ECLI:NL:GHDHA:2025:1384

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
22-003739-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van poging tot doodslag met voorwaardelijk opzet op de dood, verwerping van noodweer(exces) en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van poging tot doodslag op zijn oom, waarbij hij samen met twee anderen geweld heeft gebruikt. De feiten dateren van 11 juli 2017, toen de verdachte naar de woning van de aangever ging, waar een conflict speelde. De verdachte heeft de aangever uitgedaagd, wat leidde tot een confrontatie waarbij de aangever ernstig gewond raakte door schoppen en slagen tegen zijn hoofd. Het hof oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood had en verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte zelf de aanval had uitgelokt. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, rekening houdend met een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 16.164,40 toegewezen aan de benadeelde partij, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003739-19
Parketnummer: 10-691120-17
Datum uitspraak: 9 juli 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1987,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 juli 2017 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
- met een boksbeugel, althans een hard voorwerp, tegen/op het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt en/of
- een high-kick tegen/op de hals en/of het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gegeven en/of
- meermalen, althans éénmaal, tegen/op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschopt en/of getrapt (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou leiden:
hij op of omstreeks 11 juli 2017 te Schiedam tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon, (te weten [slachtoffer]), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een bloeduitstorting in de ruimte tussen het harde hersenvlies en het spinnenwebvlies rechts en/of bloederige kneuzingshaarden en/of een breuk van de schedelbasis links en/of een gat in het trommelvlies van het oor), heeft toegebracht, door deze opzettelijk
- met een boksbeugel, althans een hard voorwerp, tegen/op het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te slaan en/of te stompen en/of
- een high-kick tegen/op de hals en/of hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te geven en/of
- meermalen, althans eenmaal, tegen/op het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] te schoppen en/of te trappen (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag).
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens ten aanzien van de straf en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, met aftrek van voorarrest.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks11 juli 2017 te Schiedam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen
, althans alleen,opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet
-
met een boksbeugel, althans een hard voorwerp,tegen/op het hoofd
, althans het lichaam,van die [slachtoffer] heeft
geslagen en/ofgestompt en
/of
- een high-kick tegen/op de hals en/of het hoofd
, althans het lichaam,van die [slachtoffer] heeft gegeven en
/of
- meermalen
, althans éénmaal,tegen/op het hoofd
en/of het lichaamvan die [slachtoffer] heeft geschopt
en/of getrapt (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag
), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de verdachte weliswaar op de tenlastegelegde datum bij de aangever aan de deur is geweest, maar er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor (mede)plegen door de verdachte van de tenlastegelegde geweldshandelingen.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat – grotendeels in lijn met de rechtbank - uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 11 juli 2017 omstreeks 23.00 uur is de verdachte naar de woning van [slachtoffer] (hierna: de aangever) gegaan. De aangever is de oom van de verdachte. Tussen de verdachte en de aangever speelde een conflict. Naar aanleiding daarvan was de aangever eind mei 2017 bij de ouders van de verdachte langs geweest met een scherp voorwerp in zijn hand, op zoek naar de verdachte waarbij hij riep dat hij de verdachte zou neersteken en vermoorden. Op 11 juli 2017 in de avond was de aangever wederom naar het huis van de verdachte gegaan. Daar heeft hij de vrouw van de verdachte uitgescholden voor “hoer”. De verdachte is toen naar het huis van de aangever gegaan, heeft daar aangebeld, waarop de echtgenote van de aangever opendeed. De verdachte zei tegen haar: “Tante roep je man naar buiten, ik ga hem laten zien wie hier de hoer is”. Toen de aangever aan de voordeur kwam, riep de verdachte tegen hem: “Ik kom je doodmaken”. Hierop heeft de aangever een mes gepakt en is daarmee naar buiten gekomen. Buiten stond ook een vriend van de verdachte. De verdachte en de vriend renden weg. De aangever rende achter hen aan, waarbij de verdachte naar hem riep “kom dan, kom dan”. De aangever is vervolgens in een nabijgelegen steegje omsingeld door drie mannen. Een van de mannen heeft de aangever tegen het hoofd geslagen en een ander heeft hem een zogenaamde ‘high kick’ tegen het hoofd gegeven, waardoor hij in elkaar is gezakt en op de grond is gevallen. Terwijl de aangever op de grond lag, is hij meerdere keren door (ten minste) twee mannen tegen zijn hoofd geschopt. Uit informatie van de neuroloog naar aanleiding van de ziekenhuisopname van de aangever blijkt dat bij de aangever een breuk van de schedelbasis (links) en twee hersenbloedingen zijn geconstateerd. Door de KNO-arts en chirurg is tevens bloed geconstateerd achter het trommelvlies (links) met een gat aldaar en werd op de CT-scan een bloeduitstorting tussen het harde hersenvlies en het spinnenwebvlies rechts geconstateerd.
Betrokkenheid van de verdachte
Twee dochters van de aangever, [dochter 1 slachtoffer] en [dochter 2 slachtoffer], hebben verklaard dat zij een van de drie mannen die geweld heeft gepleegd tegen de aangever hebben herkend als de verdachte. Uit hun verklaringen blijkt dat de verdachte en twee andere mannen in het steegje om de aangever heen stonden, dat zij alle drie geweld hebben uitgeoefend tegen de aangever en dat de verdachte de aangever heeft geschopt en geduwd. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de twee dochters wat betreft de betrokkenheid van de verdachte. Dat de verklaringen mogelijk niet op alle punten overeenstemmen, zoals door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, maakt dat niet anders. Op hoofdlijnen is die overeenstemming er namelijk wel. Wat de aanloop naar de geweldpleging betreft, vinden hun verklaringen bovendien bevestiging in de verklaring van de verdachte zelf. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij niet bij de geweldpleging betrokken was.
Medeplegen
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat tussen de verdachte en de twee anderen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Er is sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering, waarbij de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.
Opzet op de dood
De volgende vraag is of de verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van de aangever.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Het dient te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo’n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Het hof stelt voorop dat het hoofd bij uitstek een kwetsbaar en vitaal deel van het lichaam betreft. Naar algemene ervaringsregels kan geweldsuitoefening tegen het hoofd leiden tot de dood van het slachtoffer, omdat deze schedel- en hersenletsel met dodelijke afloop tot gevolg kan hebben. In dit geval is sprake geweest van meerdere schoppen tegen het hoofd van de aangever, ook op een moment dat hij al in elkaar was gezakt en op de grond was gevallen als gevolg van daarvoor gebruikt geweld, zodat hij op dat moment extra kwetsbaar was. Op dat moment werd de aangever bovendien door (ten minste) twee personen tegen het hoofd geschopt. Uit de letselbeschrijving volgt dat er op meerdere plaatsen in dan wel aan het hoofd letsel is ontstaan, hetgeen past bij geweld dat op meerdere plaatsen is uitgeoefend. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van hof sprake geweest van een aanmerkelijke kans op de dood van de aangever. Het hof is voorts van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het teweeg brengen van dat gevolg dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is het hof niet gebleken.
Conclusie
Het hof acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, zodat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte door de aangever, die een mes bij zich had, werd achternagezeten waardoor sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de verdachte, waartegen hij zich mocht verdedigen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waarbij de verdediging noodzakelijk en proportioneel moet zijn.
Ook als van het bestaan van een dergelijke wederrechtelijke aanranding wordt uitgegaan – waarbij het hof opmerkt dat de verdachte daaromtrent niet meer heeft verklaard dan dat de aangever met een mes achter hem aan kwam rennen – dan nog kan een beroep op noodweer niet slagen. Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden is het hof namelijk van oordeel dat de gedragingen van de verdachte die aan een eventuele wederrechtelijke aanranding door de aangever zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van het beroep op noodweer, omdat de verdachte een eventuele aanval door de aangever heeft uitgelokt door provocatie van de aangever en hij aldus uit was op een confrontatie.
Het verweer wordt verworpen.
Conclusie
Ook anderszins is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit.
Het primair bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Door de raadsman is eveneens een beroep gedaan op noodweerexces.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, wanneer aan alle eisen voor noodweer is voldaan, behalve de proportionaliteitseis.
Hetgeen hiervoor is overwogen over het beroep op noodweer, staat eveneens in de weg aan het slagen van het beroep op noodweerexces. Dat beroep wordt daarom eveneens verworpen.
Beroep op putatieve noodweer
Door de raadsman is voorts een beroep gedaan op putatieve noodweer.
Van putatieve noodweer is – kort gezegd - sprake als de verdachte in de veronderstelling verkeerde - en ook mocht verkeren - dat hij zich moest verdedigen, terwijl er in werkelijkheid geen noodweersituatie was. Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, acht het hof niet aannemelijk dat de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent het bestaan van een noodweersituatie. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de verdachte daaromtrent zelf niets heeft verklaard. Het beroep op putatieve noodweer wordt verworpen.
Conclusie
Er is ook anderszins geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag tegen zijn oom. Naar aanleiding van een al langer bestaande familieruzie, is de verdachte op de late avond naar het huis van het slachtoffer gegaan en heeft hij hem geprovoceerd. Toen het slachtoffer naar buiten kwam, is de verdachte weggerend. Het slachtoffer is achter hem aangerend. In een steegje heeft de verdachte hem samen met twee andere mannen omsingeld. Vervolgens hebben de verdachte en de anderen op het hoofd van het slachtoffer geslagen en geschopt en zijn zij daarmee ook nog doorgegaan toen het slachtoffer al op de grond lag. Het slachtoffer heeft als gevolg van het tegen hem gebruikte geweld ernstig hoofdletsel opgelopen, in verband waarmee hij twee weken in het ziekenhuis opgenomen is geweest en een aantal dagen in een revalidatiecentrum heeft verbleven. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lange tijd lichamelijke en psychische gevolgen hiervan kunnen ondervinden. Daarnaast geldt dat dergelijke feiten, in het bijzonder als deze in de openbare ruimte plaatsvinden, door personen die daarvan getuige zijn als schokkend worden ervaren. Ook leiden gebeurtenissen zoals deze in de samenleving tot gevoelens van angst en onveiligheid.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. In strafverzwarende zin wordt meegewogen dat de confrontatie is begonnen bij het huis van het slachtoffer waar op dat moment zijn gezin aanwezig was. Zijn dochters zijn ervan getuige geweest dat hun vader ernstig werd mishandeld en dat hij bebloed en buiten bewustzijn op de grond lag. Dit moet voor hen een zeer beangstigende ervaring zijn geweest. Anderzijds wordt meegewogen dat niet is gebleken dat het slachtoffer op enig moment in levensgevaar heeft verkeerd, terwijl bij gebreke van actuele medische informatie niet bekend is hoe het nu met hem gaat.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 11 juni 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van – andersoortige - strafbare feiten.
Dit alles afwegende, acht het hof in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden passend en geboden.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in hoger beroep is overschreden. Die termijn is in hoger beroep aangevangen op 25 juli 2019 toen het hoger beroep namens de verdachte werd ingesteld. De stukken van het geding zijn op 2 juni 2020, derhalve meer dan acht maanden na het instellen van het hoger beroep, ter griffie van het hof binnengekomen. Het hof doet uitspraak op 9 juli 2025 en daarmee is de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep met ruim zevenenveertig maanden overschreden.
Het hof zal deze zeer aanzienlijke overschrijding verdisconteren in de strafmaat in die zin dat het hof in de in beginsel passende en geboden gevangenisstraf zal verminderen met één derde.
Het hof zal – alles afwegende - dus een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden opleggen, met aftrek van voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 16.264,40, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 16.164,40, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De verdediging heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in matigende zin rekening moet worden gehouden met eigen schuld van de benadeelde partij.
Oordeel van het hof
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de kosten die zien op de bezoeken van de familie voor een bedrag van € 100,00 niet voor vergoeding in aanmerking komen nu deze kosten niet door de benadeelde partij zelf zijn gemaakt. Daarbij merkt het hof op dat het Wetboek van Strafvordering ten tijde van het bewezenverklaarde nog niet de mogelijkheid bood tot het verhaal van zogenoemde verplaatste schade binnen het strafproces. De benadeelde partij wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Voorts is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.164,40 en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde. De benadeelde partij heeft deze schadeposten voldoende onderbouwd en door de verdachte zijn deze onvoldoende betwist. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat is komen vast te staan dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het primair bewezenverklaarde. De benadeelde partij heeft immers als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde lichamelijk letsel opgelopen, te weten een schedelbasisfractuur, twee hersenbloedingen en een gat in het trommelvlies. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in aanmerking heeft genomen de ernst van het letsel, in verband waarmee de benadeelde partij veertien dagen in het ziekenhuis heeft moeten verblijven en daarna vijf dagen in een revalidatiecentrum. Ook was twee maanden later, in september 2017, nog sprake van verminderd geheugen en verminderd zicht in het linkeroog.
Wat betreft het beroep op eigen schuld overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek kan een schadevergoedingsplicht worden verminderd, wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof is van zodanige omstandigheid geen sprake. Het hof verwijst daartoe naar de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, alsmede hetgeen het hof naar aanleiding van het beroep op noodweer heeft overwogen. Het hof ziet dus geen aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te verminderen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Gelet op het feit dat de verdachte het bewezenverklaarde feit samen met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk jegens de benadeelde partij. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 16.164,40 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 16.164,40 (zestienduizend honderdvierenzestig euro en veertig cent) bestaande uit € 1.164,40 (duizend honderdvierenzestig euro en veertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 16.164,40 (zestienduizend honderdvierenzestig euro en veertig cent) bestaande uit € 1.164,40 (duizend honderdvierenzestig euro en veertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 115 (honderdvijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op 11 juli 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. K. Versteeg, als voorzitter, en mr. J.P.L.M. Remmerswaal en mr. B.W. Mulder, leden, in bijzijn van de griffier mr. L.R.I.G. Ondracek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 juli 2025.