ECLI:NL:GHDHA:2025:1731

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
22-001096-25
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schorsing van voorlopige hechtenis in hoger beroep tegen onherroepelijke gevangenisstraf

Op 18 augustus 2025 vond een openbare zitting plaats bij het Gerechtshof Den Haag, waar het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte werd behandeld. De verdachte, geboren in 1968, was niet aanwezig, maar had een afstandsverklaring ondertekend. Zijn raadsman, mr. R.D.A. van Boom, was wel aanwezig en had de verdediging op zich genomen. De verdachte was eerder op 30 maart 2023 in verzekering gesteld en had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar opgelegd gekregen door de rechtbank Rotterdam op 25 maart 2025 wegens gewoontewitwassen. Zowel de verdachte als de officier van justitie waren in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, waarbij de officier van justitie een zwaardere straf van zeven jaar had geëist.

Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis was ingediend met het doel om de verdachte de mogelijkheid te geven het restant van een eerdere gevangenisstraf van 859 dagen uit te zitten. De raadsman betoogde dat het uitzitten van deze onherroepelijke gevangenisstraf de voorkeur had boven de voorlopige hechtenis, die als ultimum remedium zou moeten worden beschouwd. De advocaat-generaal verzette zich echter tegen dit verzoek.

Het hof overwoog dat de executie van straffen en maatregelen in beginsel tot het domein van de minister van rechtsbescherming behoort. De huidige detentie van de verdachte was gebaseerd op artikel 5 lid 1 sub a van het EVRM, wat betekent dat de verdachte niet automatisch recht had op vrijlating. Het hof concludeerde dat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig waren en dat de persoonlijke belangen van de verdachte niet opwogen tegen het belang van de strafvordering. Het verzoek tot schorsing werd dan ook afgewezen. Het hof schorste het onderzoek tot een nader te bepalen zitting binnen drie maanden, maar niet eerder dan een maand na de huidige zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige strafkamer

PROCES-VERBAAL

van de op 18 augustus 2025 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof.
Tegenwoordig zijn:
mr. E.C. van Veen, voorzitter,
mr. R. van der Hoeven en
mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, leden, en
mr. M. Bazuin, griffier.
Voorts is aanwezig mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, genaamd:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] ([land]),
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [verblijfplaats],
is niet ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter maakt melding van een door de verdachte ondertekende afstandsverklaring voor de terechtzitting van heden.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen
mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, die mededeelt door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
[…]
De voorzitter deelt omtrent het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis het volgende mede.
In de onderhavige strafzaak is de verdachte op 30 maart 2023 in verzekering gesteld, gevolgd door een voorlopige hechtenis die tot op heden voortduurt. Hij is door de rechtbank Rotterdam op 25 maart 2025 wegens gewoontewitwassen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Tegen dit vonnis zijn zowel de verdachte als de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Een van de grieven van de officier van justitie betreft de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf: de officier van justitie heeft een straf van zeven jaren geëist.
Namens de verdachte is een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend met als doel de vrijheidsbeneming te laten voortduren maar met als titel de executie van het restant van een gevangenisstraf uit een eerdere strafzaak. Dat restant is ontstaan doordat de voorlopige invrijheidstelling van de verdachte in die eerdere strafzaak is herroepen c.q. niet is verleend plus 7 dagen die nog niet zijn geëxecuteerd. Het restant bedraagt in totaal 859 dagen.
Schorsing van de voorlopige hechtenis zal geen verandering van regime meebrengen nu de verdachte op dit moment reeds in een “executie-regime” zit. De raadsman heeft, onder verwijzing naar diverse uitspraken van feitenrechters, betoogd dat toepassing van voorlopige hechtenis als ultimum remedium dient te gelden en dat om die reden het uitzitten van een onherroepelijke gevangenisstraf de voorkeur geniet boven het ondergaan van de voorlopige hechtenis en gezien kan worden als alternatief voor de voorlopige hechtenis nu de verdachte feitelijk niet op vrije voeten wordt gesteld.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Executie van straffen en maatregelen, alsmede de volgorde waarin die executie plaatsvindt, behoren in beginsel tot het domein van de minister van rechtsbescherming. Artikel 1.4. lid 1 Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt in dit verband dat de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis (sub b) vóór de schorsing of herroeping van de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling gaat (sub d) welke weer gaat vóór de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf (sub e).
De huidige detentie van verdachte berust op artikel 5 lid 1 sub a van het EVRM. Dit betekent onder meer dat niet zonder meer van kracht is het recht van de verdachte om zijn berechting in vrijheid af te wachten nu de schuld van de verdachte door de rechtbank is vastgesteld in een procedure die voldoet aan artikel 6 EVRM.
Naar Nederlands recht dient de rechter ook in hoger beroep na te gaan of de voorlopige hechtenis noodzakelijk is, dat wil zeggen of het doel van de voorlopige hechtenis, i.c. recidive gevaar, nog actueel is en of dat doel niet op een andere wijze is te bereiken (bijvoorbeeld via bepaalde schorsingsvoorwaarden) dan door toepassing van voorlopige hechtenis. Hierbij gaat het om een belangenafweging tussen de belangen van strafvordering enerzijds en het belang van de verdachte om zijn berechting in vrijheid af te wachten anderzijds. Het hof constateert dat met het schorsingsverzoek niet is beoogd de verdachte zijn berechting in vrijheid, of onder minder vrijheidsbeperkende omstandigheden, te laten afwachten maar slechts wordt beoogd om af te wijken van de door de minister ten behoeve van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen bepaalde executie volgorde. Voor zover dit al als een belang van de verdachte valt aan te merken is het niet een belang dat relevant is bij de belangenafweging over de noodzaak van de voorlopige hechtenis en in ieder geval niet een zodanig zwaarwegend belang is dat opweegt tegen het strafvorderlijk belang bij voortzetting van de voorlopige hechtenis. Andere, wel zwaarwegende belangen heeft het hof uit het dossier of uit de behandeling ter zitting niet kunnen afleiden.
Het hof merkt daarbij ook nog op dat schorsen ten behoeve van executie in zijn algemeenheid niet zelden gepaard gaat met zwaarwegende praktische bezwaren die (maatschappelijk ongewenste) risico’s met zich mee kunnen brengen.
Nu de gronden van de voorlopige hechtenis nog in volle omvang aanwezig zijn en aan die gronden een groter gewicht toekomt, ook gelet op de aanzienlijke gevangenisstraf die in eerste aanleg is opgelegd, is het hof van oordeel dat op dit moment de persoonlijke belangen van de verdachte niet opwegen tegen het belang van strafvordering. Het hof zal het schorsingsverzoek dan ook afwijzen.
Het gerechtshof, gehoord de advocaat-generaal en de raadsman, schorst hierop het onderzoek tot een nader te bepalen terechtzitting die zal plaatsvinden binnen drie maanden, maar niet eerder dan een maand na heden, met als klemmende reden dat er nog een regiebehandeling dient plaats te vinden, en een inhoudelijke behandeling van de zaak niet binnen die termijn van een maand kan plaatsvinden.
Het gerechtshof beveelt de oproeping ter terechtzitting van de verdachte en zijn raadsman tegen de datum en het tijdstip waarop het onderzoek wordt hervat.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.