ECLI:NL:GHDHA:2025:2002

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
200.350.135/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot betaling van woonlasten en verdeling van eenvoudige gemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van woonlasten van de voormalig echtelijke woning en de verdeling van een eenvoudige gemeenschap. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zij niet-ontvankelijk was verklaard in haar verzoek om de man te veroordelen tot betaling van € 5.773,60 aan woonlasten. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat op dit verzoek al was beslist in een eerdere tussenbeschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht had op betaling van de woonlasten, aangezien de man zijn aandeel in de kosten niet had voldaan. Daarnaast heeft het hof de waarde van een sloep vastgesteld op € 17.000,- en bepaald dat de man aan de vrouw € 8.500,- moet betalen ter zake de verdeling van de sloep. De overige verzoeken van de vrouw zijn afgewezen, omdat zij onvoldoende onderbouwd waren. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van de woonlasten en de waarde van de sloep, maar het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.350.135/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-4320
zaaknummer rechtbank : C/09/649270
beschikking van de meervoudige kamer van 24 september 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.M. Uittenhout te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2024 (hierna: de bestreden beschikking) en van 1 februari 2024 (hierna: de tussenbeschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 16 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 1 april 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 30 juli 2025 een aanvullend beroepschrift ingediend.
2.4
De man heeft op 6 augustus 2025 een aanvullend verweerschrift ingediend.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een e-mail van de vrouw van 4 maart 2025 met bijlagen;
  • een e-mail van de vrouw van 31 juli 2025 met bijlagen.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
3.
De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [datum] 1993 te [woonplaats] .
3.3
Partijen hebben op 2 juli 1993 huwelijkse voorwaarden opgemaakt, kort gezegd inhoudende een koude uitsluiting met een periodiek verrekenbeding.
Uit de akte van huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen onder meer het volgende
zijn overeengekomen:
‘Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan.
(…)
Artikel 3
De kosten van de huishouding waaronder begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk der comparanten geboren mochten worden, zullen door de echtgenoten naar evenredigheid van hun inkomen worden gedragen. Indien de bedoelde kosten in enig jaar het gezamenlijk bedrag van de inkomsten der echtgenoten mochten overschrijden, zal het meerdere door hen eveneens in evenredigheid van hun inkomen ten laste van ieders vermogen worden gedragen.
Onder de in dit artikel bedoelde inkomsten der echtgenoten wordt verstaan datgene wat volgens de Rijksinkomstenbelasting als zodanig wordt aangemerkt.
Onder deze inkomsten is mede begrepen, hetgeen door hen mocht zijn verkregen dor toeval of geluk.
Het recht om verrekening te vorderen van te veel of te weinig betaalde bijdragen vervalt na verloop van het tweede jaar, volgende op dat, waarop deze betaling en verrekening betrekking hebben.
(…)
Artikel 8
De echtgenoten zijn verplicht na afloop van elk jaar ter gelijkelijke verdeling bijeen te voegen hetgeen in dat jaar van hun netto-inkomen uit arbeid:
  • nietis besteed ter dekking van de kosten van de huishouding waaronder begrepen de kosten van verzorging en de opvoeding der kinderen;
  • nietis besteed danwel niet ten goede is gekomen aan beide echtgenoten casu quo het gezin.
Het recht om deze bijeenvoeging en verrekening terzake te vorderenvervaltna afloop van het tweede jaar volgende op dat, waarop genoemde bijeenvoeging betrekking heeft.
(…)’
3.4
Hangende de echtscheidingsprocedure zijn er géén voorlopige voorzieningen getroffen.
3.5
Bij de tussenbeschikking heeft de rechtbank Den Haag – voor zover thans van belang –:
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat de man met ingang van de dag dat de tussenbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurder zal zijn van de woonruimte te ( [postcode] ) [plaats] aan het [adres 1] ;
  • bepaald dat de man aan de vrouw partneralimentatie zal betalen;
  • tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
  • bepaald dat de behandeling van de verzoeken betreffende de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime (verrekening, verdeling eenvoudige gemeenschappen en vergoedingsrechten) wordt aangehouden tot een nader te betalen zittingsdatum;
  • bepaald dat de advocaat bescheiden waarop zij zich op de nadere zitting willen beroepen uiterlijk vier weken vóór de dag van die zitting in afschrift aan de wederpartij en aan de rechtbank moeten toesturen;
  • iedere verdere beslissing ten aanzien van de verrekening, verdeling eenvoudige gemeenschappen en de vergoedingsrechten aangehouden;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang –:
  • de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de man te veroordelen tot de betaling van een bedrag van € 5.773,60 aan de vrouw uit hoofde van lasten echtelijke woning;
  • de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen als volgt vastgesteld:
1. met betrekking tot de sloep [sloep] (hierna: de sloep):
- dat de sloep moet worden getaxeerd met inachtneming van het in het lichaam van de bestreden beschikking overwogene;
- dat de sloep aan de man wordt toebedeeld voor de getaxeerde waarde minus € 6.833,-, zodat de man de helft van het resterende bedrag aan de vrouw moet vergoeden;
2. met betrekking tot de gezamenlijke bankrekeningen:
- dat de gezamenlijke bankrekeningen zullen worden opgeheven, met verdeling bij helfte van de saldi per peildatum;
3. met betrekking tot de roerende (inboedel)goederen onder e tot en met i (afkortzaag, Einhell pomp, elektrische cirkelzaag, Husqvarna kettingzaag en skibox):
- dat de man en de vrouw deze roerende (inboedel) goederen in onderling overleg dienen te verdelen, zonder nadere verrekening;
  • bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 30.000,- aan de vrouw dient te voldoen inzake het te verrekenen vermogen, te vermeerderen met de helft van de getaxeerde waarde van het eiland (het hof leest:) aan [locatie] (hierna: het eiland) met blokhut/recreatiewoning en verminderd met de helft van de getaxeerde waarde van het perceel [adres 2] en de graafmachine;
  • deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is het niet eens met die beslissing. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende,
I. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.773,60;
II. te bepalen dat de sloep aan de vrouw wordt toebedeeld voor een bedrag van € 17.000,- waarbij de vrouw de helft van dit bedrag aan de man moet vergoeden, subsidiair een bedrag van € 11.340,- aan de man moet vergoeden;
III. het vermogen van de man te beschrijven;
IV. het bedrag van het tijdens het huwelijk met overgespaard inkomen ontstane vermogen vast te stellen en te bepalen welk deel daarvan aan de vrouw toekomt.
De vrouw werkt haar verzoek onder IV bij aanvullend beroepschrift van 30 juli 2025 nader uit, in die zin dat zij het hof verzoekt om naar het hof begrijpt het eiland met blokhut voor een waarde van € 775.000,00 te betrekken in de berekening van het totale nog te verrekenen vermogen wat tijdens het huwelijk vanuit overgespaard inkomen is ontstaan, subsidiair om de blokhut daarin te betrekken met inachtneming van een door makelaars [makelaar 1] en [makelaar 2] gezamenlijk en in goed onderling overleg bepaalde waarde, meer subsidiair tegen een door het hof benoemde deskundige vastgestelde waarde.
4.3
Het verweer van de man strekt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in hoger beroep, althans afwijzing van haar hoger beroep en bekrachtiging van de bestreden beschikking, eventueel onder aanvulling van gronden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal hieronder bij zijn beoordeling de volgorde van het petitum van de vrouw aanhouden.
verzoek van de vrouw onder I: kosten van de voormalig echtelijke woning
5.2
De vrouw verzoekt het hof in haar petitum onder I om de man te veroordelen aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.773,60. Partijen waren volgens haar gehouden om de woonlasten van de voormalig echtelijke woning bij helfte te dragen in de periode dat zij de woning beiden niet bewoonden. De man is in februari 2024 gestopt met betalen van zijn aandeel in de woonlasten. De vrouw heeft de volledige lasten gedragen vanaf dat moment tot de woning is verkocht en geleverd aan een derde op 27 september 2024. De helft van de door haar betaalde lasten in die periode is € 5.773,60. Volgens de man is de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoek en hij sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank daaromtrent. De rechtbank heeft de vrouw in de bestreden beschikking niet-ontvankelijk verklaard en overwoog daartoe dat op het verzoek van de vrouw reeds bij de tussenbeschikking was beslist. De rechtbank wijst in dat kader op de slotzin van haar dictum: ‘
wijst af het meer of anders verzochte’.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Het dictum van een uitspraak dient te worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid (zie onder meer HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544, HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369). In het lichaam van de tussenbeschikking van de rechtbank is geen enkele overweging opgenomen die ziet op het verzoek van de vrouw om betaling van de helft van de woonlasten, noch over de kosten van de huishouding anderszins. De slotzin van het dictum van de tussenbeschikking: ‘
wijst af het meer of anders verzochte’, kan derhalve geen afwijzing van dat verzoek bevatten. De rechtbank heeft de vrouw in haar verzoek derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, nu nog niet op dat verzoek was beslist. Omdat het verzoek van de vrouw gekwalificeerd kan worden als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 onder f van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv), en dat verzoek ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, zal het hof hierop zelf in hoger beroep beslissen.
5.4
Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen en overweegt daartoe als volgt. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 23 november 2023 waren partijen het erover eens dat zij de woonlasten van de voormalig echtelijke woning gezamenlijk bij helfte moesten (en zouden) dragen in de periode dat geen van hen de woning bewoonde tot de woning werd verkocht en aan een derde werd geleverd. De man begrootte de woonlasten – blijkens zijn spreekaantekeningen van voormelde mondelinge behandeling – op € 819,- per maand per persoon. De rechtbank heeft met dat bedrag rekening gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man in het kader van de alimentatieverplichtingen, in die zin dat de woonlasten van de man – zolang de voormalig echtelijke woning nog niet was verkocht – daarmee werden vermeerderd. De man heeft de vrouw op 13 februari 2024, twee weken na de tussenbeschikking waarin die alimentatiebeslissing is gegeven, gemaild dat hij zijn aandeel in de woonlasten niet meer zou betalen (productie 45 van de vrouw in eerste aanleg). De vrouw heeft bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij in ieder geval vanaf 15 februari 2024 het aandeel van de man in de woonlasten heeft voldaan (productie 44 van de vrouw in eerste aanleg). De man heeft niet betwist dat hij in februari 2024 is gestopt met het betalen van de woonlasten waarvoor hij draagplichtig was. De voormalig echtelijke woning is op 27 september 2024 aan een derde geleverd. Dat betekent dat de man ruim zeven maanden de door hem verschuldigde € 819,- aan woonlasten niet heeft betaald, hetgeen neerkomt op in totaal [(± 7 maanden) x 819 =] € 5.773,-. Omdat de periode waarin de man de woonlasten niet heeft betaald niet exact zeven maanden zijn, maar zeven maanden en twee weken, acht het hof het aannemelijk dat het bedrag dat de vrouw ten behoeve van de man heeft betaald neerkomt op het door haar verzochte bedrag van € 5.773,60. Voor zover de man zich voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft beroepen op bedragen waarvan hij stelt dat de vrouw de helft aan hem zou moeten betalen, overweegt het hof dat hij die stelling reeds in een eerder stadium van de procedure had kunnen en moeten innemen. Het innemen van dergelijke stellingen in een dusdanig laat stadium van de procedure acht het hof in strijd met de goede procesorde. Het hof zal daarop dan ook geen acht slaan en het verzoek van de vrouw onder I toewijzen.
verzoek van de vrouw onder II: verdeling eenvoudige gemeenschap: de sloep
5.5
De vrouw verzoekt het hof in haar petitum onder II om te bepalen dat de sloep aan de vrouw wordt toebedeeld voor een bedrag van € 17.000,- waarbij de vrouw de helft van dit bedrag aan de man moet vergoeden, subsidiair een bedrag van € 11.340,- aan de man moet vergoeden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.6
Het hof stelt voorop dat de vrouw in eerste aanleg (bij aanvullend verzoek van 13 november 2023) heeft verzocht om de sloep aan de man toe te delen onder betaling van de helft van de waarde van de sloep aan de vrouw. Omdat de man het daarmee eens was, heeft de rechtbank aldus beslist. De vrouw kan in het kader van de verdeling van (de eenvoudige gemeenschap van) de sloep daarom niet (succesvol) appelleren tegen de beslissing om de sloep aan de man toe te delen, doch wel tegen de beslissing om dat te doen tegen de getaxeerde waarde minus € 6.833,- (zodat de man de helft van het resterende bedrag aan de vrouw moet vergoeden), nu dat ziet op de financiële afwikkeling van die verdeling. Het hof begrijpt dat de vrouw vindt dat de rechtbank bij die beslissing ten onrechte rekening heeft gehouden met een vergoedingsrecht dat de man op de vrouw zou hebben vanwege een door hem gestelde hogere inleg dan de vrouw, hetgeen volgens haar onjuist is. De man is daarentegen van mening dat de rechtbank juist heeft beslist.
5.7
Om te kunnen beslissen op het verzoek van de vrouw onder II, zal het hof hieronder de vraag beantwoorden of de man op de vrouw een vergoedingsrecht heeft ten aanzien van de sloep, en zo ja, hoe hoog dat vergoedingsrecht is.
5.8
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zij de sloep gezamenlijk hebben aangeschaft waardoor die aan hen in mede-eigendom toebehoort. Partijen zijn – gelet op artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden – buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwd. De sloep is een eenvoudige gemeenschap in de zin van Titel 7 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat betekent dat partijen ieder zijn/haar eigen aandeel in de sloep moest financieren conform dat aandeel, zijnde 50%. Als wordt vastgesteld dat een van partijen een groter aandeel uit privévermogen heeft gefinancierd dan waartoe hij/zij conform zijn/haar aandeel in het goed gehouden was, kan die partij indien daarvoor een rechtsgrond is in beginsel voor dat gedeelte een vergoedingsrecht op de ander hebben. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden geen bepaling opgenomen met betrekking tot vergoedingsrechten, derhalve moet aan de hand van de rechtspraak van de Hoge Raad worden vastgesteld of er een vergoedingsrecht is en wat de hoogte is van het vergoedingsrecht. Het vergoedingsrecht is ontstaan voor 1 januari 2012 derhalve is artikel 1:87 BW niet van toepassing.
5.9
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting kan het hof de juistheid van de stellingen van de man ten aanzien van de financiering van de sloep niet verifiëren. De sloep is door partijen betaald vanaf de gezamenlijke rekening, waarvan ieder deelgerechtigde was tot het bedrag dat ieder van hen daarop respectievelijk had gestort, dan wel tot de helft van het saldo. Dat de man het bedrag dat hij uit de erfenis van zijn moeder op de gezamenlijke rekening heeft gestort ten behoeve van de betaling van 1/3e van de sloep , maakt niet dat hij daarmee het aandeel van de vrouw in de sloep heeft gefinancierd. De man verklaart bovendien in punt 47 van zijn brief van 7 augustus 2024 dat de financiering van de sloep als volgt is gedaan: 1/3e uit privévermogen van de man, 1/3e uit privévermogen van de vrouw (‘
uit haar spaargeld’) en 1/3e van het gezamenlijk spaargeld van partijen. Het hof stelt vast dat de man niet heeft aangetoond hij een vergoedingsvordering heeft op de vrouw met betrekking tot de sloep.
5.1
De sloep is thans getaxeerd op € 17.000, -. Het hof zal de wijze van verdeling met betrekking tot de sloep bekrachtigen met dien verstande dat uitgegaan moet worden van een waarde van € 17.000,- en dat de man aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 8.500,-.
verzoeken van de vrouw onder III en IV: beschrijving vermogen van de man en finale verrekening
5.11
Gelet op de onderlinge samenhang van de verzoeken van de vrouw onder III en IV, zal het hof die hieronder gezamenlijk bespreken.
5.12
De vrouw verzoekt het hof in haar petitum onder III om het vermogen van de man te beschrijven. De vrouw verzoekt het hof in haar petitum onder IV om het bedrag van het tijdens het huwelijk met overgespaard inkomen ontstane vermogen vast te stellen en te bepalen welk deel daarvan aan de vrouw toekomt. Bij aanvullend verzoekschrift van 30 juli 2025 werkt zij haar verzoek gedeeltelijk nader uit, in die zin dat zij betoogt dat het eiland meegenomen moet worden tegen een waarde van € 775.000,-. Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw onder IV aldus dat de vrouw hiermee een beslissing van het hof wil over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden inzake het te verrekenen vermogen, waarvan het eiland volgens de vrouw deel uitmaakt.
5.13
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Partijen zijn getrouwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen (artikel 1) en voorts mede omvattende een periodiek verrekenbeding (artikel 8). Tijdens het huwelijk hebben partijen geen uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding wordt in beginsel afgewikkeld als een finaal verrekenbeding. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit
.
5.14
Het hof zal de verzoeken van de vrouw afwijzen. Hiertoe overweegt het hof dat de vrouw haar vordering uit hoofde van de finale verrekening onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het ligt op de weg van de partij die verrekening vordert om aan te geven wat de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen is en hoeveel zijn/haar verrekenvordering bedraagt. Daartoe kan van de verrekenplichtige echtgenoot een vermogensbeschrijving verlangd worden waarop de artikelen 671 tot en met 676 en 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van overeenkomstige toepassing zijn (artikel 1:143, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De vrouw vordert geen concreet bedrag, noch heeft zij een vermogensbeschrijving van de man overgelegd, noch stelt zij het hof in staat om het vermogen van de man te beschrijven. Zij had moeten aangeven welke vermogensbestanddelen omschreven dienen te worden, dan wel waar haar verzoek precies op ziet. Hoewel de vrouw in haar processtukken (in eerste aanleg en hoger beroep) ter onderbouwing van haar verzoeken een veelvoud van vermogensbestanddelen, giften, spaarsaldi en voorhuwelijks vermogen noemt, kan het hof daarmee niet vaststellen waaruit het vermogen van de man bestaat noch welk bedrag voor verrekening in aanmerking komt.
5.15
Het had op de weg van de vrouw gelegen om deugdelijke verzoeken te doen althans haar verzoeken deugdelijk te onderbouwen hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. De wijze waarop in deze zaak is geprocedeerd maakt het voor het hof onmogelijk om op basis van de feiten en de wet een rechtvaardig oordeel te kunnen vormen.
Bewijsaanbod
5.16
Voor zover de vrouw heeft aangeboden om haar stellingen te bewijzen, overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft aangeboden om bewijs te leveren van haar stellingen omtrent (1) de financiering van het perceel grond aan [adres 2] en (2) de schenkingen die zij van haar ouders heeft ontvangen, door relevante bankadministratie en overige stukken in het geding te brengen en haar moeder, broer en zusters als getuigen te horen. Het hof overweegt hieromtrent dat het bewijsaanbod tevergeefs is, nu de stellingen waarvan het bewijs wordt aangeboden voor het onderhavige oordeel niet relevant zijn. Het hof merkt ten overvloede op dat volgens vaste rechtspraak van een partij die zich beroept op schriftelijk bewijs waarover zij beschikt, mag worden verlangd dat zij dit uit zichzelf in het geding brengt (zie HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077,
NJ2015/453 m.nt. L. Strikwerda onder
NJ2015/454, rov. 3.5.4, verwijzend naar HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204,
NJ2012/174 (rov. 3.5)).
5.17
Het hof zal de verzoeken van de vrouw onder III en IV afwijzen.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin:
  • de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek om de man te veroordelen tot de betaling van een bedrag van € 5.773,60 aan de vrouw uit hoofde van lasten echtelijke woning, en
  • de man op de waarde van de aan hem toebedeeld sloep een bedrag van € 6.833,- in mindering mag brengen;
en, opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.773,60;
stelt de waarde van de sloep vast op een bedrag van € 17.000,-, en bepaalt dat de man ter zake de verdeling van de sloep aan de vrouw dient te voldoen de somma van € 8.500,-;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-Van Hees en B. Breederveld, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier en is op 24 september 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.