Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
mr. Hendriks. Mr. Hendriks heeft pleitaantekeningen overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219hebben eisers (thans geïntimeerden in het hoger beroep, hierna: geïntimeerden) bij dagvaarding van 12 februari 2018, kort weergegeven, gevorderd:
tussenvonnis van 19 september 2018(
in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219), kort weergegeven:
(in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219)genomen.
(in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219)vermeerderd bij akte van 21 januari 2019 en wel in die zin dat zij in de hoofdzaak tevens vorderen:
(in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219),deelafspraken gemaakt, onder andere met betrekking tot het door de vader opvragen van banksaldi en de benoeming van een taxateur voor het perceel in Suriname.
zaaknummer C/10/582454 / HA ZA 19-874.
in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219).
tussenvonnis van 4 december 2019(
in zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219) heeft de rechtbank een deskundige benoemd om het perceel grond in Suriname te taxeren met als waardepeildatum 19 januari 2016.
in de zaak met zaaknummer C/10/545737 / HA ZA 18-219 en de gevoegde zaak met zaaknummer C/10/582454 / HA ZA 19-874) heeft de rechtbank, kort weergegeven:
eindvonnis van 28 februari 2024heeft de rechtbank, kort weergegeven:
5.Vorderingen in hoger beroep
in voorwaardelijk incidenteel appelom hen te machtigen om in hun hoedanigheid als kinderen dan wel erfgenamen dan wel gezamenlijke vereffenaars van erflaatster namens appellanten sub 1 en 2 bij de politie informatie in te winnen aangaande de persoon van erflaatster, onder andere bestaande uit de door haar gedane aangiftes, mutaties en processen-verbaal.
6.Beoordeling in hoger beroep
De bij tussenvonnis van 19 september 2018 opgelegde dwangsom (grief 1)
Kamerstukken II1999/2000, 26822, nr. 3). Gedragingen die onder het oude erfrecht niet tot onwaardigheid zouden hebben geleid maar onder het nieuwe erfrecht wel, brengen dus vanaf de inwerkingtreding onwaardigheid met zich mee. Het feit dat de gedraging zelf (ooit) heeft plaatsgevonden, is hier dus doorslaggevend, en niet uitsluitend de omstandigheden waaronder dat destijds gebeurde, zoals de toenmalige strafbaarstelling ervan. Hiermee strookt dat voor de onwaardigheid van degene die het misdrijf pleegt volstaat dat op de datum van overlijden van erflater/erflaatster op zijn strafbare gedraging een maximumstraf van ten minste vier jaar gevangenisstraf is gesteld. Is deze datum van overlijden op of na 1 januari 2003 dan is artikel 4:3 BW van toepassing. Hierbij is niet van belang wanneer de strafrechtelijke gedraging heeft plaatsgevonden en ook niet of deze op het tijdstip waarop deze plaatsvond reeds leidde tot onwaardigheid. Uit het vorenstaande is naar het oordeel van het hof ook af te leiden dat het – anders dan bij de strafbaarheid zelf – voor de civielrechtelijke (erfrechtelijke) gevolgen die aan een dergelijke gedraging (dienen te) worden verbonden niet van belang is of er op het moment van het plegen van de strafbare feiten bekendheid was of behoorde te zijn met het gevolg van de onwaardigheid. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof voor de onwaardigheid dan ook voldoende dat sprake is van een maximumstraf van ten minste vier jaar op het tijdstip van overlijden van erflaatster. Niet ter discussie staat dat de vader naar de strafbepaling op het moment van overlijden van erflaatster voldoet aan de maatstaf zoals bepaald in artikel 4:3 lid 1 sub b BW. Hij is dan ook van rechtswege onwaardig om te erven van erflaatster.