ECLI:NL:GHDHA:2025:1739

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
22-002128-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens moord met strafvermindering door overschrijding redelijke termijn en toekenning schadevergoeding aan kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die eerder door de rechtbank Rotterdam was veroordeeld voor moord. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De zaak betreft de moord op een persoon genaamd [slachtoffer] op 8 juli 2019 in Berkel en Rodenrijs. De verdachte heeft het slachtoffer met een metalen voorwerp van het leven beroofd, na een conflict tussen hen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld, en dat er voldoende bewijs is voor zijn schuld. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was en dat de verdachte vrijgesproken moest worden, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Daarnaast heeft het hof schadevergoeding toegewezen aan de kinderen van het slachtoffer, maar niet aan de voormalige partner, omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden, en het hof heeft de straf gematigd vanwege de lange duur van de procedure.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002128-21
Parketnummer: 10-810260-19
Datum uitspraak: 2 september 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte],

geboren te [geboortestad] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1990,
thans gedetineerd te [naam P.I.] te [plaats P.I.].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 08 juli 2019 te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met kracht, met een langwerpig metalen voorwerp, althans een zwaar en/of hard voorwerp, tegen/op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde die [slachtoffer] is overleden.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de (impliciet primair) tenlastegelegde moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de (impliciet primair) tenlastegelegde moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest.
Standpunt verdediging
De verdachte en zijn raadsman stellen zich op het standpunt dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde vanwege onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Hieronder zal waar nodig worden ingegaan op de gevoerde verweren.
Beoordeling hof
Feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 juli 2019 omstreeks 07:15 uur is bij de politie de melding binnengekomen dat in de woning aan de [adres delict] te Berkel en Rodenrijs (hierna ook: de woning) een man zou liggen die bloedde uit zijn hoofd. De politie trof in de woonkamer op de bank een man aan met ernstige verwondingen aan zijn hoofd. De man was niet meer in leven en bleek te zijn genaamd [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer). De woning betrof een woning waarin het uitzendbureau [naam uitzendbureau] Poolse en Litouwse medewerkers had gehuisvest.
Uit het rapport van de arts en patholoog van 9 augustus 2019 volgt dat het overlijden van het slachtoffer kan worden verklaard door hersenfunctiestoornissen en daarmee overige orgaanfunctiestoornissen, opgelopen door de meervoudige inwerking van (deels) heftig uitwendig mechanisch stomp, botsend geweld op het hoofd.
De forensische opsporing concludeerde naar aanleiding van onderzoek op de plaats delict, op basis van de positie van het slachtoffer en de bloedsporen, dat het zeer waarschijnlijk is dat het slachtoffer vlak voor en tijdens het toebrengen van het dodelijk letsel minimaal heeft bewogen en zeer waarschijnlijk tijdens zijn slaap is overmand.
Uit onderzoek aan de mobiele telefoon (GSM) van het slachtoffer blijkt dat daarmee op 8 juli 2019 om 02:33 uur als laatste een website is bezocht. Kort daarna ging het LCD-scherm uit. Verder is uit het onderzoek gebleken dat er geen logregels meer waren opgenomen in de Whatsapp logbestanden na 02:58 uur. Bij het normaal afsluiten van een GSM worden extra regels in dit logbestand opgenomen. Deze zijn niet aangetroffen, waardoor het vermoeden bestaat dat de GSM niet door een bewuste actie is uitgeschakeld, maar mogelijk door de hoeveelheid bloed waarin de GSM is aangetroffen.
De getuige [naam getuige 1], die in de woning aan de [adres delict] sliep, heeft verklaard dat hij op 8 juli 2019 tussen 02:30 uur en 03:00 uur vanuit de woonkamer meerdere klappen heeft gehoord en dat hij vervolgens iemand hard hoorde snurken, wat klonk als iemand die niet aan adem kon komen.
De woning is doorzocht op voorwerpen die zouden kunnen passen bij het letsel van het slachtoffer. Er zijn geen voorwerpen aangetroffen die daarvoor in aanmerking zouden komen.
Op 9 juli 2019 is naast de woning in een waterbassin, net onder het wateroppervlak, op een gespannen zeil een langwerpig metalen voorwerp (hierna: het metalen profiel) gevonden. Dit metalen profiel is aan verschillende forensische onderzoeken onderworpen:
  • Uit het NFI-rapport van 5 september 2019 volgt dat onderzoek is gedaan naar aan bloed gelijkende sporen op het metalen profiel. Hierbij is inderdaad bloed aangetroffen. Op meerdere plekken zijn vervolgens monsters genomen die op bronniveau vergeleken zijn met (onder andere) het DNA van het slachtoffer. Hierbij is bij zeven bemonsteringen een pieken-profiel waargenomen waarvan de waarschijnlijkheid van het bewijs, wanneer een willekeurig ander persoon dan het slachtoffer de bron zou betreffen, kleiner dan 1 op 1 miljard bedraagt.
  • Uit het NFI-rapport van 24 september 2020 volgt dat zowel op als onder de tape op het metalen profiel haren zijn gevonden. De gevonden haren zijn onderworpen aan een mitochondriaal (verder:mt)DNA-vergelijkend onderzoek, waarbij gekeken is naar de
referentie-profielen van (onder andere) het slachtoffer. De mtDNA-profielen van de zeven
haarsporen matchen met elkaar en met het mtDNA-profiel van het slachtoffer.
  • In het aanvullend bericht van 10 december 2020 van de arts en patholoog die de sectie heeft verricht, wordt geconcludeerd dat de letselkenmerken die op het lichaam van het slachtoffer zijn aangetroffen zeer veel waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat de letsels zijn veroorzaakt met het metalen profiel dan onder de hypothese dat de letsels zijn veroorzaakt met een willekeurig ander voorwerp.
  • Door de afdeling Kras-, Indruk- en Vormsporen tezamen met de afdeling Microsporen van het NFI is ook onderzoek gedaan naar de waarschijnlijkheid van het gevonden metalen profiel als slagwapen en het volgende geconcludeerd. Uit het rapport van 29 maart 2021 dat hierover is opgemaakt volgt dat de resultaten van het MIT-onderzoek zeer veel waarschijnlijker zijn wanneer de beschadigingen in de stukjes schedelbot zijn veroorzaakt met het getapete deel (locatie C) van het metalen profiel, dan met een willekeurig ander slagvoorwerp.
Het verhandelde ter terechtzitting bevat naar het oordeel van het hof geen aanwijzing dat (naast het metalen profiel nog) een ander (slag)wapen is gebruikt.
Op 8 juli 2019 werd een politieagent in de ochtend bij het afzetlint bij de woning aangesproken door [naam getuige 2], teammanager bij uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Hij vertelde dat een [naam uitzendbureau] bedrijfsauto, een Suzuki Celerio met kenteken [kenteken], in de nacht van 7 op 8 juli 2019 bij de woning aan de [adres delict] was geweest.
Dit kon hij zien aan de hand van de GPS gegevens van die auto. Hij vertelde dat de verdachte – een oud-bewoner van de woning - gebruikmaakte van die auto.
De GPS-gegevens van genoemde auto zijn door de politie onderzocht. Daaruit volgt dat de auto op 8 juli 2019 om 02:04 uur vanuit Boskoop naar Berkel en Rodenrijs is gereden. Om 02:21 uur rijdt de auto langs de woning aan de [adres delict]. Later rijdt de auto wederom de [straat delict] op, waar de rit eindigt om 02:34 uur ter hoogte van pand [nummer pand] aan de [straat delict]. Om 02:52 uur vertrekt de auto weer. De auto maakt dan een rit van acht minuten, waarbij op enig moment 129 kilometer per uur wordt gereden, daar waar de maximum toegestane snelheid 80 kilometer per uur is.
Op de camerabeelden afkomstig van de [adres 2] is te zien dat om 02:33 uur een kleine personenauto met gedoofde lichten aan komt rijden en parkeert tussen de woning aan de [adres 3] en een waterbassin. Om 02:37 loopt een persoon weg uit de richting van de geparkeerde auto. De persoon loopt vervolgens in de richting van de woning aan de [adres delict]. Om 02:38 uur verdwijnt de persoon uit beeld als hij in de richting van de woning loopt. Om 02:51 uur loopt een persoon uit de richting van de woning en in de richting van de geparkeerde auto. De persoon stopt met lopen en maakt een gooiende beweging in de richting van het waterbassin. Direct na de gooiende beweging rent de persoon naar de geparkeerde auto. De auto rijdt vervolgens weg en verdwijnt uit beeld.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van
8 juli 2019 inderdaad met genoemde Suzuki vanuit Boskoop naar de woning aan de [adres delict] is gereden, dat hij de auto heeft geparkeerd bij het waterbassin, dat hij een metalen profiel met tape eromheen bij zich had, dat hij daarmee in de richting van de woning is gelopen en dat de deur van de garage van de woning nooit op slot zat. Na zijn vertrek bij de woning heeft de verdachte datzelfde metalen profiel op weg naar zijn auto in het waterbassin gegooid. Het hof gaat er dan ook van uit dat het de verdachte is die te zien is op de hiervoor besproken beelden.
Verder heeft de verdachte verklaard dat hij het slachtoffer kende. Hij en het slachtoffer hadden namelijk, voordat de verdachte naar een woning in Boskoop verhuisde, een kamer gedeeld in de woning aan de [adres delict].
In de periode voorafgaand aan 8 juli 2019, toen de verdachte nog in de woning aan de [adres delict] verbleef, heeft de verdachte een aanvaring met het slachtoffer gehad. Het slachtoffer zei toen dat de verdachte zijn pinpas en pincode aan hem moest afgeven, het slachtoffer heeft toen contant geld uit de portemonnee van de verdachte gepakt en gedreigd dat hij de verdachte in de kofferbak van een auto naar een bos zou brengen. De verdachte voelde zich hierdoor bedreigd. Het slachtoffer heeft op enig moment ook nog de honkbalknuppel van de verdachte weggenomen.
Tijdens een afgeluisterd gesprek in een arrestantenbusje tussen de verdachte en (toen nog) medeverdachte [getuige 3] op 29 juli 2019 heeft de verdachte het over een man die geld uit zijn portemonnee heeft gehaald, die hem naar het bos wilde meenemen, die hem wilde vermoorden en die zijn honkbalknuppel heeft meegenomen. In een afgeluisterd telefoongesprek met zijn partner [naam partner] op l3 augustus 2019 zegt de verdachte: “Hij wilde me naar een bos wegbrengen en afmaken.” En in een afgeluisterd telefoongesprek op 24 augustus 2019 met iemand die door de verdachte zijn zus wordt genoemd heeft de verdachte het over “de moord” en zegt hij: “Eerder had ik ruzie met hem omdat hij mij naar het bos wilde wegbrengen.”
De getuige [getuige 4], operationeel coördinator bij uitzendbureau [naam uitzendbureau], heeft verklaard dat de verdachte haar begin juli 2019 heeft verteld dat iemand hem wilde vermoorden.
De getuige [getuige 5], een bewoner van de woning aan de [adres delict], heeft verklaard dat de verdachte en het slachtoffer een kamer deelden in de woning, dat de verdachte en het slachtoffer in de periode voorafgaand aan 8 juli 2019 meerdere ruzies hebben gehad en dat het slachtoffer een baseballknuppel van de verdachte had afgepakt. Deze getuige heeft ook, net als de verdachte, verklaard dat de deur van de garage van de woning nooit op slot zat.
Op 17 juli 2019 werd in de kofferbak van de inbeslaggenomen auto van het slachtoffer een honkbalknuppel aangetroffen. Deze behoorde toe aan de verdachte.
Tussenconclusies
Op basis van de hierboven uiteengezette feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat het metalen profiel het wapen is waarmee het slachtoffer is gedood en dat dit is gebeurd op 8 juli 2019, tussen het moment waarop de verdachte bij de woning arriveerde (02:38 uur) en het moment waarop hij daar wegging (02:51 uur).
Was het de verdachte die het slachtoffer heeft gedood?
Nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de persoon is die met het metalen profiel waarmee het slachtoffer op het hoofd is geslagen (hierna ook: het moordwapen) naar de woning is gegaan en - na korte tijd - daar weer is weggegaan met medeneming van het moordwapen, is vervolgens de vraag aan de orde of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte ook de persoon is die het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Daarover overweegt het hof het volgende.
De verdachte is midden in de nacht en naar eigen zeggen zonder daar met iemand te hebben afgesproken naar de woning gegaan en bij de woning aanwezig geweest. Hij had toen het moordwapen bij zich en na korte tijd is hij ook weer met datzelfde wapen bij de woning vertrokken. Hij heeft zich toen direct van dat wapen ontdaan door het in het waterbassin naast de woning te gooien. Deze feiten en omstandigheden zijn, met name in het licht van het korte tijdsbestek van dertien minuten waarbinnen het slachtoffer is gedood en de vaststelling dat dat is gebeurd met het wapen dat de verdachte bij zich droeg toen hij bij de woning aankwam en toen hij daar wegliep, op zichzelf al voldoende voor de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de dodelijke slagen heeft uitgedeeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het hof in de resultaten van het zeer uitvoerige politieonderzoek noch anderszins aanwijzingen ziet voor het – door de verdediging gesuggereerde – scenario waarin een ander dan de verdachte verantwoordelijk is voor het fatale geweld. Het hof zal hierna nog ingaan op het door de verdachte gepresenteerde (alternatieve) scenario.
Het hof wordt verder in zijn overtuiging gesterkt door de gedragingen van de verdachte voor en na het geweld waarmee het slachtoffer om het leven is gebracht. Zo komt de verdachte met gedoofde lichten aanrijden bij de woning en parkeert hij zijn auto niet bij de woning, waar parkeergelegenheid is, maar ongeveer 50 meter verderop aan de andere kant van het waterbassin bij de woning met huisnummer [nummer pand]. Verder rent de verdachte, nadat hij het metalen profiel in het waterbassin heeft gegooid, naar zijn auto en rijdt hij vervolgens onmiddellijk weg. Tijdens de rit die hij toen maakte, heeft hij de toegestane maximumsnelheid fors overschreden. Deze gedragingen duiden erop dat de verdachte zijn aankomst bij de woning bewust onopgemerkt heeft willen houden en dat hij direct nadien is weggevlucht. Het hof hecht geen geloof aan de door en namens de verdachte voor zijn gedragingen gegeven beweegredenen, zoals het niet mogen gebruiken van de auto voor privédoeleinden. Ook voor het zich op de beschreven wijze ontdoen van het metalen profiel (dat aan hem toebehoorde) heeft de verdachte naar het oordeel van het hof geen aannemelijke hem ontlastende verklaring gegeven.
Verder volgt uit de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden dat er een conflict was tussen de verdachte en het slachtoffer. Naast de verdachte verklaren ook getuigen daarover. Gelet op de eigen verklaring van de verdachte dat hij ruzie had met het slachtoffer en dat het slachtoffer had gedreigd dat hij de verdachte in de kofferbak van een auto naar een bos zou brengen, gaat het hof ervan uit dat de verklaring van de getuige [getuige 4] ziet op het conflict tussen de verdachte en het slachtoffer en niet op een conflict tussen de verdachte en iemand anders. Dat het conflict tussen de verdachte en het slachtoffer op 8 juli 2019 al weer was bijgelegd, zoals door de verdediging gesteld, wordt niet ondersteund door het dossier; de verdachte maakt daar zelf ook geen melding van in de afgeluisterde gesprekken en het hof stelt die stelling dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Samengevat komt het voorgaande erop neer dat het hof als vaststaand aanneemt dat het slachtoffer in de nacht van 7 op 8 juli 2019 om het leven is gebracht met het metalen profiel, de verdachte midden in de nacht en kort voordat het slachtoffer met geweld om het leven werd gebracht, is gearriveerd bij de woning waar het slachtoffer op de bank lag te slapen en dat de verdachte kort na het fatale geweld weer bij de woning is weggegaan. Voorts staat vast dat de verdachte zowel bij aankomst als bij vertrek het moordwapen bij zich had. De verdachte vertoonde bij aankomst en na vertrek ook nog eens verdacht gedrag én had een zogeheten motief, er was immers sprake van een conflict waarbij de verdachte door het slachtoffer met de dood was bedreigd.
Alternatief scenario van de verdachte
De verdachte ontkent. Hij heeft verklaard dat hij in de nacht van 7 op 8 juli 2019 weliswaar bij de woning aan de [adres delict] is geweest, maar benadrukt dat hij daar niet naar binnen is gegaan.
Daaruit volgt, aldus de verdachte, dat hij het slachtoffer niet
kanhebben gedood.
Volgens de verdachte is hij naar de woning gereden omdat hij geld wilde verdienen met de verkoop van een beetje wiet, het was circa 5 gram, aan de bewoner [getuige 6]. Hij had namelijk geld nodig voor benzine omdat hij de volgende dag naar zijn werk in Amsterdam moest rijden. Hij had niemand laten weten, ook niet [getuige 6], dat hij naar de woning ging. Volgens de verdachte heeft hij het metalen profiel meegenomen om zichzelf indien nodig te kunnen verdedigen. Over de woning aan de [adres delict] heeft de verdachte verklaard dat hij daar een gevaar voorzag en daarom het metalen profiel bij zich had. De verdachte heeft verklaard dat toen hij bij de achterzijde van de woning was aangekomen, [getuige 3], één van de bewoners van de woning, toevallig uit de achterdeur van de inpandige garage naar buiten kwam lopen. [Getuige 3] wilde de wiet wel van hem kopen en om hem de wiet te kunnen laten zien heeft de verdachte het metalen profiel tegen de muur van de garage gezet. Vervolgens heeft [getuige 3] het metalen profiel opgepakt en vroeg hij aan de verdachte of hij het mocht hebben omdat hij het ergens voor nodig had. De verdachte stelde daarover geen vragen en stemde daarmee in. [Getuige 3] ging vervolgens met dat metalen profiel naar binnen (via diezelfde achterdeur) en zou terugkomen met geld voor de wiet.
De verdachte heeft toen tien minuten buiten staan wachten. Op enig moment heeft hij nog door het raam van de woonkamer van de woning gekeken, maar omdat het donker was, zag hij niets. Toen hij weer terugliep naar de garage stond [getuige 3] weer buiten met het metalen profiel in zijn hand. [Getuige 3] was buiten adem en agressief. Hij gedroeg zich compleet anders dan op het moment voordat hij naar binnen ging. De verdachte zei tegen [getuige 3] dat hij geld voor de wiet wilde, en toen maakte [getuige 3] met het metalen profiel een slaande beweging in de richting van het hoofd van de verdachte. Vervolgens kwam [getuige 3] met het metalen profiel op de grond terecht. De verdachte schopte tegen het metalen profiel, heeft het metalen profiel toen gepakt, is naar de auto gerend en heeft onderweg naar de auto het metalen profiel in het waterbassin gegooid, naar eigen zeggen omdat hij in shock was door het gebeurde.
Het hof acht dit door de verdachte gepresenteerde scenario om meerdere redenen niet geloofwaardig.
Ten eerste is (ongeveer) dit scenario pas tijdens een politieverhoor op 7 juni 2021, bijna twee jaar na aanhouding van de verdachte, door hem naar voren gebracht. Op dat moment was hij, al was het maar via de aan hem door de politie tijdens eerdere verhoren gestelde vragen, goed op de hoogte van de belangrijkste onderzoeksbevindingen. Hij heeft dus tot dat moment voldoende gelegenheid gehad om zijn verklaringen op die bevindingen af te stemmen.
Ten tweede valt op dat de verdachte niet consistent verklaart. Zo verklaart hij de ene keer dat [getuige 3] zijn, verdachtes, hoofd heeft geraakt met het metalen profiel, de andere keer verklaart hij dat dat niet het geval is geweest.
Voorts is de door de verdachte opgegeven reden om midden in de nacht - op de bonnefooi - vanuit zijn woning in Boskoop naar Berkel en Rodenrijs te rijden om geld te verdienen zodat hij benzine kon kopen volstrekt ongeloofwaardig. Het maken van zo’n rit kost juist de nodige benzine, terwijl de verdachte al meende te kort te hebben voor zijn rit de volgende dag naar Amsterdam.
Uit de GPS-gegevens van de auto van de verdachte blijkt voorts dat hij later in de nacht nog een keer is teruggekeerd naar de woning aan de [adres delict], waarvoor dus kennelijk ook nog voldoende benzine in de tank van de auto zat.
Volgens openbare bronnen, te weten de applicatie Google Maps, bedraagt de afstand van de woning van de verdachte aan de [adres 3] te Boskoop naar de plaats delict iets meer dan 20 kilometer. De kortste route van zijn woning naar Amsterdam (Centraal Station) is 54 kilometer. Het is opvallend dat uit de GPS-gegevens blijkt dat de verdachte op 8 juli 2019 tussen 00:17 uur en 05:11 uur tenminste 153 kilometer heeft gereden. Opvallend, want dit is geheel niet te rijmen met de stelling van de verdachte dat zijn tank die nacht bijna leeg was (en hij daarom wat benzinegeld beoogde te bemachtigen middels de onaangekondigde verkoop van 5 gram wiet). De wiet waarover de verdachte verklaart, is overigens nergens aangetroffen.
Tot slot acht het hof het volstrekt ongeloofwaardig dat de verdachte, wanneer hij bij de woning een gevaarlijke situatie voorzag en zich daarom ter verdediging van een metalen profiel had voorzien, juist dat verdedigings-middel tegen een muur zou hebben gezet, ermee instemde dat [getuige 3] het meenam en dat verdedigingsmiddel, nadat hij daarmee korte tijd later door [getuige 3] zou zijn aangevallen, even verderop heeft weggegooid. Juist dan had een verdedigingsmiddel hem immers nog goed van pas kunnen komen om een volgende confrontatie met [getuige 3] (of een ander) af te wenden. De door de verdachte beschreven ontmoeting met [getuige 3] wordt ook niet door de inhoud van het dossier ondersteund. Het afgeluisterde gesprek in het arrestantenbusje tussen de verdachte en [getuige 3] op 29 juli 2019 behelst voor dit scenario evenmin enige aanwijzing, terwijl dat wel voor de hand zou liggen, als zou worden uitgegaan van de lezing van de verdachte over wat er bij de woning is gebeurd.
Gelet op het voorgaande hecht het hof geen geloof aan de lezing van de verdachte over waarom hij die nacht naar de woning is toegegaan en wat daar is gebeurd en stelt het hof het door de verdachte geschetste scenario dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Ook overigens bevat het dossier naar het oordeel van het hof – anders dan door en namens de verdachte is gesteld - geen aanknopingspunten voor een scenario waarin een ander dan de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
Conclusie daderschap
Op basis van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
Nu het hof bewezen acht dat de verdachte het slachtoffer heeft gedood, dient de vraag te worden beantwoord of hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven en dat hij dus niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het hof is van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het hof acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, redengevend.
Zoals reeds eerder genoemd, bestond er een conflict tussen de verdachte en het slachtoffer, waarbij de verdachte zich bedreigd heeft gevoeld. Het hof gaat ervan uit dat dit conflict ook nog bestond op 8 juli 2019.
De verdachte is vervolgens onaangekondigd en midden in de nacht vanuit Boskoop met de auto en met medeneming van een metalen profiel in circa een half uur naar de woning
in Berkel en Rodenrijs gereden, waarvan hij wist dat de achterdeur van de garage nooit op slot was. Daar heeft hij zijn aankomst verhuld door met gedoofde lichten aan te komen rijden en zijn auto op enige afstand van de woning te parkeren. Met het metalen profiel is hij vervolgens naar de achterkant van de woning gelopen, is hij naar binnen gegaan en heeft hij kort daarna het slachtoffer met het metalen profiel de schedel ingeslagen. Het hof gaat er, gelet op de bevindingen van de forensische opsporing, de telefoongegevens, de plek waar het slachtoffer is aangetroffen en het nachtelijke tijdstip, vanuit dat het slachtoffer inderdaad tijdens zijn slaap is overmand. Niets wijst erop dat er (in de woonkamer) direct voorafgaande aan het fatale geweld enige interactie tussen de verdachte en het slachtoffer is geweest die een ogenblikkelijke gemoedsbeweging bij de verdachte - waardoor deze het slachtoffer zou hebben geslagen - zou kunnen verklaren.
Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte voorbereid, gericht en planmatig te werk is gegaan om het slachtoffer van het leven te beroven. Zijn voornemen daartoe heeft hij tot uitvoering gebracht zonder dat invloeden van buiten daar op dat moment op van invloed zijn geweest. De verdachte heeft tijdens de autorit van Boskoop naar Berkel en Rodenrijs voldoende tijd gehad om zich te kunnen beraden op zijn genomen besluit. Zelfs toen hij met het metalen profiel van de auto naar de woning en vervolgens naar het slachtoffer liep had hij zich nog kunnen bedenken en kunnen afzien van de door hem voorgenomen daad. Aldus heeft de verdachte de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap kunnen geven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling bij de verdachte is niet gebleken. Ook anderszins is niet gebleken van contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Dat wat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd ten behoeve van zijn standpunt dat geen sprake is van voorbedachte raad staat naar het oordeel van hof niet in de weg aan de hierboven getrokken conclusie. Het hof merkt op dat de raadsman in dit verband bepaalde stellingen als uitgangspunt neemt, bijvoorbeeld dat de verdachte wist dat de auto was voorzien van een GPS-systeem en dat de verdachte wist dat er in de buurt van de woning een camera hing, terwijl dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden, laat staan is komen vast te staan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de impliciet primair tenlastegelegde moord.
Eerlijk proces
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [getuige 3], [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 6] niet in belastende zin voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze personen als getuige te ondervragen. De verdachte zelf heeft hieraan de conclusie verbonden dat daardoor geen sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Op de regiezitting in hoger beroep van 31 januari 2022 is het verzoek van de verdediging om [getuige 7], [getuige 3], [getuige 9], [getuige 6], [getuige 8], [getuige 5] en [getuige 10] als getuige te horen toegewezen en daartoe is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris. Daarnaast heeft naar aanleiding van die regiezitting op verzoek van de verdediging nog op meerdere punten nader onderzoek plaatsgevonden. Ook na de regiezitting in hoger beroep op 30 maart 2023 heeft er op verzoek van de verdediging nog enig onderzoek plaatsgevonden. De getuige [getuige 9] is door de raadsheer-commissaris gehoord op 13 februari 2023. De getuige [getuige 5] is gehoord op 25 september 2023. Van de getuigen [getuige 6] en [getuige 10] heeft de verdediging op enig moment afstand gedaan. Ten aanzien van de getuigen [getuige 7], [getuige 3] en [getuige 8] heeft de raadsheer-commissaris in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 maart 2025 geoordeeld dat het onaannemelijk is dat zij binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord, hetgeen door de verdediging overigens ook niet is betwist.
Mede omdat de verdediging geen behoorlijke en effectieve gelegenheid heeft gehad om ten aanzien van [getuige 3], [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 6] het ondervragingsrecht uit te oefenen, zal het hof de door hen in het vooronderzoek afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruiken.
De omstandigheid dat de verdediging deze personen niet heeft kunnen ondervragen, staat niet in de weg aan het gebruik van andere bewijsmiddelen en brengt ook niet mee dat geen sprake is van een eerlijk proces. De verdachte heeft alle gelegenheid gehad om in twee instanties met bijstand van een raadsman naar aanleiding van de inhoud van het dossier naar voren te brengen wat hij wilde en daarop verweer te voeren en de inhoud van de wel gebruikte bewijsmiddelen te betwisten. Ook heeft er op verzoek van de verdediging nader onderzoek plaatsgevonden.
Alles overziend oordeelt het hof dat wel degelijk sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het (impliciet primair) tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks 08 juli 2019 te Berkel en Rodenrijs, gemeente Lansingerland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s)opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen
, althans eenmaal,met kracht, met een langwerpig metalen voorwerp,
althans een zwaar en/of hard voorwerp,tegen/op het hoofd van die [slachtoffer] geslagen, ten gevolge waarvan
voornoemdedie [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

Moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord. Diep in de nacht is hij, gewapend met een metalen staaf, naar een woning gegaan. Daar verbleven meerdere buitenlandse uitzendkrachten. Op de bank in de woonkamer lag het slachtoffer te slapen. De verdachte heeft vervolgens met die metalen staaf letterlijk de schedel van het slachtoffer ingeslagen. Het weerloze en kennelijk totaal overrompelde slachtoffer had geen schijn van kans. De verdachte had eerder een serieus conflict met het slachtoffer. Echter, de wijze waarop hij dat heeft “beslecht”, tart werkelijk iedere beschrijving.
Moord is één van de ernstigste delicten denkbaar en kan naar zijn aard en ernst niet anders dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden bestraft. Voor een enkelvoudige moord worden tegenwoordig veelal straffen opgelegd tussen de 15 en 20 jaren. Met de rechtbank betrekt het hof bij de strafoplegging in deze zaak ook de primitief gruwelijke wijze waarop de verdachte zijn daad heeft uitgevoerd. Bij het bepalen van de straf heeft het hof tevens meegewogen de omstandigheid dat de verdachte gedurende het hele proces geen enkel inzicht in het laakbare van zijn handelen heeft getoond.
De verdachte heeft met zijn daad het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen dat hem toekwam, namelijk het recht op leven. Door de moord is bovendien aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder zijn twee nog jonge kinderen, enorm en onherstelbaar leed toegebracht, hetgeen opnieuw bleek uit de slachtofferverklaring die ter terechtzitting in hoger beroep namens (onder meer) de kinderen van het slachtoffer werd voorgelezen. Zij zullen met dit grote verlies verder moeten leven. Een dergelijk feit schokt ook de rechtsorde in het algemeen en draagt bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 augustus 2025 blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Omdat het daar niet om geweldsdelicten ging, zal het hof dat in deze zaak niet in het nadeel van de verdachte meewegen.
In hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd over zijn persoonlijke omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om tot enige matiging van de op te leggen straf te komen.
Het hof is – alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
18 jaren een passende sanctie zou zijn. Het hof neemt echter in aanmerking dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn is zowel tijdens de berechting in eerste aanleg als gedurende de berechting in hoger beroep overschreden. In eerste aanleg was sprake van een overschrijding van ongeveer 8 maanden. In hoger beroep is sprake van een zeer forse overschrijding van ruim 33 maanden.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat dit forse tijdsverloop niet in belangrijke mate aan de verdediging kan worden verweten. De behandeling van de zaak, in het bijzonder in hoger beroep, heeft niet met voldoende voortvarendheid plaatsgevonden. Daarbij valt met name het ruime tijdsverloop tussen de tweede regiezitting op 30 maart 2023 en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 19 augustus 2025 op. Het onderzoek dat in de tussentijd blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen onder verantwoordelijkheid van de raadsheer-commissaris heeft plaatsgevonden kan dat tijdsverloop niet rechtvaardigen. In elk geval kan niet gezegd worden dat de verdediging hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden.
Gelet op het voorgaande zal het hof op de genoemde, in beginsel passende gevangenisstraf, één jaar in mindering brengen, zodat een gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren resteert. Het hof acht deze straf gelet op al het voorgaande passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen tot schadevergoeding
[Benadeelde partij 1] (minderjarige zoon van het slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 20.000,00 (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Namens de verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit, en daarmee de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Inhoudelijk is de vordering door of namens de verdachte niet betwist.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De gevorderde en onderbouwde schadevergoeding – die correspondeert met het voor deze situatie in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedrag - komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zoals gezegd is de vordering door de verdachte niet inhoudelijk weersproken. Daarom zal de vordering door het hof worden toegewezen. Het te vergoeden bedrag zal worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[Benadeelde partij 2] (minderjarige dochter van het slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 20.000,00 (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Namens de verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit, en daarmee de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Inhoudelijk is de vordering door of namens de verdachte niet betwist.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De gevorderde en onderbouwde schadevergoeding – die correspondeert met het voor deze situatie in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedrag - komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zoals gezegd is de vordering door de verdachte niet inhoudelijk weersproken. Daarom zal de vordering door het hof worden toegewezen. Het te vergoeden bedrag zal worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 8 juli 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[Benadeelde partij 3] (voormalige partner slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 20.000,00 (affectieschade), vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Namens de verdachte is hetzelfde bepleit.
Op grond van artikel 6:108, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) hebben de nabestaanden recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, waaronder de gevorderde affectieschade. Uitgangspunt is dat de kring van gerechtigden is beperkt tot personen die geacht mogen worden een zeer nauwe affectieve band met het slachtoffer te hebben. Daartoe zijn de aanspraakgerechtigden in de wet opgenomen in het vierde lid van artikel 6:108 BW.
Vaststaat dat [benadeelde partij 3] niet de wettelijke echtgenote was van het slachtoffer, terwijl ook niet voldoende is komen vast te staan dat zij geregistreerd partners waren (sub a van artikel 6:108 lid 4 BW). Verder voerden zij ten tijde van het overlijden van het slachtoffer geen duurzame gemeenschappelijke huishouding (sub b). Het slachtoffer verbleef immers in Nederland en [benadeelde partij 3] in Polen. Evenmin is voldoende onderbouwd, noch anderszins gebleken dat [benadeelde partij 3] ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond, dat uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij als naaste moet worden aangemerkt (sub g). [Benadeelde partij 3] heeft immers verklaard dat haar relatie met het slachtoffer al sinds "een bepaalde tijd niet al te goed was" en dat het slachtoffer niet van plan was terug te keren naar Polen. Het hof oordeelt met de rechtbank op grond van het voorgaande dat [benadeelde partij 3] niet tot de kring van vorderingsgerechtigden behoort. Hetgeen namens [benadeelde partij 3] in hoger beroep is aangevoerd, maakt dit niet anders. De benadeelde partij zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
[Benadeelde partij 4] (moeder van het slachtoffer)
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het bewezenverklaarde, tot een bedrag van
€ 4.257,85, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg toegewezen en in hoger beroep gehandhaafde bedrag. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Namens de verdachte is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit, en daarmee de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Inhoudelijk is de vordering door of namens de verdachte niet betwist.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht. De gevorderde en voldoende onderbouwde schadevergoeding komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor en zoals gezegd is de vordering door de verdachte niet inhoudelijk weersproken. Daarom zal de vordering door het hof worden toegewezen. Het te vergoeden bedrag zal worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers
[Benadeelde partij 1] (zoon van het slachtoffer)
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
[Benadeelde partij 2] (dochter van het slachtoffer)
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
[Benadeelde partij 4] (moeder van het slachtoffer)
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.257,85 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het (impliciet primair) tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vorderingen van de benadeelde partijen

[Benadeelde partij 1] (zoon van het slachtoffer)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
8 juli 2019.
[Benadeelde partij 2] (dochter van het slachtoffer)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
8 juli 2019.
[Benadeelde partij 3] (voormalige partner van het slachtoffer)
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
[Benadeelde partij 4] (moeder van het slachtoffer)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.257,85 (vierduizend tweehonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.257,85 (vierduizend tweehonderdzevenenvijftig euro en vijfentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 52 (tweeënvijftig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
9 augustus 2019.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, als voorzitter, en mr. F.W. van Lottum en mr. J.P.L.M. Remmerswaal, leden, in bijzijn van de griffiers
mr. M.V. Lievers-Roza en mr. N. Germeraad-van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 september 2025.
Mr. F.W. van Lottum en de griffier mr. N. Germeraad-van der Velden zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.