ECLI:NL:GHDHA:2025:1705

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
200.337.287/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van parkeerplaatsen in parkeergarage met betrekking tot verkrijgende verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van parkeerplaatsen in een parkeergarage. [geïntimeerden] zijn sinds 1994 eigenaar van een parkeerplaats die zij hebben verkregen samen met hun woning. In 2021 is aan [appellante] een parkeerplaats geleverd die door [geïntimeerden] wordt gebruikt. [appellante] maakt aanspraak op het uitsluitend gebruik van deze parkeerplaats. De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen, omdat [geïntimeerden] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de parkeerplaats. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, maar het hof komt tot dezelfde conclusie als de rechtbank. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] de parkeerplaats gedurende twintig jaar onafgebroken in bezit hebben gehad, waardoor zij eigenaar zijn geworden. De vordering van [appellante] tot schadevergoeding en overdracht van de parkeerplaats wordt afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.337.287/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/648181 / HA ZA 22-930
Arrest van 2 september 2025
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.A.M. van de Sande, kantoorhoudend in Rijswijk,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S. Rezai, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en [geïntimeerden]

1.De zaak in het kort

1.1
[geïntimeerden] zijn sinds 1994 eigenaar van een parkeerplaats die zij hebben verkregen samen met hun woning. De parkeerplaats maakt deel uit van een rijtje parkeerplaatsen in een parkeergarage. [geïntimeerden] hebben gebruik gemaakt van de parkeerplaats naast die waarvan zij eigenaar zijn geworden. Aan [appellante] is in 2021 de parkeerplaats geleverd die [geïntimeerden] gebruiken, samen met een woning. [appellante] maakt aanspraak op het uitsluitend gebruik van die parkeerplaats.
1.2
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [geïntimeerden] eigenaar geworden van de parkeerplaats omdat zij deze twintig jaar onafgebroken in hun bezit hebben gehad. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld. Het hof komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. Het oordeel van het hof wordt hierna toegelicht.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 25 januari 2024, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2023;
  • het arrest van dit hof van 5 maart 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 april 2024;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] , met producties.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Bij notariële akte van 1 juli 2021 is aan [appellante] geleverd het appartementsrecht, recht gevend op het uitsluitend gebruik van de woning aan de [adres 1] in [plaats] . Volgens dezelfde notariële akte is aan [appellante] ook geleverd het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de parkeerplaats op de begane grond van de parkeergarage nabij de woning, met appartementsindex 29 (hierna: parkeerplaats 29 of de betwiste parkeerplaats). [appellante] is na een verbouwing in het voorjaar van 2022 in de woning gaan wonen.
3.2
[geïntimeerden] zijn sinds 26 augustus 1994 de eigenaren van het appartementsrecht, recht gevend op het uitsluitend gebruik van de woning aan de [adres 2] in [plaats] en het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de parkeerplaats op de begane grond van de parkeergarage nabij hun woning, met appartementsindex 33 (hierna: parkeerplaats 33).
3.3
De onder 3.1 en 3.2 bedoelde rechten zijn afkomstig uit een bij akte van splitsing van 23 mei 1979 gesplitst perceel grond met toen in aanbouw zijnde opstallen. Aan de akte van splitsing is onder meer de volgende splitsingstekening van de geplande parkeerplaatsen op de begane grond (hierna: de gedeponeerde splitsingstekening) gehecht.
3.4
Bij de hiervoor genoemde akte van splitsing is ook de Vereniging van Eigenaars Gebouw [VvE] te [plaats] (hierna: de VvE) opgericht. [appellante] en [geïntimeerden] zijn van rechtswege lid van de VvE.
3.5
Op de onderstaande foto zijn een aantal parkeerplaatsen en de auto van [geïntimeerden] te zien (een [auto] ). De parkeerplaatsen zijn genummerd 1 tot en met 4. Er zijn volgens de foto (en in werkelijkheid) dus 4 parkeerplaatsen, terwijl er volgens de gedeponeerde splitsingstekening maar 3 zijn. De plaats waar de auto staat (parkeerplaats 2 op de foto), is de parkeerplaats waar het in deze procedure om gaat (parkeerplaats 29 op de gedeponeerde splitsingstekening).
3.6
Op enig moment is een splitsingstekening met handmatige aantekeningen (hierna: de splitsingstekening met aantekeningen) in omloop geraakt. Op deze tekening, die hierna wordt afgebeeld, is naast parkeerplaats 33 een met een pijl aangewezen parkeerplaats getekend, met de omschrijving ‘vrije plaats’. Naast parkeerplaats 33 staat de naam van [geïntimeerden] , en naast parkeerplaatsen 29 en 9 staan de namen van de (toenmalige) eigenaren van die parkeerplaatsen. Als de parkeerplaatsen op de foto volgens de splitsingstekening met aantekeningen worden ingevuld, is parkeerplaats 1 de vrije plaats; komt parkeerplaats 2 overeen met parkeerplaats 33; is parkeerplaats 3 dezelfde als parkeerplaats 29; en komt parkeerplaats 4 overeen met parkeerplaats 9. Op de parkeerplaats met aantekeningen zijn de parkeerplaatsen dus steeds één plaats opgeschoven ten opzichte van de gedeponeerde splitsingstekening: terwijl volgens de gedeponeerde splitsingstekening parkeerplaats 33 direct naast de muur ligt (parkeerplaats 1 op de foto), ligt daar volgens de splitsingstekening met aantekeningen een vrije plaats.
3.7
Een bestuurslid van de VvE, [bestuurslid], heeft de splitsingstekening met aantekeningen op verzoek van de heer [naam 2] , woonachtig op de [adres 3] , aan hem gezonden bij e-mail van 23 mei 2022, waarin [bestuurslid] schrijft: “
Hierbij de plattegrond waarop o.a. de indexnummers van de parkeerplaatsen staan.” Uitgaande van deze splitsingstekening met aantekeningen parkeerden [geïntimeerden] hun auto dus op de betwiste parkeerplaats. De splitsingstekening met aantekeningen is niet in de openbare registers ingeschreven.
3.8
In mei 2022 heeft [appellante] geconstateerd dat de auto van [geïntimeerden] op de betwiste parkeerplaats geparkeerd stond. Zij heeft [geïntimeerden] medegedeeld dat die plaats van haar is. De VvE steunt dat standpunt en heeft op 11 mei 2022 aan [geïntimeerden] bericht:

Geconstateerd is dat u op zowel index 33 als 29 een auto parkeert. Daar u alleen de eigenaar bent van index nummer 33 gaan wij er vanuit dat u vanaf nu geen auto meer parkeert op index 29, die behoort namelijk aan een andere eigenaar toe.”
3.9
Een medebewoner van het appartementencomplex, de heer [naam 1] , heeft op 20 juli 2022 de volgende schriftelijke verklaring ondertekend:

(…) De stelling dat de plek bij de muur[parkeerplaats 1 op de foto, toevoeging hof]
zou toebehoren aan [geïntimeerde 1] is onjuist. Dit volgt bovenal uit het feit dat deze plek – zeker ook in de ogen van de VVE – altijd heeft gefunctioneerd als vrije plek.
Als bewijs hiervan dient het feit dat de VVE ongeveer tien jaar lang – van circa 2000 tot 2010 – de plek bij de muur tegen betaling heeft verhuurd aan mijn overleden echtgenote (…). Wij wensten destijds een tweede parkeerplek te hebben in de garage. Beheerder van de parkeerplekken (…) bood ons toen namens de VVE aan om de plek bij de muur voor een maandelijks geldbedrag te huren van de VVE en dit aanbod hebben wij geaccepteerd. Derhalve hebben wij de plek bij de muur tien jaar lang gehuurd van de VVE en daardoor tien jaar lang maandelijks geld overgemaakt naar de VVE.
Na 2010 ben ik wegens overlijden van mijn vrouw gestopt met de huur van de plek bij de muur en sindsdien fungeert deze wederom als reguliere vrije plek. Ten tweede hingen er jarenlang huisnummers boven de parkeerplekken in de garage. Dit had tot doel om voor een ieder duidelijk te maken aan wie een parkeerplek toebehoort. Hierbij kan ik (als getuige) verklaren dat het huisnummer 18 van [geïntimeerde 1] altijd heeft gehangen boven de plek waar hij nu parkeert. De plek bij de muur was in het geheel niet voorzien van een huisnummer. Ook hieruit blijkt dat deze diende als vrije plek en niet aan [geïntimeerde 1] toebehoorde of aan een andere bewoner.
3.1
Naast de heer [naam 1] hebben nog verschillende andere medebewoners schriftelijke verklaringen ondertekend waarin zij bevestigen dat [geïntimeerden] altijd hun auto parkeerden op de betwiste parkeerplaats. Zulke verklaringen zijn ondertekend door de heer [naam 2] en mevrouw [naam 3] , beiden sinds 1992 woonachtig op [adres 3] ; mevrouw [naam 4] en de heer [naam 5] , beiden sinds 2004 woonachtig op [adres 4] ; [naam 6] (de dochter van de heer [naam 1] , die met haar ouders op de [adres 5] heeft gewoond); twee zonen van [geïntimeerden] die met hen op de [adres 2] hebben gewoond; mevrouw [naam 7] , sinds 1997 de partner van de oudste zoon; de heer [naam 8] en mevrouw [naam 9] , die sinds 1990, respectievelijk 1989 bevriend zijn met [geïntimeerden] en regelmatig bij hen op bezoek komen; en de heer [naam 10] , sinds 2005 woonachtig op de [adres 6] . De heer [naam 2] , mevrouw [naam 3] , mevrouw [naam 4] , de heer [naam 5] en de zonen van [geïntimeerden] hebben daarnaast verklaard dat de parkeerplaatsen waren voorzien van de huisnummers van de eigenaren en dat op de betwiste parkeerplaats nummer 18 (het huisnummer van [geïntimeerden] ) was aangebracht. [naam 6] heeft daarnaast bevestigd dat haar moeder van 2000 tot 2010 de eerdergenoemde ‘vrije’ parkeerplaats van de VvE heeft gehuurd.
3.11
Op vragen van partijen heeft de vorige eigenaar van de woning van [appellante] , de heer [naam 11] , bij e-mail van 16 november 2022, met verwijzing naar de foto opgenomen in 3.5, verklaard dat hij en zijn vrouw altijd op de plaats naast de betwiste parkeerplaats parkeerden (parkeerplaats 3 op de foto):

Maar uw foto’s zijn nu voor mij wel duidelijker dan de plattegrond[de splitsingstekening met aantekeningen, toevoeging hof]
, die ik onlangs kon bekijken. De juiste plaats is de plaats, (…) meteen rechts naast de [auto] . De pilaar staat dan tussen de [auto] en de auto van de nieuwe bewoners.
3.12
Tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen in hoger beroep hebben partijen afgesproken dat zij aan de VvE een regeling zouden voorstellen waarbij de VvE het gebruiksrecht zou krijgen op parkeerplaats 1 op de foto, [geïntimeerden] het gebruiksrecht zouden krijgen op parkeerplaats 2 en [appellante] het gebruiksrecht zou krijgen op parkeerplaats 4. Deze gebruiksrechten zouden niet opzegbaar zijn, en bij verkoop overdraagbaar. Partijen realiseerden zich dat voor deze regeling de medewerking van de VvE noodzakelijk was. Als de VvE met deze regeling zou instemmen, zouden partijen de regeling in een vaststellingsovereenkomst opnemen. De VvE heeft niet met deze regeling ingestemd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft [geïntimeerden] gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) voor recht verklaart dat [appellante] het uitsluitend gebruiksrecht heeft van parkeerplaats 29;
  • ii) voor recht verklaart dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens [appellante] handelen door gebruik te maken van parkeerplaats 29;
  • iii) [geïntimeerden] veroordeelt om binnen 24 uur na betekening van het vonnis hun eigendommen van parkeerplaats 29 te verwijderen en verwijderd te houden en [geïntimeerden] verbiedt om zonder toestemming van [appellante] gebruik te maken van parkeerplaats 29, op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom van € 500,- per overtreding en per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 25.000,-;
  • iv) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De overwegingen van de rechtbank kunnen als volgt worden samengevat. Uit artikel 3:105 lid 1 BW, in samenhang met artikel 3:306 BW en artikel 3:113 lid 1 BW, volgt dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de betwiste parkeerplaats, als zij gedurende twintig jaar de feitelijke macht over deze parkeerplaats hebben uitgeoefend op een zodanige wijze dat de eigenaar daaruit niet anders heeft kunnen afleiden dan dat [geïntimeerden] pretendeerden eigenaar van deze parkeerplaats te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn [geïntimeerden] daarin geslaagd. Weliswaar wordt het beroep van [appellante] op haar eigendomsrecht ondersteund door de VvE, maar dat is geen gemotiveerde betwisting van de feiten en omstandigheden gesteld door [geïntimeerden] De VvE baseert zich alleen op de gedeponeerde splitsingstekening, maar die tekening zegt niet zonder meer iets over de feitelijke situatie. [appellante] heeft niets ingebracht tegen de (onderbouwing van de) stelling van [geïntimeerden] dat zij altijd op de betwiste parkeerplaats parkeerden. Verschillende medebewoners en ook de voormalige eigenaren hebben dat bevestigd. Gelet op de zichtbare sporen van huisnummerborden en de verklaringen van de medebewoners is het ook voldoende aannemelijk geworden dat er huisnummerborden hebben gehangen. [appellante] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de parkeerplaats naast de betwiste parkeerplaats als ‘vrije’ parkeerplaats heeft gediend en als zodanig door de VvE is verhuurd. [geïntimeerden] zijn als gevolg van deze feitelijke gang van zaken op 27 augustus 2014 eigenaren geworden van (het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van) de betwiste parkeerplaats. Het beroep van [geïntimeerden] op bevrijdende verjaring is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. [geïntimeerden] hebben alleen aanspraak gemaakt op de eigendom van de betwiste parkeerplaats, en niet ook op de eigendom van parkeerplaats 33. Zij hebben ook meegewerkt aan een mogelijke oplossing, waarbij zij zouden parkeren op parkeerplaats 4 op de foto, en [appellante] op de betwiste parkeerplaats. Het valt [geïntimeerden] niet aan te rekenen dat de VvE daarmee niet heeft ingestemd.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] heeft haar eis vermeerderd en vordert, naast een veroordeling in de proceskosten van beide instanties, in aanvulling op haar vorderingen bij de rechtbank (de primaire vorderingen) nu subsidiair dat het hof:
  • i) voor recht verklaart dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellante] door parkeerplaats 29 zonder toestemming te gebruiken;
  • ii) [geïntimeerden] veroordeelt om, op straffe van hoofdelijke verbeurte van een dwangsom, parkeerplaats 29 bij wijze van schadevergoeding in natura aan [appellante] terug te leveren, dan wel [geïntimeerden] veroordeelt de schade te vergoeden die [appellante] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] , welke schade in een schadestaatprocedure vastgesteld zou moeten worden.
5.2
[appellante] voert zeven bezwaren (grieven) aan tegen het vonnis van de rechtbank. De grieven van [appellante] zijn gericht tegen rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.9, en daarmee tegen het vonnis in zijn geheel. Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk behandelen en de vorderingen van [appellante] in het licht van deze grieven opnieuw beoordelen.
5.3
[geïntimeerden] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

De rechtsvraag

6.1
Zoals volgt uit de weergave van de feiten, is tussen partijen niet in geschil dat [geïntimeerden] bij de verwerving van de eigendom van hun woning eigenaar zijn geworden van parkeerplaats 33 op de gedeponeerde splitsingstekening (parkeerplaats 1 op de foto), en dat aan [appellante] bij notariële akte van 1 juli 2021 het eigendomsrecht op parkeerplaats 29 op de gedeponeerde splitsingstekening (parkeerplaats 2 op de foto) is overgedragen. Het geschil tussen partijen gaat in hoofdzaak over de vraag of [geïntimeerden] door (bevrijdende) verjaring eigenaar zijn geworden van parkeerplaats 29.
6.2
De rechtbank heeft het juridisch kader uiteengezet in rechtsoverweging 4.2 van het vonnis. Het hof zal dat hier voor de volledigheid herhalen. Artikel 3:105 lid 1 BW bepaalt dat hij die een goed bezit, dat goed verkrijgt op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. De in dit artikel bedoelde verjaringstermijn is twintig jaar (artikel 3:306 BW). Deze termijn gaat lopen op de dag nadat een ander dan de eigenaar bezitter van het goed is geworden. Voor een geslaagd beroep op verjaring is vereist dat dit bezit gedurende de hele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. De stelplicht en bewijslast van een en ander rusten op de partij die een beroep op de bevrijdende verjaring doet.
Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen (artikel 3:113 lid 1 BW). Of iemand een goed in bezit houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De feitelijke machtsuitoefening moet volgens de wetsgeschiedenis het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doen (Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Hierbij komt het aan op uiterlijke omstandigheden die wijzen op het houden voor (alleen) zichzelf. De uiterlijke omstandigheden moeten zodanig zijn dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn (Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826).
6.3
Het komt er dus op neer dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van de betwiste parkeerplaats als zij deze parkeerplaats gedurende twintig jaar onafgebroken voor zichzelf hebben gebruikt op een wijze waardoor het voor de eigenaar duidelijk moet zijn geweest dat [geïntimeerden] pretendeerden eigenaar te zijn.
Aanvang van de verjaring
6.4
[geïntimeerden] stellen dat zij de betwiste parkeerplaats in gebruik hebben genomen in 1994, toen zij hun woning hebben gekocht. Zij laten in het midden of de verjaring reeds een aanvang heeft genomen gedurende de bezitsuitoefening door hun rechtsvoorgangers (die volgens de verklaring van de heer [naam 2] hun auto op dezelfde plaats parkeerden) en stellen dat de verjaringstermijn in 1994 is gaan lopen. Het hof kan het verweer van [appellante] dat [geïntimeerden] niet eenduidig is over de aanvang van de verjaring dan ook niet volgen.
6.5
[geïntimeerden] hebben hun stelling dat zij de betwiste parkeerplaats sinds 1994 onafgebroken voor zichzelf hebben gebruikt, onderbouwd met de verklaringen van medebewoners, familieleden en bekenden en de aanwezigheid van een huisnummerbord met hetzelfde nummer als hun woning boven de parkeerplaats. [appellante] betwist de verklaringen van de medebewoners, maar onderbouwt die betwisting alleen door te verwijzen naar het tijdsverloop, waardoor deze verklaringen niet betrouwbaar zouden zijn. Ook dat verweer kan het hof niet volgen. Het gaat in dit geval niet om een incidenteel feit dat zich dertig jaar geleden heeft voorgedaan, maar om een voortdurende situatie, waarbij gebruikers van de parkeergarage telkens wanneer zij deze betreden, kunnen waarnemen waar andere gebruikers hun auto hebben geparkeerd. Omdat iedere gebruiker zijn auto in beginsel op een vaste plaats parkeert, moet het andere gebruikers zijn opgevallen als een van hen zijn auto plotseling op een andere plaats parkeerde. Bovendien corresponderen de verklaringen van de medebewoners, familieleden en bekenden met de splitsingstekening met aantekeningen. Het feit dat een bestuurslid van de VvE op verzoek van de heer [naam 2] deze tekening heeft toegezonden met de mededeling genoemd in 3.7 is een bevestiging dat de splitsingstekening met aantekeningen de feitelijke situatie weergaf. De verklaringen van de medebewoners, familieleden en bekenden dat [geïntimeerden] steeds op de betwiste parkeerplaats parkeerden, acht het hof dan ook geloofwaardig.
6.6
Naar het oordeel van het hof kan ervan worden uitgegaan dat [geïntimeerden] de betwiste parkeerplaats in 1994 in gebruik hebben genomen. Het ligt immers voor de hand dat zij, direct nadat zij de woning hebben betrokken, de parkeerplaats zijn gaan gebruiken waarvan zij dachten dat die bij de woning hoorde, zeker nu iedere gebruiker van de parkeergarage in beginsel op een vaste plek parkeerde. Verder hebben [geïntimeerden] naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat de parkeerplaatsen die bij een woning hoorden, in het verleden met een huisnummerbord werden aangegeven, en dat zij hun auto parkeerden op de parkeerplaats met nummer 18, die correspondeerde met hun huisnummer. Dat is door meerdere medebewoners bevestigd. Bovendien zijn er nog sporen van huisnummerborden zichtbaar. [appellante] heeft daar tegenin gebracht dat het de VvE niet bekend is dat er officiële huisnummerborden op de parkeerplaatsen waren aangebracht. Die mededeling van het huidige bestuur van de VvE legt echter onvoldoende gewicht in de schaal tegenover verklaringen van medebewoners die sinds jaar en dag hun auto in de parkeergarage parkeren. Aangezien [appellante] haar betwisting van de stelling van [geïntimeerden] onvoldoende heeft onderbouwd, gaat het hof voorbij aan het aanbod van [appellante] om met getuigen te bewijzen dat er geen huisnummerborden bij de parkeerplaatsen hingen. Als er huisnummerborden hingen, valt aan te nemen dat iedere gebruiker zijn auto parkeerde op de parkeerplaats met het huisnummer van hun woning, en dat de betwiste parkeerplaats dus het huisnummer droeg van de woning van [geïntimeerden] Dat op die parkeerplaats het huisnummer van de woning van [appellante] heeft gestaan, en [geïntimeerden] dus zichtbaar voor alle andere gebruikers een auto op de verkeerde parkeerplaats parkeerden, acht het hof zeer ongeloofwaardig.
6.7
Het hof gaat er dus vanuit dat de verjaring in 1994 is aangevangen, en dat [geïntimeerden] de betwiste parkeerplaats sindsdien als vaste parkeerplaats voor hun auto hebben gebruikt.
Ondubbelzinnig bezit
6.8
Het hof is verder van oordeel dat [geïntimeerden] , door de betwiste parkeerplaats als vaste parkeerplaats voor hun auto te gebruiken, zich voldoende duidelijk voor de oorspronkelijke eigenaar als eigenaar van de parkeerplaats hebben gedragen. Daaraan doet niet af dat de parkeerplaats niet was afgesloten of omheind. Dat was geen enkele parkeerplaats in de parkeergarage. Voor feitelijke machtsuitoefening over een parkeerplaats is ook niet nodig dat een auto permanent op die plaats staat geparkeerd. Eigen aan het gebruik van een parkeerplaats is dat de gebruiker de parkeerplaats regelmatig verlaat om er weer naar terug te keren. Dat er geen fysieke belemmeringen waren voor anderen om hun auto op de betwiste parkeerplaats te parkeren, heeft er niet toe geleid dat anderen (waaronder de rechtsvoorgangers van [appellante] ) hun auto op de betwiste parkeerplaats hebben neergezet. Voor hen was kennelijk voldoende duidelijk dat [geïntimeerden] pretendeerden eigenaar van de parkeerplaats te zijn.
6.9
Het hof voegt hieraan toe dat voor de vraag of [geïntimeerden] zich als eigenaar van de betwiste parkeerplaats hebben gedragen, uitgegaan moet worden van de feitelijke situatie. De feitelijke situatie is afgebeeld op de foto. [geïntimeerden] parkeerden hun auto op parkeerplaats 2 op die foto. Die parkeerplaats komt overeen met parkeerplaats 29 in de gedeponeerde splitsingstekening. Door zich als eigenaar van die parkeerplaats te gedragen, hebben [geïntimeerden] een proces van bevrijdende verjaring in gang gezet. Het is het hof niet duidelijk wat [appellante] bedoelt met zijn stelling dat van de gedeponeerde splitsingstekening moet worden uitgegaan, waaruit volgt dat er drie parkeerplaatsen behoren te zijn, waarvan de parkeerplaats van [geïntimeerden] naast de muur is gelegen en de parkeerplaats van [appellante] links van de pilaar. Voor zover [appellante] daarmee bedoelt dat niet de feitelijke situatie, maar de verdeling van de parkeerplaatsen volgens de gedeponeerde splitsingsakte beslissend is voor de eigendomsvraag, miskent [appellante] de betekenis van bevrijdende verjaring. Om dezelfde reden komt ook geen betekenis toe aan de bouwtekening die [appellante] in hoger beroep heeft overgelegd.
6.1
Het hof begrijpt ook niet wat [appellante] bedoelt met haar betoog dat [geïntimeerden] slechts als houder van de betwiste parkeerplaats kan worden gekwalificeerd. [appellante] baseert die stelling kennelijk op een veronderstelde afspraak binnen de VvE over het gebruik van de betwiste parkeerplaats. Voor zover [appellante] een andersoortige afspraak heeft bedoeld, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. [geïntimeerden] heeft het bestaan van die veronderstelde afspraak betwist, en [appellante] heeft daar niets tegenovergesteld waaruit het bestaan van die afspraak blijkt. [appellante] verwijst in dit verband naar de huur van een parkeerplaats van de VvE door de echtgenote van [naam 1] , waarover de heer [naam 1] , zijn dochter en de heer [naam 2] hebben verklaard. Die huur had echter betrekking op de parkeerplaats direct naast de muur (parkeerplaats 1 op de foto) en stond dus los van de inbezitneming van de betwiste parkeerplaats door [geïntimeerden] [appellante] heeft aangeboden om met getuigen te bewijzen dat geen afspraak is gemaakt tussen de VvE en de echtgenote van [naam 1] over de verhuur van parkeerplaats 1. Het hof gaat hier niet op in, in de eerste plaats omdat het niet duidelijk is wat [appellante] hiermee wil bereiken, aangezien zij zelf een beroep op die verhuur doet ter onderbouwing van het vermeende houderschap van [geïntimeerden] , en in de tweede plaats omdat het hof de afwijzing van de vorderingen van [appellante] niet baseert op die verhuur, maar op het vaststaande bezit van de betwiste parkeerplaats. Van houderschap is in de gegeven omstandigheden geen sprake.
Voltooiing van de verjaring
6.11
Uit de verklaringen van de medebewoners volgt dat het bezit van de betwiste parkeerplaats door [geïntimeerden] vanaf 1994 onafgebroken heeft voortgeduurd, met uitsluiting van de oorspronkelijk rechthebbende. [appellante] heeft betwist dat [geïntimeerden] voldoende bezitsdaden hebben uitgeoefend om aanspraak te kunnen maken op bevrijdende verjaring, maar zij heeft niet betwist dat de bezitsdaden van [geïntimeerden] tot voorbij 2014 hebben geduurd. Het verweer dat [geïntimeerden] onvoldoende bezitsdaden hebben uitgeoefend is hiervoor verworpen. Daarmee staat vast dat de verjaringstermijn is voltooid en [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring in 2014 eigenaar zijn geworden van de betwiste parkeerplaats.
Onrechtmatig handelen van [geïntimeerden]
6.12
Volgens [appellante] hebben [geïntimeerden] onrechtmatig gehandeld door de betwiste parkeerplaats te gebruiken, terwijl zij op grond van de gedeponeerde splitsingsakte wisten of althans behoorden te weten dat de betwiste parkeerplaats niet hun eigendom was en de eigenaar niet met het gebruik had ingestemd.
6.13
Het hof verwerpt dit standpunt. Op grond van de feiten en omstandigheden kan er vanuit worden gegaan dat [geïntimeerden] in 1994 de parkeerplaats in gebruik hebben genomen en sindsdien gebruiken waarvan zij dachten dat die hoorde bij hun woning, omdat het huisnummer van hun woning boven die parkeerplaats was aangebracht en de rechtsvoorgangers van [appellante] hun auto op de parkeerplaats naast de betwiste parkeerplaats parkeerden. [geïntimeerden] hebben dus geen parkeerplaats in gebruik genomen waarvan zij wisten dat die aan een ander toebehoorde. Daarbij komt dat [geïntimeerden] zich bereid hebben getoond om mee te werken aan oplossingen waarbij of zij of [appellante] het gebruiksrecht van parkeerplaats 4 op de foto zouden verkrijgen, terwijl zij (toen dat niet lukte omdat de VvE niet meewerkte) herhaaldelijk hebben aangeboden om aan [appellante] een onopzegbaar gebruiksrecht op parkeerplaats 1 op de foto (parkeerplaats 33 op de gedeponeerde splitsingstekening, waarover zij als eigenaren zeggenschap hebben) te verlenen. Die laatste oplossing is kennelijk niet aanvaard door [appellante] . Het hof gaat er vanuit dat [geïntimeerden] bereid zullen blijven om na deze uitspraak aan een van deze oplossingen mee te werken. Daarmee is er geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan het bestaan van een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige inbezitneming kan worden aangenomen, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309).
Redelijkheid en billijkheid
6.14
[appellante] heeft ten slotte gesteld dat het beroep van [geïntimeerden] op bevrijdende verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat zij daardoor eigenaar zijn geworden van twee parkeerplaatsen: de betwiste parkeerplaats en parkeerplaats 33 die zij samen met hun woning hebben verkregen.
6.15
Ook in deze stelling volgt het hof [appellante] niet. De rechter moet de verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:105 BW ambtshalve toepassen. [geïntimeerden] kunnen van die verkrijgende verjaring geen afstand doen, en dus ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelen door zich op die verjaring te beroepen.
6.16
Het hof realiseert zich dat het resultaat van dit alles is dat [appellante] nu niet over een parkeerplaats beschikt. Daar zou echter verandering in kunnen komen als de VvE zich alsnog bereid zou tonen om mee te werken aan een oplossing, of [appellante] in zou gaan op het aanbod van [geïntimeerden] Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerden] bereid zullen blijven om aan een dergelijke oplossing mee te werken.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.18
Het hof begroot de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] op:
griffierecht € 349,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.955,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 december 2023;
  • veroordeelt [appellante] c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde [geïntimeerden] begroot op € 2.955,-;
  • bepaalt dat als [appellante] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-:
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
Dit arrest is gewezen door mr. P. Glazener, mr. M.A.F. Tan-de Sonnaville en mr. J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.