ECLI:NL:GHDHA:2025:2013

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
200.333.712/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond tussen buren

In deze zaak gaat het om de vraag of de geïntimeerde door verjaring de eigendom heeft verkregen van een strook grond die kadastraal deel uitmaakt van de tuin van de buren. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. Duthler, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, eigenaar is geworden van de strook grond door verjaring. De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 26 september 2023, en na verschillende processtukken en een mondelinge behandeling op 23 juni 2025, heeft het hof op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan. Het hof bevestigt het oordeel van de kantonrechter dat de geïntimeerde door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Het hof concludeert dat de erfafscheiding tussen de tuinen van de partijen gedurende meer dan twintig jaar op de plaats heeft gestaan die is aangegeven op de kadastrale tekening, en dat de geïntimeerde het ondubbelzinnige bezit van de strook grond heeft behouden. De grieven van de appellant worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.712/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 9250684 RL EXPL 21-9168
Arrest van 7 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. A.W. Duthler, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of [geïntimeerde] door verjaring de eigendom heeft verkregen van een strook grond die kadastraal deel uitmaakt van de tuin van haar buren.
1.2
De kantonrechter heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 september 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2023;
  • het herstelexploot van 12 oktober 2023, waarbij [appellant] aangeeft dat hij ook van het tussenvonnis van 23 augustus 2023 in hoger beroep komt;
  • het arrest van dit hof van 5 december 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 januari 2024;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met bijlagen.
2.2
Op 23 juni 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn buren. [geïntimeerde] is sinds 1988 eigenaresse van de woning aan de [plaats 1] in [woonplaats 1] . Op 12 januari 1996 heeft [geïntimeerde] een perceel grond geleverd gekregen van de eigenaar van de woning aan de [plaats 2] . Dit perceel is kadastraal bekend gemeente [woonplaats 1] sectie AK nummer 10466 (hierna: perceel 10466). Aan de achterzijde van dat perceel (gezien vanaf het huis van [geïntimeerde] ) stond tot kort voor de verkoop aan [geïntimeerde] een kas.
3.2
[appellant] is sinds 2006 eigenaar van de woning aan de [plaats 3] in [woonplaats 1]. De bij deze woning behorende tuin is kadastraal bekend gemeente [woonplaats 1] , sectie AK nummer 6733 (hierna: perceel 6733).
3.3
Op onderstaande kaart zijn de kadastrale grenzen van de percelen van [appellant] en [geïntimeerde] zichtbaar.
3.4
In juni 2016 is een deel van de schutting omgewaaid die toen de tuinen van [appellant] en [geïntimeerde] van elkaar scheidde. [geïntimeerde] heeft daarom met medeweten van [appellant] een hek tussen beide tuinen laten plaatsen (hierna: het hek).
3.5
Het Kadaster heeft op 19 november 2020 een grensreconstructie uitgevoerd, waarbij de ligging van de kadastrale grens tussen de percelen 10466 en 6733 is vastgesteld. Uit die grensconstructie is gebleken dat het hek niet op de kadastrale grens stond, maar op perceel 6733 van [appellant] . Tussen [appellant] en [geïntimeerde] is daarna discussie ontstaan over de vraag wie eigenaar is van de strook grond tussen het hek en de kadastrale erfgrens (hierna: de strook grond). De strook grond is op onderstaande tekening geel gearceerd. De locatie van het hek is schetsmatig met een stippellijn aangegeven.
3.6
De precieze locatie van het hek (op de tekening aangeduid als: schutting) is door het kadaster weergegeven
op onderstaande kaart van de situatie ter plaatse (hierna: het Veldwerk). De gestippelde rode lijnen zijn de kadastrale grenzen met respectievelijk perceel 10466 (aan de onderzijde van de tekening) en met het perceel van de achterburen.
3.7
[appellant] heeft het hek op 29 maart 2021 laten verwijderen en het op de strook grond gelegen duin laten afgraven. Verder heeft [appellant] op de kadastrale erfgrens een damwand laten slaan.
3.8
[geïntimeerde] is vervolgens een kort geding procedure tegen [appellant] begonnen (hierna: het kort geding). Bij vonnis van 23 april 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag [appellant] , samengevat, bevolen om het hek terug te plaatsen en de oude toestand wat betreft het grondniveau te herstellen, tenzij [appellant] binnen vier weken na betekening van dat vonnis [geïntimeerde] in een bodemprocedure zou dagvaarden om te laten vaststellen wie eigenaar is van de strook grond. De voorzieningenrechter heeft [appellant] verder bevolen om, indien hij aan voormelde voorwaarde voldoet, de werkzaamheden aan de schutting en de betwiste strook grond gestaakt te houden totdat de rechter in de bodemprocedure bij onherroepelijk vonnis over de eigendom van de strook grond heeft beslist, aan zijn bevelen een dwangsom verbonden en [appellant] in de kosten veroordeeld.
3.9
De feitelijke toestand ter plaatse is sindsdien ongewijzigd. De strook grond maakt op dit moment deel uit van de tuin van [appellant] .

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en samengevat (in conventie) gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de erfgrens conform de kadastrale reconstructie van 19 november 2020 de juridische erfgrens is en [appellant] eigenaar is van de strook grond;
[geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten van het kort geding aan de zijde van [appellant] , vermeerderd met wettelijke rente;
[geïntimeerde] veroordeelt tot terugbetaling van de kosten die [appellant] ter uitvoering van het kort geding vonnis heeft moeten vergoeden aan [geïntimeerde] , namelijk € 1.421,61,-;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft op haar beurt samengevat (in reconventie) gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. voor recht verklaart dat [geïntimeerde] eigenaar is van de strook grond;
[appellant] veroordeelt om binnen 14 dagen na het vonnis: de situatie te herstellen zoals die was voordat [appellant] in maart 2021 het hek liet verwijderen, en het gebruik van de strook grond verder te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen.
In reconventie heeft hij voor recht verklaard dat [geïntimeerde] eigenaar is van de strook grond en [appellant] , samengevat, uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis:
(A.) de litigieuze schutting en damwand, zoals in 2021 door hem geplaatst, te verwijderen en deze verwijderd te houden;
(B.) daarbij de strook grond weer met normale tuinaarde op te hogen tot een hoogte aansluitend aan de tuin van [geïntimeerde] ;
(C.) vervolgens een gesloten houten schutting terug te plaatsen op de oorspronkelijke locatie van de erfafscheiding;
(D.) het gebruik van de strook grond verder te staken en gestaakt te houden;
Ten slotte heeft de kantonrechter de in reconventie gevorderde dwangsom afgewezen en [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld.

5.Beoordeling in hoger beroep

De grieven 1 tot en met 4

5.1
De grieven 1 tot en met 4 strekken samengevat ertoe dat het hof de door de kantonrechter toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst en de vorderingen van [appellant] (met uitzondering van de in rechtsoverweging 4.1 achter ii genoemde vordering) alsnog toewijst. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Juridisch kader
5.2
[geïntimeerde] stelt dat zij door (verkrijgende of bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Bij de beoordeling van die stelling stelt het hof het volgende voorop.
5.3
De termijn voor zowel de bevrijdende als de verkrijgende verjaring begint te lopen op de dag nadat een niet-rechthebbende bezitter is geworden. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn.
5.4
Bezit kan onder meer worden verkregen door inbezitneming. Volgens artikel 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming echter onvoldoende. Daarvoor is volgens artikel 3:113 lid 2 BW een zodanige machtsuitoefening nodig dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. Hierbij is van inbezitneming in beginsel geen sprake als de oorspronkelijk bezitter nog macht over het goed behoudt.
5.5
Verder is vereist dat het bezit ondubbelzinnig is. Dat is het geval wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. [1]
5.6
De verjaring is voltooid als de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd. Daarbij is niet van belang of opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden. De verjaringstermijn bedraagt respectievelijk tien jaar (bij verkrijgende verjaring waarvoor bezit te goeder trouw vereist is, artikel 3:99 BW) en twintig jaar (bij bevrijdende verjaring waarvoor bezit te kwader trouw volstaat, artikel 3:105 BW).
5.7
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op verjaring van [geïntimeerde] alleen kan slagen als er sprake is van:
i) inbezitneming van de strook grond door [geïntimeerde] of haar rechtsvoorganger;
ii) waardoor het bezit van [appellant] volledig teniet is gedaan;
iii) en waaruit [appellant] niet anders kon afleiden dan dat [geïntimeerde] pretendeerde eigenaar te zijn;
iv) welk bezit gedurende tien-, respectievelijk twintig jaar heeft voortgeduurd.
Het hof zal hierna beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan.
Waar stond de erfafscheiding?
5.8
Van inbezitneming van de strook grond kan in dit geval alleen sprake zijn als de erfafscheiding (de aanvankelijke schutting en daarna het hek) gedurende tien-, respectievelijk twintig jaar op het perceel van [appellant] heeft gestaan. Het hof zal daarom eerst beoordelen waar de erfafscheiding stond.
5.9
Vast staat dat het hek tussen 2016 en 2021 heeft gestaan op de op het Veldwerk aangegeven plaats. Partijen verschillen van mening over de vraag of het hek in 2016 op een andere plaats is gezet dan waar de erfafscheiding zich voorheen bevond (volgens [appellant] ) of dat de erfafscheiding altijd op dezelfde plaats heeft gestaan en niet van locatie is gewijzigd toen het hek is geplaatst (volgens [geïntimeerde] ).
5.1
Het hof baseert zijn oordeel over die vraag in de eerste plaats op onderstaande kaart uit de Basisregistratie Grootschalige Topografie van 18 november 2014 die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft overgelegd. Het feitelijke oppervlak van de tuin van [appellant] is in het blauw op deze kaart aangegeven. Op die kaart is te zien dat de kadastrale grens van de tuin van [appellant] naar links wegloopt en dat zich tussen de kadastrale grens en de tuin van [appellant] een strook grond bevindt die feitelijk bij de tuin van [geïntimeerde] hoort. Verder is te zien dat over de kadastrale grens en tot aan de feitelijke grens tussen de tuinen van [appellant] en [geïntimeerde] een bouwwerk staat ingetekend. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat dit de kas is die tot 1996 in de (in 1996 aan [geïntimeerde] overgedragen) tuin van [plaats 2] stond.
5.11
[appellant] heeft de juistheid van deze kaart of de stellingen van [geïntimeerde] over wat er op die kaart te zien is niet gemotiveerd betwist, hoewel hij daar bij de mondelinge behandeling wel de gelegenheid toe heeft gehad. Zijn advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar aangevoerd dat alle stellingen uit de memorie van antwoord waarop zij niet is ingegaan als betwist moeten worden beschouwd, maar die algemene betwisting is onvoldoende om te kunnen afdoen aan de specifieke stellingen van [geïntimeerde] . Dat betekent dat het hof er hierna vanuit gaat dat de stellingen van [geïntimeerde] over wat er op bovenstaande kaart te zien is juist zijn.
5.12
[geïntimeerde] heeft verder nog gesteld dat de kaart de actuele situatie in 2014 weergeeft. Die stelling kan echter niet juist zijn omdat vast staat dat de volgens [geïntimeerde] op de kaart zichtbare kas rond 1996 is gesloopt. In zoverre volgt het hof de stellingen van [geïntimeerde] dus niet.
5.13
Uit het gegeven dat op de kaart te zien is dat de voormalige kas over de kadastrale erfgrens tussen de tuinen van [geïntimeerde] en [appellant] heen was gebouwd, leidt het hof af dat de erfafscheiding voor de sloop van de kas (omstreeks 1996) op het perceel van [appellant] moet hebben gestaan. De vraag is vervolgens of de erfafscheiding na het afbreken van de kas is verplaatst.
5.14
De heer [naam 1] , de eigenaar van [plaats 2] , heeft over de plaats van de erfafscheiding met verwijzing naar de hierna opgenomen foto [2] (genomen vanuit het huis van [geïntimeerde] ), het volgende verklaard:
“U toont mij een foto.(…) Deze foto moet in of omstreeks 1996 zijn gemaakt, want de schutting aan de linkerzijde ziet er nog vers uit. Die schutting is
geplaatst rondom de overdracht van het huis dat ik sinds 1996 bewoon.
(…)
De schutting zoals die op de rechterzijde van de foto zichtbaar is(de schutting tussen de tuinen van [geïntimeerde] en [appellant] , hof)
heeft daar altijd zo gestaan tot omstreeks 2021, maar het zou kunnen zijn dat de oude schutting ooit een keer vervangen is. Toen, omstreeks 2021, zag ik dat er plotseling een hap uit de tuin van mevrouw [geïntimeerde] bij de buren was getrokken. Deze schutting is nooit afgebouwd. (…) In mijn verklaring die zich in het procesdossier bevindt heb ik bedoeld te zeggen dat de oorspronkelijke schutting zoals die op de foto aan de rechterzijde te zien is destijds loodrecht in het verlengde van het huis van mevrouw [geïntimeerde] stond. De nieuwe, niet afgebouwde, schutting wijkt af ten opzichte van die loodrechte lijn.”
5.15
De heer en mevrouw [naam 2] , de rechtsvoorgangers van [appellant] , hebben over de erfafscheiding tussen de tuinen van [appellant] en [geïntimeerde] schriftelijk het volgende verklaard:
“De erfgrens van onze tuin met de naastgelegen tuin ter linkerzijde, vanuit het huis gezien, stond al die tijd - vanaf onze komst In 1992 tot ons vertrek in 2006 - op dezelfde plek, en bestond uit een deel houten schuttingen en op het hogere deel van de tuin een begroeiing met klimopstruiken. Die erfgrensafscheiding liep vanaf de achterkant van de bijkeuken in een rechte lijn naar het eindpunt van de tuin, evenwijdig aan de bestrating van de terrassen in onze tuin, (…).”
5.16
Het hof concludeert uit deze twee verklaringen dat de plaats van de erfafscheiding bij de verkoop van perceel 10466 aan [geïntimeerde] en de daaraan voorafgaande sloop van de kas niet is gewijzigd, en dat die locatie in elk geval tot 2016 ongewijzigd is gebleven. De erfafscheiding heeft dus al voor januari 1996 tot in elk geval juni 2016 op het perceel van [appellant] gestaan.
5.17
Het hof is verder van oordeel dat uit de verklaringen van de heer [naam 1] – die immers verklaart dat de locatie van de erfafscheiding tot 2021 niet gewijzigd is – en uit de volgende schriftelijke [3] verklaring van de heer [naam 3] , in 2016 eigenaar van het hoveniersbedrijf dat het onderhoud van de tuin van mevrouw [geïntimeerde] deed, blijkt dat de erfgrens ook in 2016 niet is verplaatst maar is teruggezet op de plaats waar de oude erfafscheiding stond. [naam 3] heeft het volgende verklaard:
“In juni 2016 werd ik benaderd door mevrouw [geïntimeerde] omdat de erfafscheiding tussen haar tuin en die van haar buren op de [plaats 3] was omgevallen. Ik ben toen de situatie ter plaatse gaan opnemen en trof het volgende aan.
De omgevallen afscheiding, bestaande uit een houten schutting begroeid met veel klimop, was afgeknapt kort boven de grond. De onderkant van die houten schutting zat nog in de grond, zodat duidelijk was waar die schutting gestaan had. Dat was vlak naast het hoogste punt van het duintje dat de grens vormde tussen beide tuinen.
(…)
Het werk is uitgevoerd door mijn medewerker [naam 4] , maar het uitlijnen van de plek waar de nieuwe afscheiding moest komen heb ik zelf gedaan. (…) Ik heb naar eer en geweten en zorgvuldig de nieuwe afscheiding uitgelijnd op de plek waar de oude afscheiding stond, dus over de lijn van de restanten van de oude schutting, met als extra referentie de gevel tussen de twee huizen. Tijdens de werkzaamheden ben ik ook nog langs geweest om de uitlijning te controleren. Naar mijn overtuiging is de nieuwe afscheiding geplaatst op de plek waar de oude afscheiding stond.”
5.18
Het hof acht het ten slotte onaannemelijk dat het [appellant] niet zou zijn opgevallen als de erfafscheiding in 2016 een heel stuk verplaatst zou zijn, en er dus feitelijk een ‘hap’ uit zijn tuin zou zijn genomen. Dit duidt er ook op dat de locatie van de erfafscheiding in 2016 niet gewijzigd is.
5.19
[appellant] heeft daar tegenover gesteld dat het niet anders kan dan dat (ook) de erfgrens tussen de percelen 10466 en 6733 is vastgesteld toen [geïntimeerde] in 1996 perceel 10466 geleverd kreeg en dat de erfafscheiding toen op de kadastrale grens is geplaatst. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat in 1996 ook de grens tussen de percelen 10466 en 6733 is vastgesteld. Zij heeft erop gewezen dat de oppervlakte van perceel 10466 – die volgens de akte van levering aan [geïntimeerde] door kadastrale uitmeting moest worden vastgesteld – ook kon worden bepaald door alleen nieuwe de erfgrens tussen [plaats 1] en [plaats 2] door meting te bepalen, en voor het overige uit te gaan van de in het kadaster aanwezige gegevens. Voor het uitmeten van de erfgrens tussen de percelen 10466 en 6733 was bovendien volgens [geïntimeerde] geen aanleiding, omdat die grens niet was gewijzigd.
5.2
[appellant] heeft ter onderbouwing van voormelde stelling gewezen op bijlage 1c bij het door hem als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde stuk genaamd Situatie ter plaatse. [appellant] heeft de in dit stuk opgenomen kaart ook overgelegd als bijlage bij zijn pleitaantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling. Op dat stuk ontbreken ten opzichte van het als productie 2 overgelegde stuk het onderschrift, twee blauwe cirkels met pijlen die wijzen naar het kennelijk door [appellant] uitvergrote woord hek. Het hof concludeert hieruit dat bijlage 1c een door [appellant] bewerkte versie betreft van een in 1996 afgegeven kaart. Het hof kan niet vaststellen of en zo ja in hoeverre dit ook geldt voor de als bijlage bij de pleitaantekeningen opgenomen kaart, laat staan welke metingen aan die kaart ten grondslag lagen. Duidelijk is in elk geval dat – anders dan [appellant] stelt – de kaart die op de betreffende bijlage staat afgebeeld niet in 1996 is gemaakt en ook niet de op dat moment bestaande situatie weergeeft. Niet alleen blijkt dit uit het opschrift van de kaart, dat in handgeschreven letters vermeldt dat de kaart dateert uit 1919, maar ook ontbreekt de kenmerkende ‘knik’ die in 1996 is ontstaan in de erfgrens tussen de tuinen van nummer [plaats 1] en [plaats 2] , terwijl het juist die erfgrens was die in 1996 in elk geval moest worden opgemeten om de oppervlakte van het aan [geïntimeerde] geleverde perceel vast te stellen. Het hof kan kortom alleen op basis van de door [appellant] bij dagvaarding en bij zijn pleitnota overgelegde kaarten niet vaststellen wat er nu precies in 1996 is opgemeten. Dit zou wel kunnen blijken uit het volledige relaas van bevindingen van de in 1996 door het Kadaster verrichte metingen. [appellant] heeft dat relaas echter niet overgelegd. [appellant] heeft verder nog gesteld dat bij de meting door het Kadaster in 2020 peilbuizen zouden zijn aangetroffen op de erfgrens, die daar volgens hem bij de metingen in 1996 zouden zijn geplaatst. Dit volgt echter niet uit het relaas van bevindingen van de door het Kadaster in 2020 verrichte metingen. Het hof is daarom van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat de erfgrens tussen de percelen 10466 en 6733 in 1996 is vastgesteld, mede in het licht van de betwisting daarvan door [geïntimeerde] , onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding [appellant] alsnog tot bewijs op dit punt toe te laten.
5.21
Ook de overige stellingen van [appellant] kunnen onvoldoende afdoen aan de conclusie dat de erfafscheiding tot 2021 steeds op de plaats op het perceel van [appellant] heeft gestaan die is aangegeven op de in rechtsoverweging 3.6 weergegeven kadastrale tekening.
  • De verklaring van [naam 1] dat de erfafscheiding tot 2016 loodrecht in het verlengde van het huis van [geïntimeerde] stond, leidt niet tot de conclusie dat de erfafscheiding op de kadastrale erfgrens moet hebben gestaan omdat die als enige loodrecht staat. [naam 1] heeft immers ook verklaard dat de in 2021 door [appellant] gebouwde schutting – die op de kadastrale grens staat – in zijn optiek afweek van die loodrechte lijn. Uit de verklaring van [naam 1] volgt dus dat de erfafscheiding juist niet op de erfgrens stond.
  • Het feit dat het hek op de in rechtsoverweging 3.6 weergegeven kadastrale tekening niet recht, maar enigszins kronkelend loopt, terwijl de schutting in 1996 – net als de kadastrale grens – recht liep, leidt evenmin tot een ander oordeel. [geïntimeerde] heeft er terecht (en onbestreden) op gewezen dat dit mogelijk kan worden verklaard door tijdsverloop en het werken van de grond.
  • De verklaring van heer en mevrouw [naam 2] dat de erfafscheiding evenwijdig liep aan de bestrating van de terrassen in hun tuin. Volgens [appellant] zou uit de door hem overgelegde foto’s blijken dat die bestrating evenwijdig loopt aan de kadastrale grens. Het hof kan dit echter niet uit de overgelegde foto’s opmaken, terwijl bovendien nergens uit blijkt dat die bestrating in de loop der jaren niet is gewijzigd.
  • De overige door [appellant] overgelegde foto’s geven een onvoldoende duidelijk beeld van de situatie om daaruit conclusies te kunnen trekken over de precieze locatie van de erfafscheiding.
5.22
Het hof komt kortom tot de conclusie dat de erfafscheiding in elk geval vanaf 1996 tot maart 2021 – dat wil zeggen meer dan twintig jaar – heeft gestaan op de plaats die is aangegeven op de in rechtsoverweging 3.6 weergegeven kadastrale tekening.
Stond de erfafscheiding over de hele erfgrens?
5.23
[appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn bezit van de strook grond nooit volledig is teniet gedaan omdat de erfafscheiding niet tot helemaal achterin de tuin doorliep. [appellant] had dus nog toegang tot de strook grond en kon daarover nog macht uitoefenen. Van exclusief bezit door [geïntimeerde] met uitsluiting van [appellant] was dus geen sprake, aldus nog steeds [appellant] . Hij wijst op de verklaring van [naam 4] , in 2016 medewerker van [naam 4] Tuinen, die hierover het volgende heeft verklaard:
“Wat er voor de plaatsing van het stalen hek tussen beide tuinen stond, was in ieder geval een halfdode ligusterhaag, van zo'n 60 cm breed. Helemaal aan de achterkant tussen beide tuinen stond niets. Je kon zo via de achterkant van de tuin van mevrouw [geïntimeerde] de tuin van [appellant] inlopen en vice versa. Dat was vrij. Er stond aan het begin tussen beide tuinen (de kant van de aangebouwde keuken) nog iets van een kniehoog hekje met wat kattegaas er tussen.”
5.24
Verder heeft [appellant] erop gewezen dat de landmeter bij de kadastrale uitmeting via de tuin van [appellant] naar de tuin van [geïntimeerde] kon komen. [geïntimeerde] heeft echter in reactie daarop gesteld dat dit kwam doordat de schutting van de achterburen was weggeduwd, zodat de landmeter zich via het erf van de achterburen toegang kon verschaffen tot de tuin van [geïntimeerde] . [appellant] heeft die stelling niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat.
5.25
Het hof stelt voorop dat uit de in rechtsoverweging 5.10 weergegeven kaart van de Basisregistratie Grootschalige Topografie blijkt, dat er tot 1996 op perceel 10466 (nu de achterzijde van de tuin van [geïntimeerde] , toen nog onderdeel van de tuin van [plaats 2] ) een kas stond die gedeeltelijk over de kadastrale grens met perceel 6733 (de latere tuin van [appellant] ) was gebouwd, en dat de percelen 6733 en 10466 ook voor het overige van elkaar waren afgescheiden. De latere achterzijde van de tuin van [geïntimeerde] is dus in elk geval al bij de bouw van de kas volledig en ondoordringbaar afgescheiden van de latere tuin van [appellant] . Omstreeks 1996 is de kas gesloopt. Uit de onder rechtsoverweging 5.14 afgedrukte foto en de verklaring van [naam 1] daarover blijkt dat er in elk geval vanaf dat moment tussen de tuinen van [geïntimeerde] en [appellant] door hun rechtsvoorgangers een ononderbroken schutting stond die tot achter in de tuin doorliep. Ook de heer en mevrouw [naam 2] hebben verklaard dat de erfafscheiding naar het eindpunt van de tuin liep. De strook grond is dus in elk geval door de bouw van de kas (ruim voor 1996) door de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] afgescheiden van de latere tuin van [appellant] , zodanig dat de rechtsvoorganger van [appellant] daar geen toegang meer toe had en dit was omstreeks 1996 nog steeds zo. Uit de getuigenverklaringen blijkt verder dat na 1996 niets wezenlijks aan de erfafscheiding is gewijzigd. Wel is de schutting na 1996 overwoekerd geraakt door klimop en mogelijk gedeeltelijk vervangen door beplanting. Voor de vraag wie bezitter was van de strook grond is dat echter niet van belang.
5.26
[naam 4] verklaart weliswaar dat het in juni 2016 mogelijk was om aan de achterkant van de tuin van de ene tuin naar de andere te gaan, maar uit die verklaring blijkt niet dat het de bedoeling was dat er een doorgang tussen de beide tuinen was, laat staan dat [appellant] daar gebruik van mocht maken of heeft gemaakt. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat voor zover aan de achterzijde van beide tuinen op enig moment onbedoeld een vrije doorgang is ontstaan, dit onvoldoende afdoet aan het bezit van de strook grond door [geïntimeerde] . Naar verkeersopvattingen was immers nog steeds volkomen duidelijk welk stuk tuin van wie was en dat het niet de bedoeling was dat [appellant] en [geïntimeerde] ongevraagd elkaars tuin zouden betreden.
5.27
Het hof komt tot de tussenconclusie dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] de strook grond ruim voor 1996 in bezit heeft genomen en dat [geïntimeerde] dat bezit tot 2021 heeft behouden.
Was er sprake van ondubbelzinnig bezit?
5.28
[appellant] heeft verder gesteld dat [geïntimeerde] het achterste gedeelte van haar tuin niet ondubbelzinnig in bezit heeft genomen. Zij en haar huurders maakten volgens [appellant] alleen gebruik van het platje direct grenzend aan haar woning. Op het achterste gedeelte van de tuin keek [geïntimeerde] alleen uit; zij zat er nooit in, aldus nog steeds [appellant] .
5.29
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat de inbezitneming van de strook grond niet heeft plaatsgevonden door het gebruik van de tuin, maar doordat de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] de kas en een erfafscheiding heeft laten plaatsen die [geïntimeerde] ’s tuin volledig afscheidde van die van [appellant] . Door dat te doen heeft hij de strook grond ondubbelzinnig in bezit genomen. [geïntimeerde] heeft dat bezit voortgezet. Wat zij zelf al dan niet met de strook grond heeft gedaan is bij die stand van zaken niet relevant.
Conclusie
5.3
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] meer dan twintig jaar het ondubbelzinnige bezit van de strook grond heeft gehad. Bij die stand van zaken is niet meer relevant of het bezit van [geïntimeerde] te goeder trouw was. Ook als dat niet het geval was is zij immers na twintig jaar door bevrijdende verjaring eigenaar geworden van de strook grond.
5.31
De grieven 1 tot en met 4 falen.
De grieven 5 en 6
5.32
Met grief 5 klaagt [appellant] dat de kantonrechter niet mocht teruggekomen op de bindende eindbeslissing in zijn tussenvonnis dat onduidelijk is of over de gehele erfgrens een erfafscheiding heeft gestaan. Het hof hoeft niet te beoordelen of dat inderdaad zo is, omdat het hof in hoger beroep niet gebonden is aan die beslissing van de kantonrechter. Door de grieven van [appellant] kwam het debat in hoger beroep op dit punt immers weer open te liggen. Overigens is naar het oordeel van het hof geen sprake van een bindende eindbeslissing, maar alleen van een voorlopige bewijswaardering. Grief 5 faalt.
5.33
Met grief 6 klaagt [appellant] dat het dictum van het vonnis van de kantonrechter onduidelijk is en niet aansluit op het lichaam daarvan. Het hof verwerpt die grief. Het is duidelijk dat de kantonrechter inhoudelijk heeft geoordeeld dat de erfafscheiding tot 2021 steeds op het perceel van [appellant] heeft gestaan zodat [geïntimeerde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Daarom zijn de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. Van enige discrepantie tussen de inhoud van het vonnis en het dictum is geen sprake. Ook is het dictum voldoende duidelijk.
Aanvullende vorderingen van [geïntimeerde]
5.34
[geïntimeerde] heeft in het petitum van haar memorie van antwoord gevorderd aan de veroordeling in reconventie alsnog een dwangsom te verbinden. De door haar in reconventie gevorderde dwangsom is door de kantonrechter afgewezen. Zij heeft hiertegen in haar memorie van antwoord echter niet voldoende kenbaar incidenteel hoger beroep ingesteld, laat staan dat onderbouwd. [appellant] heeft de in het petitum van de memorie opgenomen vordering ook niet opgevat als incidenteel hoger beroep, want hij is daarop tijdens de mondelinge behandeling niet ingegaan. Het hof gaat daarom aan die vordering voorbij. Tijdens de meervoudige mondelinge behandeling heeft de advocaat van [geïntimeerde] ten slotte nog gesteld dat het kadaster zou moeten worden gewijzigd, echter zonder daaraan een duidelijke eiswijziging te verbinden, een gewijzigd petitum in de spreekaantekeningen op te nemen of akte van zijn eiswijziging te vragen. Het hof vindt ook die wijziging van eis daarom onvoldoende duidelijk, zodat het hof ook daaraan voorbij gaat. Het hof wijst er ten overvloede op dat dit arrest zodra het in kracht van gewijsde is gegaan in de openbare registers kan worden ingeschreven (artikel 3:17 lid 1, aanhef en letter e, BW).
Bewijsaanbod
5.35
[appellant] heeft ten slotte een bewijsaanbod gedaan. Met betrekking tot het aanbod om te bewijzen dat de kadastrale erfgrens tussen de tuinen van [appellant] en [geïntimeerde] in 1996 zou zijn uitgemeten, heeft het hof in rechtsoverweging 5.20 al overwogen dat geen aanleiding bestaat [appellant] op dit punt tot bewijs toe te laten omdat [appellant] die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Voor het overige heeft [appellant] geen stellingen ingenomen die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Een descente zal evenmin een nieuw licht op de zaak kunnen werpen aangezien [appellant] in 2021 de feitelijke situatie eigenmachtig heeft gewijzigd. Uit de situatie ter plaatste kan daardoor niet meer worden afgeleid waar de erfafscheiding in het verleden gestaan heeft. Het hof ziet kortom geen aanleiding om [appellant] toe te laten om nader bewijs van zijn stellingen te leveren.
Conclusie en proceskosten
5.36
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt, en dat het hof voorbij gaat aan de aanvullende vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
5.37
Het hof begroot die proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 3.642,- (3 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.163,-.
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing
.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.163,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-.
  • verklaart de in dit arrest uitgesproken kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. D. Stoutjesdijk, mr. A.D. Kiers - Becking en mr. R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (
2.De foto die aan het proces-verbaal is gehecht dat zich in het procesdossier bevindt, is onduidelijk gekopieerd en in zwart-wit. De in dit arrest gebruikte foto is door [geïntimeerde] in haar memorie van antwoord opgenomen. Niet in geschil is dat het om dezelfde foto gaat.
3.[naam 3] is door de kantonrechter ook als getuige gehoord. Hij heeft toen een vergelijkbare verklaring afgelegd.