ECLI:NL:GHDHA:2025:1391

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.343.375/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep tegen de Staat der Nederlanden door verenigingen van tankstationhouders

In deze zaak hebben de verenigingen [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] op 19 juni 2024 een verzoekschrift ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor in het kader van hun hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2024. Dit vonnis wees hun vorderingen af, waarin zij verklaringen voor recht vorderden over de uitleg van de convenanten met de Staat met betrekking tot de exploitatierechten van tankstations. De Staat heeft zich verzet tegen het verzoek, maar het hof oordeelt dat de verenigingen voldoende belang hebben bij het horen van getuigen om hun standpunt te onderbouwen. Het hof wijst het verzoek toe en bepaalt dat het verhoor zal plaatsvinden op 23 oktober 2025, waarbij de Staat in de kosten van de procedure wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.343.375/01
Beschikking van 29 juli 2025
in de zaak van

1.[naam vereniging 1] ( [naam vereniging 1] ),

gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
2.
[naam vereniging 2] ( [naam vereniging 2] ),
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
verzoekers,
advocaat: mr. J.Ph. van Lochem, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu en Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
gevestigd in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. S. Deaney, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [naam vereniging 1] , [naam vereniging 2] en de Staat.

1.Het verzoek

1.1
[naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] hebben op 19 juni 2024 een verzoekschrift (met bijlagen) ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Zij hebben daarin aangegeven acht personen als getuigen te willen horen in het kader van het door hen ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 17 januari 2024 van de rechtbank Den Haag in de gevoegde zaken van [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] (als eisers) tegen de Staat, Fastned en The Fast Charging Network B.V.
1.2
De Staat heeft zich tegen dit verzoek verzet bij een op 23 december 2024 bij het hof ingekomen verweerschrift.
1.3
De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 27 mei 2025. [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] hebben de zaak doen bepleiten door mr. Van Lochem voornoemd en mr. V.J. Leijh, advocaat in Amsterdam. Voor de Staat is de zaak bepleit door mr. Deaney voornoemd en haar kantoorgenoot mr. T.W. Franssen. De advocaten hebben de door hen gehanteerde spreekaantekeningen overgelegd. Daarna is uitspraak bepaald op heden.

2.Achtergrond van het verzoek

2.1
[naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] zijn verenigingen van exploitanten van benzine- en servicestations (hierna ook: tankstations), gelegen op diverse ‘verzorgingsplaatsen’ langs de Nederlandse rijkswegen. De Staat is eigenaar van (vrijwel) alle gronden waarop deze verzorgingsplaatsen zijn gevestigd. De rechten van de tankstationhouders waren geregeld in vergunningen en huurrechten met een onbepaalde looptijd.
2.2
Vanaf 1990 heeft de Staat met (de rechtsvoorgangers van) [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] onderhandelingen gevoerd over een nieuwe uitgiftesystematiek voor de verkooppunten van motorbrandstof. Het doel van de Staat was om de marktwerking op de benzine- en dieselmarkt te vergroten. Uiteindelijk is gekozen voor een veilingsysteem. Om dit nieuwe systeem te kunnen realiseren, moesten de zittende tankstationhouders hun langdurige rechten opgeven. De onderhandelingen hebben geleid tot een tweetal (vrijwel gelijkluidende) convenanten, beide met de titel “Convenant alternatief traject
MDW benzine hoofdwegennet” en beide gedateerd op 13 april 2000. De daarin neergelegde afspraken houden samengevat in dat de exploitatierechten van (de leden van) [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] in de periode van 2019 tot en met 2023 zouden worden geveild en dat de opbrengst van de eerste veiling niet aan de Staat, maar aan de zittende tankstationhouder toekomt. Dit als compensatie voor het opgeven van diens langdurige rechten.
2.3
De bedoeling van partijen was dat de afspraken uit de convenanten later ook terecht zouden komen in de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen (hierna: Benzinewet). Dat was omdat niet alle tankstationhouders bij [naam vereniging 1] of [naam vereniging 2] waren aangesloten. De Benzinewet is op 31 juli 2005 in werking getreden.
2.4
Tussen [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] enerzijds en de Staat anderzijds is discussie ontstaan over de uitleg van de convenanten. [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] hebben daarover bij de rechtbank Den Haag verklaringen voor recht gevorderd. Aan hun vorderingen hebben zij onder meer ten grondslag gelegd (1) dat de term ‘motorbrandstoffen’ ruim is bedoeld en dat daaronder ook alternatieve brandstoffen worden verstaan zoals elektriciteit en waterstof, (2) dat onder de term ‘locaties’ niet alleen motorbrandstoffenverkooppunten maar ook horecavoorzieningen en/of shops vallen en (3) dat voor lopende concessies nog een overgangsperiode geldt van vijftien jaar waarin de convenanten hun gelding behouden.
2.5
Bij vonnis van 17 januari 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:1746) heeft de rechtbank de vorderingen van [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, onder meer, dat [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] geen concrete feiten hebben gesteld waaruit blijkt dat partijen de term ‘motorbrandstoffen’ of ‘locaties’ destijds zo ruim hebben bedoeld als zij nu stellen en dat daarvoor ook geen aanwijzingen zijn te vinden in (de parlementaire geschiedenis op) de Benzinewet. Volgens de rechtbank eindigt de looptijd van de convenanten verder op de dag na de laatste veiling in september 2024, zoals in (de artikelen 15 jo. 3.1 van) de convenanten is opgenomen.
2.6
[naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] zijn van voormeld vonnis bij dit hof in hoger beroep gekomen. Zij hebben in afwachting van de beslissing op het onderhavige verzoek nog geen memorie van grieven ingediend.

3.Beoordeling van het verzoek

3.1
[naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] verzoeken het hof in het kader van het in 2.6 genoemde hoger beroep om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Zij willen zo alsnog bewijs verzamelen voor hun standpunt dat voor de uitleg van de termen ‘motorbrandstoffen’ en ‘locaties’ in de convenanten en voor de looptijd ervan gekeken moet worden naar de bedoeling van partijen bij het sluiten van de convenanten. Daarvoor is het volgens hen noodzakelijk om de personen te horen die destijds bij de onderhandelingen of anderszins bij het totstandkomen van de convenanten betrokken zijn geweest.
3.2
[naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] willen als getuigen acht personen doen horen, drie personen die namens de Staat betrokken waren bij de totstandkoming van de convenanten (de heren [naam 1] en [naam 2] en mevrouw [naam 3] ), twee vertegenwoordigers van [naam vereniging 1] (de heer [naam 4] en mevrouw [naam 5] ) en drie vertegenwoordigers van [naam vereniging 2] (de heren [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] ).
3.3
De Staat heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet. Volgens de Staat is het verzoek niet ter zake dienend, want niet relevant voor een beoordeling van de vorderingen in het hoofdgeding, en voorts in strijd met de goede procesorde. De Staat wijst erop dat een gelijkluidend bewijsaanbod van [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] door de rechtbank al is afgewezen en dat [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] voor hun bewijsvoering ook gebruik kunnen maken van schriftelijke verklaringen van de personen die destijds bij de totstandkoming van de convenanten betrokken zijn geweest. Subsidiair verzoekt de Staat het probandum van het voorlopig getuigenverhoor te beperken tot de onderwerpen die volgens het hof ter zake dienend zouden kunnen zijn.
3.4
Naar het oordeel van het hof hebben [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] evenwel aannemelijk gemaakt dat zij (voldoende) belang hebben bij het horen van de voorgedragen getuigen. Weliswaar hebben zij volgens de rechtbank geen concrete feiten gesteld waaruit blijkt dat partijen bij de aanloop naar en het sluiten van de convenanten een ruimere uitleg hebben bedoeld van de termen ‘motorbrandstoffen’ en ‘locaties’ en een langere looptijd van de convenanten voor lopende concessies bij wijze van overgangsperiode, maar dat betekent niet dat in hoger beroep die feiten niet alsnog kunnen worden gesteld, mogelijk mede aan de hand van de door de getuigen af te leggen verklaringen. Bovendien hebben [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] in hun verzoekschrift aangegeven, en ter zitting nader toegelicht, dat zij met behulp van de getuigenverklaringen hun (rechts)positie in het hoger beroep willen kunnen inschatten en aan de hand daarvan willen kunnen afwegen of het vanuit een oogpunt van proceskansen in de rede ligt om het door hen ingestelde hoger beroep door te zetten. Om die reden hebben zij de Staat ook op langere termijn gedagvaard. Daarop strandt het argument van de Staat dat het voorlopig getuigenverhoor mogelijk leidt tot het onnodig horen van getuigen of tot een onnodige vertraging van de hoofdprocedure.
3.5
Dat van de voorgedragen getuigen ook schriftelijke verklaringen in het geding kunnen worden gebracht maakt het voorgaande niet anders, nu de getuigen tijdens het verhoor meer op detailniveau zullen kunnen worden bevraagd en zij bovendien onder ede zullen worden gehoord.
3.6
Voor een beperking van het probandum, zoals de Staat bij wijze van subsidiair verweer heeft geopperd, ziet het hof geen grond. Het hof zal het verzoek van [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] daarom zonder verdere beperking toewijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze verzoekschriftprocedure.
3.7
Die kosten worden begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,-(2 punten × tarief II)
Totaal € 3.226,-

4.Beslissing

Het hof:

4.1
Wijst het onder 3.1 omschreven verzoek van [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] tot het horen van de getuigen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] toe;
4.2
Bepaalt dat dit verhoor zal plaatsvinden ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris Mr. A.E.A.M van Waesberghe in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag , en wel op:
Donderdag 23 oktober 2025 om 10.00 uur;
4.3
Bepaalt dat uitstel van deze datum slechts wordt toegestaan als daarom uiterlijk vóór 1 september 2025 schriftelijk wordt verzocht onder opgave van de verhinderdata in de periode oktober tot en met december 2025 van
beidepartijen;
4.4
Bepaalt dat de gemachtigden van partijen, vergezeld van hun raadslieden, bij de getuigenverhoren aanwezig moeten zijn, opdat dadelijk na afloop van de verhoren datum en tijdstip kunnen worden bepaald voor het horen van getuigen in een eventueel te houden contra-enquête;
4.5
Veroordeelt de Staat in de kosten van deze verzoekschriftprocedure, aan de zijde van [naam vereniging 1] en [naam vereniging 2] begroot op € 3.226,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, M.A.F. Tan - de Sonnaville en R.J.J. Aerts, en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.