via Sky ECC chatgesprekken gevoerd en foto’s gedeeld met betrekking tot het opzetten van een cocaïne
wasserij/laboratorium, te weten gesprekken over- en
/offoto’s van
- grondstoffen en chemicaliën en
/of
- blokken cocaïne en/of cocaïnebase en
/of
- betalingen en
/oflocaties en
/of
- benodigd personeel (koks).
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen, zich en een ander gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 400 kilo cocaïne en het treffen van voorbereidingshandelingen voor het opzetten van een cocaïnelaboratorium. Tevens heeft de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aanwezig gehad. Zoals algemeen bekend is vormt cocaïne een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en leidt dit middel in veel gevallen tot verslaving aan het gebruik daarvan. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect zijn oorsprong in het gebruik van en de handel in cocaïne. De verdachte heeft op geen enkele manier laten zien dat hij de strafwaardigheid, de ernst en het gevaar van zijn handelen onderkent.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit. In aanmerking genomen dat deze veroordeling van langere tijd geleden is zal het hof deze slechts in geringe mate in strafverzwarende zin betrekken bij de strafoplegging.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven - betoogd dat de detentieomstandigheden van de verdachte in de Libanese gevangenis een flagrante schending opleveren van de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat deze schending moet leiden tot een matiging van de straf. Het hof is van oordeel dat deze flagrante schending niet aannemelijk is geworden, zodat het hof niet in verband daarmee zal overgaan tot een matiging van de straf. Ook overigens ziet het hof in hetgeen over die detentieomstandigheden is aangevoerd geen aanleiding tot strafverlaging.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.