ECLI:NL:GHDHA:2025:1336

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
22-004390-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak zware mishandeling na confrontatie met dronken man op metrostation

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een dronken man, die hem lastigviel op een metrostation. De verdachte had de man meermalen in het gezicht geslagen, wat resulteerde in een gebroken kaak, neus en oogkas. Het hof oordeelde dat deze verwondingen niet als zwaar lichamelijk letsel konden worden gekwalificeerd volgens de wet, en sprak de verdachte vrij van de zware mishandeling. Het hof concludeerde dat de gedragingen van de aangever niet zodanig bedreigend waren dat de verdachte zich mocht verdedigen met geweld. De verdachte had weliswaar een vechtsportachtergrond, maar het hof vond dat hij in deze situatie niet proportioneel had gehandeld. Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de positieve uitkomst van een mediation tussen de verdachte en de aangever, waarbij de aangever zijn excuses had aanvaard en de schadevergoeding was geregeld. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 40 uren en 20 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004390-24
Parketnummers: 10-218696-22
Datum uitspraak: 3 juli 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 17 december 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 juni 2022 te Rotterdam, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of een gebroken neus en/of een gebroken oogkas, heeft toegebracht door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal in/op/tegen het gezicht te slaan/stompen;
subsidiair
hij op of omstreeks 8 juni 2022 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door hem meermalen, althans eenmaal in/op/tegen het gezicht te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of een gebroken neus en/of een gebroken oogkas ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag en een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof – ambtshalve - als volgt.
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht onder meer wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden en storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het door de verdachte door vuistslagen tegen het gezicht van het slachtoffer toegebrachte letsel, te weten een gebroken kaak, een gebroken neus en een gebroken oogkas, zwaar lichamelijk letsel in de zin van art. 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht vormt.
Daartoe overweegt het hof dat uit het dossier volgt dat bij ongecompliceerd beloop de genezingsduur van het geconstateerde letsel vier tot zes weken was en dat medisch ingrijpen geïndiceerd maar niet noodzakelijk was, terwijl het slachtoffer ervoor heeft gekozen om geen hersteloperatie te ondergaan (vgl. Hoge Raad 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1969).
Het voorgaande betekent dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde. Eveneens zal vrijspraak volgen van het strafverzwarende gevolg zoals opgenomen in het subsidiair tenlastegelegde.
Het voorgaande betekent voorts dat het verweer inhoudende dat de verdachte geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel geen bespreking behoeft.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks8 juni 2022 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door hem meermalen
, althans eenmaal in/op/tegen het gezicht te
slaan/stompen
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en/of een gebroken neus en/of een gebroken oogkas ten gevolge heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bespreking verweren van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw, overeenkomstig haar pleitnota, aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat de verdachte daarom dient te worden vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, waarbij de verdachte zich genoodzaakt voelde om zich te verdedigen. De aangever heeft, terwijl hij zwaar onder invloed van alcohol was, de verdachte herhaaldelijk opgezocht, terwijl de verdachte duidelijk aangaf hier niet van gediend te zijn. De verdachte heeft eerst geprobeerd de arm van aangever weg te slaan en uiteindelijk kon de verdachte geen kant meer op toen de aangever hem een omhelzing gaf. De verdachte heeft tevergeefs geprobeerd weg te komen uit die situatie. Tegen die achtergrond heeft de verdachte, door de aangever tegen zijn gezicht te stompen, proportioneel gehandeld, aldus de raadsvrouw.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast. De aangever, een destijds bijna 60-jarige man die zichtbaar (zwaar) onder invloed van alcohol was, heeft zich in de metro en toen de verdachte zich in de richting van de uitgang van het metrostation begaf, herhaaldelijk aan de verdachte opgedrongen. Daarbij heeft de aangever op enig moment de arm van de verdachte vastgepakt en – nadat de verdachte had aangegeven daar niet van gediend te zijn – de verdachte aangeklampt, door zijn beide armen om de verdachte heen te slaan. Na zich te hebben bevrijd uit die ‘omhelzing’ heeft de verdachte de aangever weggeduwd en heeft de verdachte, die ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen 18 jaar oud was en vechtsportervaring had, de aangever hard tegen zijn gezicht geslagen. Terwijl de aangever al achteroverviel als gevolg van de eerste klap, heeft de verdachte de aangever een tweede maal hard tegen zijn gezicht geslagen. Door die vuistslagen heeft de aangever een gebroken kaak, een gebroken neus en een gebroken oogkas opgelopen.
Op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof – hoewel het hof wil aannemen dat het gedrag van de aangever door de verdachte als buitengewoon hinderlijk en vervelend is ervaren - niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de aangever in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn geweest voor de verdachte dat deze kunnen worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
Het hof merkt nog ten overvloede op dat – indien wel sprake zou zijn geweest van een noodweersituatie – de gekozen verdediging in volstrekt onredelijke verhouding staat tot de ernst van de gedragingen van de aangever, terwijl in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof ook van de verdachte gevergd mocht worden dat hij ervoor koos om (harder) weg te lopen, al dan niet na de aangever eerst (harder) te hebben weggeduwd, een in de gegeven omstandigheden wel degelijk redelijke en reële mogelijkheid om zich aan het gedrag van de aangever te onttrekken. Het handelen van de verdachte voldoet dus hoe dan ook niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ook daarom faalt het beroep op noodweer.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:

mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging, subsidiair, aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Nu het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces reeds om die reden niet, terwijl naar het oordeel van het hof overigens ook niet aannemelijk is geworden dat de overschrijding van de grenzen van (in de visie van de verdediging) noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging. In dat verband wijst het hof er nog op dat de verdachte (in eerste instantie) heeft verklaard dat hij de beschonken man zat was en hem (het hof begrijpt: daarom) klappen gaf, hetgeen niet duidt op een hevige gemoedsbeweging.
Het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. De verdachte heeft aangever tweemaal tegen het gezicht gestompt, waardoor het slachtoffer botbreuken in het gezicht heeft opgelopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van aangever ernstig aangetast. Daar staat tegenover dat de aangever voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen in beschonken toestand wel hinderlijk en vervelend gedrag vertoonde, wat voor de verdachte aanleiding is geweest om daarop (op een naar omstandigheden veel te heftige manier) te reageren.
Voorafgaand aan de zitting in hoger beroep heeft mediation plaatsgevonden tussen verdachte en aangever.
Zij hebben het feit in deze strafzaak, ondanks de uiteenlopende ervaren beleving daarvan, met elkaar uitgesproken. Verdachte heeft zijn excuses aangeboden. De aangever heeft te kennen gegeven de excuses van verdachte te aanvaarden. Aangever heeft aangegeven dat het voor hem geen meerwaarde heeft als de verdachte nog gestraft zou worden met een taakstraf. Wel wil hij de schade, die hij als gevolg van de klappen heeft gehad, vergoed hebben. Aangever heeft die schade gesteld op 2.500,- euro. Verdachte is akkoord gegaan met het schadebedrag van 2.500,- euro en heeft dit bedrag voor de terechtzitting in hoger beroep aan aangever betaald.
Naar aanleiding hiervan is de vordering tot schadevergoeding die aangever als benadeelde partij had ingediend namens die benadeelde partij ingetrokken.
Voorts is besproken dat – mochten verdachte en aangever elkaar in de toekomst tegenkomen – zij elkaar gewoon gedag zeggen.
Het hof houdt - gelet op het bepaalde in artikel 51h lid 2 van het Wetboek van Strafvordering - in het voordeel van de verdachte rekening met de uitkomst van de deze mediation. Het hof ziet mede daarin aanleiding om te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf.
De verdediging heeft verzocht om toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op onder meer de mediation, het tijdsverloop en de persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft oog voor die omstandigheden, maar acht gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de gevolgen daarvan, voor de samenleving normbevestiging en generale preventie van groot belang. Dit belang, dat verder strekt dan het individuele belang van de verdachte, maakt dat schuldig verklaring zonder oplegging van enige straf onder de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof niet op zijn plaats is.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 juni 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder wegens een soortgelijk feit is veroordeeld.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof beoogt daarmee overigens ook een bijdrage te leveren aan het voorkomen van herhaling.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, als voorzitter, en mr. O.E.M. Leinarts en mr. A. Postma, leden, in bijzijn van de griffier mr. E. Savans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 juli 2025.
mr. A. Postma is buiten staat dit arrest te ondertekenen.