ECLI:NL:GHDHA:2025:203

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
22-001490-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor poging tot diefstal via babbeltruc

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep na terugverwijzing door de Hoge Raad. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele feiten, maar werd wel veroordeeld voor poging tot diefstal via een zogenaamde 'babbeltruc'. De Hoge Raad vernietigde het eerdere arrest van het hof, maar alleen wat betreft de medeplichtigheid aan de poging tot diefstal en de strafoplegging. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het zich beperkte tot de vraag of de verdachte medeplichtig was aan de poging tot diefstal en de strafmaat.

Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de medeplichtigheid van de verdachte aan de poging tot diefstal. De verdachte had niet opzettelijk geholpen bij de poging tot diefstal, aangezien niet kon worden vastgesteld dat hij op de uitkijk stond of zijn medeverdachten waarschuwde. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van dit feit.

Wat betreft de strafoplegging voor de poging tot diefstal, hield het hof rekening met de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het grote tijdsverloop sinds het delict en de overschrijding van de redelijke termijn. Het hof legde een taakstraf op van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit, waarbij de verdachte misbruik maakte van de kwetsbaarheid van een bejaard echtpaar, maar ook de positieve ontwikkeling in het leven van de verdachte werd meegewogen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001490-24
Parketnummer: 09-807037-18
Datum uitspraak: 31 januari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 december 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Frankrijk) op [geboortedatum] 1988,
feitelijke woon- of verblijfplaats volgens opgave van de raadsman ter terechtzitting:
[woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van feit 1 (zaak 2.11) en feit 2 onder a (zaak 2.4) en c (zaak 2.13). De verdachte is ter zake van feit 2 onder b (zaak 2.5) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van dit hof van 2 februari 2022 onder rolnummer 22-004978-18 is de verdachte vrijgesproken van feit 1 primair en subsidiair (zaak 2.11) en feit 2 primair en subsidiair onder a (zaak 2.4) en feit 2 primair onder c (zaak 2.13). De verdachte is ter zake van feit 2 primair onder b (zaak 2.5), te weten poging tot diefstal in vereniging, en feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13), te weten medeplichtigheid aan poging tot diefstal in vereniging, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 135 dagen, met aftrek van voorarrest.
Op 15 februari 2022 is namens de verdachte tegen bovengenoemd arrest beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van de Hoge Raad van 23 april 2024 is het arrest van dit hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13) en de strafoplegging. De zaak is teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan. Voor het overige is het cassatieberoep verworpen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 april 2024 de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen alleen voor wat betreft feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13) en de strafoplegging.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2021 en voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
2.
Subsidiair (en alleen voor zover betrekking hebbend op zaak 2.13):
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2], althans (een) perso(o)n(en), op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 september 2017 tot en met 10 oktober 2017 te Arnhem en/of Nijmegen, althans in Nederland,
ter uitvoering van het door [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen enig(e) geldbedrag(en) en/of (een) bankpas(sen) en/of (enig)(e) goed(eren) van zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan:
a. a) [slachtoffer 1] (geboren in 1943) (zaak 2.4) en/of;
b) [slachtoffer 2] (geboren in 1929) (zaak 2.5) en/of;
c) [slachtoffer 3] (geboren in 1930) (zaak 2.13),
in elk geval aan een ander of anderen dan aan die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of aan verdachte en/of
zijn mededader(s), hebbende en/of zijnde [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer van zijn mededader(s):
- gebeld naar de (huis)telefoon van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of;
- ( vervolgens) telefonisch medegedeeld dat de waterleiding was gesprongen (zaak 2.4) en/of dat er zand in de waterleiding zat (zaak 2.13) welke gerepareerd moest worden waardoor er een monteur langs zou komen,
althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of;
- naar de woning van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] gegaan en aldaar aangebeld en/of;
- de woning van voornoemde [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] doorzocht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf/die voorgenomen misdrijven niet is voltooid,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest door in en/of vlakbij
de hal van de flat en/of bij een auto (merk Mazda en/of Audi) op de uitkijk te staan en/of die [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] via de telefoon en/of portofoon te waarschuwen bij onraad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van feit 2 primair onder c (zaak 2.13), te weten poging tot diefstal in vereniging, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte ter zake van feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13), te weten medeplichtigheid aan poging tot diefstal in vereniging, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.
Vrijspraak
Aangezien de omvang van het hoger beroep is beperkt tot feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13) behoeft het standpunt van de advocaat-generaal ten aanzien van feit 2 primair onder c geen bespreking.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13) dient te worden vrijgesproken.
Het hof volgt de verdediging in haar standpunt en zal de verdachte van dat feit vrijspreken.
Op grond van de stukken in het dossier kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de verdachte bij de auto van het merk Audi op de uitkijk stond en dat hij zijn medeverdachten via de telefoon en/of portofoon zou waarschuwen bij onraad. De enkele omstandigheid dat de verdachte al bellend heen en weer liep in de nabijheid van een voertuig dat in de buurt van de plaats delict stond, rechtvaardigt immers niet zonder meer de gevolgtrekking dat de verdachte op de tenlastegelegde wijze opzettelijk behulpzaam is geweest bij de poging tot diefstal. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat niet kan worden vastgesteld met wie de verdachte op dat moment aan het bellen was en waar het gesprek over ging. Enige vorm van samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten gericht op de (poging tot) diefstal is onvoldoende komen vast te staan.
Dit betekent dat de verdachte van feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13) dient te worden vrijgesproken.
Strafoplegging
In verband met de omstandigheid dat de Hoge Raad het arrest van dit hof van 2 februari 2022 wat betreft de strafoplegging heeft vernietigd, zal het hof ten aanzien van de veroordeling ter zake van feit 2 primair onder b (zaak 2.5) een straf opleggen.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal via een zogenaamde ‘babbeltruc’. Slachtoffer van dit delict was een bejaard echtpaar. Een van de daders belde aan bij de woning van de slachtoffers en slaagde erin zich met een verzonnen verhaal over de waterleiding toegang tot die woning te verschaffen. Eenmaal in de woning werd geprobeerd het echtpaar af te leiden, waardoor de andere daders in de gelegenheid werden gesteld om de woning te doorzoeken.
Dat het slechts bij een poging is gebleven is te danken aan adequaat handelen van de vrouw van het echtpaar. Het echtpaar is ongetwijfeld doelbewust uitgekozen, klaarblijkelijk omdat het vanwege de hoge leeftijd als gemakkelijke prooi werd gezien. Het hof acht het zeer kwalijk dat de verdachte doelbewust misbruik heeft gemaakt van de kwetsbaarheid van de slachtoffers en dat hij uitsluitend uit eigen belang heeft gehandeld. De door hem voorgenomen inbreuk op het eigendomsrecht en de gemaakte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers getuigt van een verregaand gebrek aan respect en moreel besef. Dit soort feiten leiden met name bij de ouderen in de samenleving tot angstgevoelens en in de maatschappij in het algemeen, tot grote verontwaardiging en gevoelens van onrust. Het hof hoopt dat de verdachte inmiddels het kwalijke van zijn handelen inziet.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
7 januari 2024. Hieruit volgt dat de verdachte eerder, zij het langer geleden, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van vermogensdelicten.
Persoonlijke omstandigheden
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het inmiddels goed gaat met de verdachte. Hij is in het kader van een project van de gemeente Enschede, genaamd ‘Kernkracht’, aan het werk bij een bouwbedrijf. Voor zijn werkzaamheden ontvangt hij een onderhoudsbijdrage die voorziet in de noodzakelijke kosten van het bestaan. De verdachte is een halfjaar geleden vader van een dochter geworden. Hij woont samen met zijn partner en dochter in Enschede. Zijn partner heeft een legale verblijfstatus, evenals zijn overige familieleden. De verdachte is echter sinds 2006 ongewenst vreemdeling verklaard en heeft sinds 2018 een inreisverbod. Hij hoopt alsnog een legale verblijfstatus te krijgen. Daarvoor is in ieder geval vereist dat hij over een periode van vijf jaren geen (nieuwe) politie- en justitiecontacten meer heeft.
Afweging ten aanzien van de straffen
De aard en ernst van het bewezen verklaarde feit rechtvaardigen in beginsel een vrijheidsbenemende straf, zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd.
Het hof ziet in de aannemelijk geworden omstandigheid dat de verdachte bezig is zijn leven te beteren en gezien het grote tijdsverloop sinds het plegen van het bewezenverklaarde, evenwel aanleiding om aan de verdachte – zoals bepleit door zijn raadsman - een taakstraf van na te melden duur op te leggen.
Om de ernst van het feit te benadrukken zal het hof daarnaast nog een gevangenisstraf opleggen. Het hof zal die gevangenisstraf geheel voorwaardelijk opleggen, mede teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.
Redelijke termijn
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak in de eerste fase in hoger beroep en in de cassatiefase niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Namens de verdachte is op 20 december 2018 tegen het op 11 december 2018 gewezen vonnis hoger beroep ingesteld.
Op 5 februari 2019, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van acht maanden, zijn de stukken van het geding bij de griffie van dit hof ingenomen.
Nadat de zaak een aantal keren op verzoek van de verdediging is aangehouden, heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden op de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2021.
Bij tussenarrest van 28 juni 2021 is het onderzoek heropend en geschorst en is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris van dit hof om een getuige te horen. Op 12 oktober 2021 is de getuige gehoord.
Op 19 januari 2022 is het bij tussenarrest heropende en geschorste onderzoek hervat, waarna op 2 februari 2022
arrest is gewezen.
Aan het voorgaande verbindt het hof de conclusie dat de behandeling van de zaak in de eerste fase in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de daartoe gestelde redelijke termijn van 24 maanden.
Namens de verdachte is op 15 februari 2022 beroep in cassatie tegen het op 2 februari 2022 gewezen arrest ingesteld.
De Hoge Raad heeft op 23 april 2024 arrest gewezen.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de redelijke termijn in de cassatiefase met ruim twee maanden is overschreden.
Conclusie van het hof
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als hierboven bedoeld. Het hof ziet in de mate van overschrijding aanleiding om die te verdisconteren in de strafmaat.
Het hof zal aan de verdachte daarom in plaats van een taakstraf voor de duur van 150 uren, welke straf het hof onder de hiervoor in overweging genomen omstandigheden in beginsel passend en geboden acht, een taakstraf voor de duur van 120 uren opleggen.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, een passende en geboden reactie vormen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte feit 2 subsidiair onder c (zaak 2.13) heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte ten aanzien van feit 2 primair (zaak 2.5) tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. W.S. Korteling, als voorzitter, mr. B.P. de Boer en mr. M. Ferschtman, leden, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 31 januari 2025.
Mr. W.S. Korteling en mr. M. Ferschtman zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.