ECLI:NL:GHDHA:2025:2062

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
200.317.466/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen door SGCC aan Bariven en PDVSA, met vraag naar groepsaansprakelijkheid naar Venezolaans recht

In deze zaak vordert Sealing Gasketing & Corrosion Control LLC (SGCC) betaling van openstaande facturen van Bariven S.A. en Petroleos De Venezuela S.A. (PDVSA) voor geleverde materialen. SGCC stelt dat PDVSA hoofdelijk aansprakelijk is op basis van groepsaansprakelijkheid volgens Venezolaans recht. De rechtbank heeft de vorderingen van SGCC toegewezen, maar in hoger beroep betogen Bariven c.s. dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen onder invloed van corruptie, waardoor deze nietig zouden zijn. Het hof oordeelt dat de grieven van Bariven c.s. falen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. SGCC wijzigt haar eis in hoger beroep naar wettelijke handelsrente, wat het hof toewijst. De zaak is complex door de internationale aspecten en de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof concludeert dat de vorderingen van SGCC naar Nederlands recht moeten worden beoordeeld, terwijl de aansprakelijkheid van PDVSA naar Venezolaans recht moet worden vastgesteld. De zaak is ook verbonden met andere rechtszaken waarin soortgelijke vorderingen zijn ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.317.466/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/585053 / HA ZA 19-1272
Arrest van 5 augustus 2025
in de zaak van

1.Bariven S.A. ,

gevestigd in Caracas ( Venezuela ),
2.
Petroleos De Venezuela S.A.,
gevestigd in Caracas ( Venezuela ),
appellanten in het principale hoger beroep,
geïntimeerden in het (deels voorwaardelijke) incidentele hoger beroep,
advocaat: mr. A. Rosielle, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Sealing Gasketing & Corrosion Control LLC,
gevestigd in Miami ( Verenigde Staten van Amerika ),
geïntimeerde in het principale hoger beroep,
appellante in het (deels voorwaardelijke) incidentele hoger beroep,
advocaat: mr. V.R. Pool, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen Bariven , PDVSA (gezamenlijk: Bariven c.s. ) en SGCC .

1.De zaak in het kort

1.1
SGCC vordert in deze zaak betaling van openstaande facturen wegens leveranties aan Bariven , een vennootschap die goederen inkoopt voor PDVSA , het staatsoliebedrijf van Venezuela . Volgens SGCC is PDVSA naast Bariven hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van deze facturen op grond van groepsaansprakelijkheid (voor groepsvennootschappen) naar Venezolaans recht.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van SGCC toegewezen. In hoger beroep voeren Bariven c.s. aan dat de vorderingen alsnog moeten worden afgewezen, onder meer omdat de aan de facturen ten grondslag liggende overeenkomsten tot stand zijn gekomen na het betalen van steekpenningen, wat in strijd is met de openbare orde, waardoor deze overeenkomsten nietig zijn. Verder voeren Bariven c.s. aan dat de vorderingen zijn verjaard en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook PDVSA naar Venezolaans recht met succes tot betaling van de facturen kan worden aangesproken. Het hof komt (in principaal appel) tot de conclusie dat alle grieven falen.
1.3
In het incidentele appel vraagt SGCC – na wijziging van eis – om toewijzing van de wettelijke handelsrente, in plaats van de reguliere wettelijke rente. Deze vordering acht het hof toewijsbaar.
1.4
De onderhavige zaak hangt samen met twee andere zaken waarin twee aan SGCC gelieerde vennootschappen betaling van facturen door Bariven c.s. vorderen (zaaknummers 200.317.463 en 200.317.467). Samenhang is er ook met nóg twee andere zaken waarin niet aan SGCC gelieerde vennootschapen betaling van facturen door Bariven c.s. vorderen (zaaknummers 200.317.506 en 200.335.336). In al deze zaken wordt vandaag arrest gewezen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 27 juni 2022, waarmee Bariven c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis in het (bevoegdheids)incident van 19 augustus 2020 (hierna: het vonnis in het incident) en van het vonnis van 30 maart 2022 van de rechtbank Den Haag (hierna: het vonnis, en beide vonnissen gezamenlijk hierna: de vonnissen of de bestreden vonnissen);
  • de memorie van grieven van Bariven c.s. , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van SGCC , tevens memorie van grieven in het incidentele appel, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidentele appel van Bariven c.s. , met bijlage;
  • de bijlagen S-40 en S-41 die SGCC ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd; en
  • de bijlagen 18 tot en met 26 die Bariven c.s. ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
2.2
Op 28 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten van partijen de zaak hebben toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
SGCC exploiteert een internationaal opererende handelsonderneming. Zij is gespecialiseerd in materialen voor onder meer de olie- en gasindustrie, alsmede de constructie- en bouwindustrie.
3.2
PDVSA is de Venezolaanse staatsoliemaatschappij. Zij is de moedermaatschappij van diverse werkmaatschappijen, die zich bezighouden met het onderzoek naar en het uit de grond halen, het transporteren, de opslag en de verkoop van ruwe olie en hydrocarbons.
3.3
Bariven houdt zich bezig met de inkoop van materialen, apparatuur en diensten die nodig zijn voor de olie- en gaswinning voor het PDVSA -concern. PDVSA is de enig aandeelhouder van Bariven .
3.4
Tussen 2012 en 2016 heeft SGCC diverse onderdelen en materialen ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van olievelden geleverd aan Bariven .
3.5
Bariven heeft de facturen van SGCC voor de in 3.4 bedoelde leveringen (hierna: de Purchase Orders) tot een bedrag van USD 52.605.636,93 onbetaald gelaten.
3.6
Bij e-mailbericht van 14 juni 2019 heeft [betrokkene 1] namens PDVSA aan [betrokkene 2] van SGCC bericht dat in het systeem van PDVSA een schuld aan SGCC is geadministreerd ten bedrage van in totaal USD 52.605.636,93.
3.7
SGCC is een zusteronderneming van IGS Technologies & Services LLC (hierna: IGS ) en Advanced Products Supply LLC (hierna: APS ). [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ) is de aandeelhouder en voormalig bestuurder (en oprichter) van SGCC .
3.8
[bestuurder] is strafrechtelijk vervolgd door de Amerikaanse autoriteiten in Texas . [bestuurder] heeft op 17 oktober 2016 een
plea agreementgesloten met de Amerikaanse autoriteiten. Daarin heeft [bestuurder] schuld erkend voor het betalen van steekpenningen, onder meer “
in order to obtain or retain business with PDVSA”.
3.9
[medewerker] (hierna: [medewerker] ), een medewerker van Bariven , is eveneens strafrechtelijk vervolgd door de Amerikaanse autoriteiten in Texas . [medewerker] heeft op 3 december 2015 een
plea agreementgesloten met de Amerikaanse autoriteiten. Daarin heeft [medewerker] schuld bekend aan twee feiten die beide zijn gekwalificeerd als “
conspiracy to lounder money”, onder verwijzing naar ‘count 1’ en ‘count 2’, alwaar [medewerker] (onder meer) wordt verweten:
“ [medewerker] together with others, including [X], agreed that, in exchange for Defendant [medewerker] 's assistance in placing [X’s] companies on the bidding panels for PDVSA projects, as well as Defendant [medewerker] 's assistance in selecting [X’s] companies as the winning vendors for the economic portion of the bid process, [X] would pay bribes to Defendant [medewerker] .”
3.1
Op 19 juli 2019 heeft SGCC , na hiertoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, tot zekerheid van haar vorderingen in de hoofdzaak hier te lande:
- ten laste van Bariven conservatoir derdenbeslag gelegd onder PDVSA Services B.V. ; en
- ten laste van PDVSA conservatoir beslag gelegd op de aandelen die PDVSA houdt in het kapitaal van Propernyn B.V. , gevestigd te Den Haag.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
SGCC heeft Bariven c.s. gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I Bariven en PDVSA hoofdelijk, althans Bariven en/of PDVSA veroordeelt tot betaling aan SGCC van de openstaande facturen van USD 52.605.636,93 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling;
II Bariven en PDVSA hoofdelijk, althans Bariven en/of PDVSA veroordeelt tot betaling aan SGCC van de kosten van de gelegde beslagen van € 5.431,64, vermeerderd met de wettelijke rente;
III Bariven en PDVSA hoofdelijk, althans Bariven en/of PDVSA veroordeelt tot betaling aan SGCC van de kosten van de juridische opinie van de Venezolaanse advocaat Bernardo Bentata van USD 5.250,00 vermeerderd met de wettelijke rente;
IV Bariven en PDVSA hoofdelijk, althans Bariven en/of PDVSA veroordeelt tot betaling aan SGCC van de kosten van de vertalingen van USD 318,83 en de vertaalkosten van de dagvaarding (PM), vermeerderd met de wettelijke rente;
V Bariven en PDVSA hoofdelijk, althans Bariven en/of PDVSA veroordeelt in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de nakosten en de wettelijke rente.
4.2
SGCC heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, samengevat, dat Bariven in gebreke blijft met de betaling van facturen van SGCC voor de door SGCC aan Bariven verkochte en geleverde onderdelen en materialen. PVDSA is naast Bariven hoofdelijk aansprakelijk, primair op grond van groepsaansprakelijkheid bij concernverhoudingen naar Venezolaans recht en subsidiair op grond van onrechtmatige daad naar Nederlands recht.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen van SGCC grotendeels toegewezen, ten aanzien van PVDSA op de primaire grondslag, met veroordeling van Bariven c.s. in de kosten.

5.De vorderingen in hoger beroep

in principaal hoger beroep

5.1
Bariven c.s. hebben drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. Bariven c.s. hebben geconcludeerd – verkort weergegeven – tot vernietiging van de bestreden vonnissen en afwijzing van de vorderingen van SGCC , met veroordeling van SGCC in de kosten in beide instanties.
5.2
SGCC heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van Bariven c.s. in de kosten.
in incidenteel hoger beroep
5.3
In het (deels voorwaardelijke) incidentele appel heeft SGCC twee (ongenummerde) grieven aangevoerd. SGCC heeft geconcludeerd de vonnissen te vernietigen voor zover het gaat om overwegingen en beslissingen waartegen het incidentele appel zich richt, met toewijzing van het door SGCC in hoger beroep gevorderde, met veroordeling van Bariven c.s. in de kosten en met bekrachtiging van de vonnissen voor het overige.
5.4
Bariven c.s. hebben in het incidentele appel geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van SGCC in de kosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

in principaal en incidenteel appel
Bevoegdheid van de Nederlandse rechter
6.1
In het vonnis in het incident heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de vorderingen in de hoofdzaak. Samengevat weergegeven heeft de rechtbank daartoe het volgende overwogen.
6.2
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen verdrag of verordening is die de rechtsmacht in deze zaak regelt. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter dient dan ook te worden beoordeeld volgens het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht. Niet gesteld of gebleken is dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van de artikelen 2 tot en met 9 Rv, aldus de rechtbank.
6.3
De rechtbank heeft vervolgens – in de rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.16 – het beroep van SGCC op artikel 767 Rv gehonoreerd. De rechtbank was van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt bij gebrek aan een andere weg voor SGCC om een executoriale titel jegens Bariven c.s. te krijgen.
6.4
Deze overwegingen, die inhouden dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden ontleend aan artikel 10 Rv juncto artikel 767 Rv, zijn in hoger beroep niet bestreden. Ambtshalve bestaat geen aanleiding voor een afwijkend oordeel op dit punt. [1] Het recht dat van toepassing is op de vorderingen
6.5
In deze zaak heeft de rechtbank in het vonnis in het incident beslist dat de algemene voorwaarden van Bariven deel uitmaken van de overeenkomsten waarvan SGCC nakoming vordert, welk oordeel door de rechtbank ook is gevolgd in het vonnis in de hoofdzaak (rov. 4.2). De rechtbank heeft verder vastgesteld dat artikel 25 van die algemene voorwaarden een rechtskeuze voor Nederlands recht bevat en geoordeeld dat deze rechtskeuze voldoet aan de vereisten van artikel 3 lid 1 Rome I-Vo. Dit bracht de rechtbank tot de conclusie dat de vorderingen van SGCC naar Nederlands recht moeten worden beoordeeld. Tegen dit oordeel is in hoger beroep geen grief gericht. De vorderingen van SGCC op grond van de met Bariven gesloten overeenkomsten zullen ook in hoger beroep naar Nederlands recht worden beoordeeld. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de vraag of PDVSA naast Bariven hoofdelijk aansprakelijk is, naar het recht van Venezuela moet worden beoordeeld.
In principaal appel
Omkoping; zijn de Purchase Orders nietig?
6.6
In haar primaire klacht in grief 1 voeren Bariven c.s. (voor het eerst in hoger beroep) aan dat de Purchase Orders onder invloed van corruptie tot stand zijn gekomen. De overeenkomsten zijn daarmee gesloten in strijd met de Nederlandse openbare orde en daarom nietig. Gelet daarop zijn de vorderingen tot nakoming van de Purchase Orders niet toewijsbaar, aldus Bariven c.s.
6.7
Dat sprake is geweest van corruptie bij de totstandkoming van de Purchase Orders volgt volgens Bariven c.s. met name uit de
plea agreementsvan [bestuurder] en [medewerker] , die door Bariven c.s. zijn overgelegd in hoger beroep. Daaruit blijkt volgens Bariven c.s. (onder meer) het volgende:
( i) [bestuurder] had samen met anderen zeggenschap in een aantal in de VS gevestigde rechtspersonen die hij gebruikte om contracten met Bariven (en PDVSA ) te sluiten.
(ii) [bestuurder] heeft steekpenningen betaald aan personen werkzaam bij Bariven (en PDVSA ) van ten minste 2009 tot en met ongeveer 2014 om contracten te krijgen en te houden.
(iii) [bestuurder] heeft verklaard steekpenningen te hebben betaald aan (onder meer) [medewerker] (i) in ruil voor het verkrijgen van contracten en (ii) om illegale financiële transacties te verbergen.
(iv) [bestuurder] heeft samen met onder meer [medewerker] het betalen van steekpenningen weten te verbergen door het opmaken van valse facturen.
( v) [bestuurder] heeft ook steekpenningen betaald aan [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ), die ‘Official F’ wordt genoemd in de
plea agreements, en destijds werkzaam was bij Bariven , (i) in ruil voor gunning van contracten, en (ii) zodat facturen van zijn rechtspersonen met voorrang werden betaald.
6.8
Bariven c.s. voeren verder aan dat [medewerker] betrokken was bij 16 van de 56 orders waarvan betaling wordt gevorderd door IGS , APS en SGCC in deze drie samenhangende zaken: drie orders van IGS , vier orders van APS en negen orders van SGCC . Op al deze
purchase ordersstaat de naam van [medewerker] als de contactpersoon van Bariven .
6.9
Bariven c.s. hebben verder nog een aantal factoren genoemd die volgens hen in meer algemene zin een aanwijzing vormen dat sprake is geweest van corruptie (zogenoemde corruptie-indicatoren). Onder meer voeren Bariven c.s. aan dat Venezuela een land is dat zeer slecht scoort op de corruptie-index, het PDVSA -concern meermaals in verband is gebracht met corruptie en dat de door SGCC verkochte producten nooit aan Bariven zijn geleverd. Ook hebben Bariven c.s. gewezen op andere zaken waarin is geprocedeerd over door Bariven onbetaald gelaten facturen uit dezelfde periode en waarin eveneens corruptie aan de orde was ( Energy Coal / PDVSA en Wells / Bariven ).
6.1
De reactie van SGCC op deze argumenten om niet te behoeven betalen laat zich als volgt uitsplitsen. In de eerste plaats voert SGCC aan dat het beroep op nietigheid van de Purchase Orders moet worden verworpen omdat door Bariven c.s. de verschuldigdheid van de facturen is erkend, waarmee het beroep op de nietigheid van de Purchase Orders al is prijsgegeven. In de tweede plaats voert SGCC aan dat de steekpenningen zijn betaald om facturen betaald te krijgen en dat reeds daarom de Purchase Orders niet als het resultaat van corruptie kunnen worden beschouwd. In de derde plaats beroept SGCC zich erop dat, gelet op de wijze waarop de Purchase Orders tot stand zijn gekomen en de personen die daarbij concreet betrokken waren, er onvoldoende aanwijzingen zijn dat (specifiek) voor de Purchase Orders steekpenningen zijn betaald en ook overigens door Bariven c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die dit aannemelijk maken. In de vierde plaats beroept SGCC zich erop dat Bariven de Purchase Orders heeft ‘bekrachtigd’ (in de zin van artikel 3:58 BW). Op deze tegenwerpingen van SGCC wordt hieronder nader ingegaan.
1: is sprake van een gedekt verweer?
6.11
Volgens SGCC moet het beroep op nietigheid van Bariven c.s. worden aangemerkt als ‘een gedekt verweer’, omdat:
a. het bestaan en de geldigheid van de Purchase Orders van SGCC door Bariven c.s. in eerste aanleg expliciet en ondubbelzinnig is erkend;
b. de CFO van Bariven op 25 juli 2019 de verschuldigdheid van de uitstaande bedragen heeft erkend, en
c. door Bariven c.s. is erkend – bij de betwisting van de stelling van SGCC dat ook PDVSA aansprakelijk gehouden kan worden voor de schulden van Bariven – dat van fraude of misleiding geen sprake is geweest, hetgeen volgens Bariven c.s. een vereiste is om tot groepsaansprakelijkheid te kunnen komen.
6.12
Het laatste argument, genoemd onder c, dat Bariven c.s. zelf eerder hebben aangevoerd dat van fraude of misleiding geen sprake is geweest, snijdt geen hout. Bariven c.s. hebben dat aangevoerd in het kader van hun betwisting dat wordt voldaan aan de vereisten voor ‘groepsaansprakelijkheid’ (naar Venezolaans recht). Volgens Bariven c.s. is daarvoor vereist dat sprake is van ‘misbruik van rechtspersoonlijkheid’, waarbij (bijvoorbeeld) de contractspartner door fraude of misleiding in verwarring is gebracht over de rechtspersoon waarmee is gecontracteerd. De vraag of een overeenkomst nietig is vanwege betaalde steekpenningen houdt daarmee geen verband.
6.13
Ook de uitlatingen/omstandigheden waarop SGCC zich verder beroept, zijn niet voldoende om te kunnen oordelen dat Bariven c.s. eerder hun beroep op nietigheid van de Purchase Orders van SGCC ondubbelzinnig hebben prijsgegeven. Bedoelde uitlatingen zijn niet gedaan in een context waarbinnen de mogelijkheid dat steekpenningen werden betaald voor het verkrijgen van de Purchase Orders aan de orde was (of al was geweest). Uit die uitlatingen/omstandigheden kan weliswaar de erkenning door Bariven c.s. worden afgeleid dat de Purchase Orders zijn aangegaan en dat de daarvoor gezonden facturen onbetaald zijn gebleven, maar dat is niet voldoende om te kunnen concluderen dat ‘ondubbelzinnig’ afstand is gedaan van ‘het corruptie-verweer’. De stelling van SGCC dat Bariven c.s. al sinds vele jaren op de hoogte waren van de door hun medewerker [medewerker] gepleegde corruptie (die in 2015 in Amerika is aangeklaagd) – hetgeen Bariven c.s. overigens betwisten – behoeft geen verdere bespreking, want ook indien dat het geval is geweest, zijn de uitlatingen van Bariven c.s. waarop SGCC zich beroept – in het bijzonder ook de verklaring van de CFO van Bariven (van 25 juli 2019) en de e-mail van [betrokkene 1] van SGCC dat in het systeem van PDVSA een schuld aan SGCC is geadministreerd van in totaal USD 52.605.536,93 – niet voldoende om te kunnen concluderen dat sprake is geweest van een ‘ondubbelzinnig’ prijsgeven van het beroep op nietigheid van de Purchase Orders in verband met ‘corruptie’.
6.14
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft SGCC ook nog aangevoerd dat de goede procesorde en/of de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat Bariven c.s. eerst in hoger beroep met ‘het corruptieverweer’ mogen komen. Dit omdat Bariven c.s. reeds in eerste aanleg daarmee bekend waren, aldus SGCC .
6.15
Dat laatste wordt overigens ontkend door Bariven c.s. , maar kan verder in het midden blijven, omdat, mede gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep, een (mogelijke) eerdere bekendheid met de corruptie niet impliceert dat een daarop toegesneden verweer niet voor het eerst bij memorie van grieven naar voren mag worden gebracht. SGCC heeft naar behoren kunnen reageren op dit nieuwe verweer. Zij is niet onevenredig in haar belangen geschaad. Strijd met de goede procesorde/redelijkheid en billijkheid doet zich daardoor, maar ook overigens, niet voor.
2: het (beperkte) oogmerk waarvoor de steekpenningen werden betaald.
6.16
Volgens SGCC moet het beroep op nietigheid van de Purchase Orders ook reeds worden gepasseerd, omdat de door [medewerker] en [bestuurder] gepleegde corruptie volgens SGCC erin heeft bestaan dat [medewerker] slechts bereid was facturen van leveranciers en dienstverleners van Bariven te betalen indien eerst werd ingestemd met betaling van een commissie ná ontvangst van het volledige factuurbedrag. Het corruptiemechanisme zag volgens SGCC dus in de kern op het ‘voortrekken’ van bepaalde debiteuren. De betaalde steekpenningen kunnen dus geen betrekking hebben gehad op het aangaan van contracten, aldus SGCC .
6.17
Bariven c.s. hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling evenwel met recht erop gewezen dat uit de
plea agreementvan [bestuurder] ook blijkt dat hij steekpenningen heeft betaald om (toekomstige) contracten te krijgen. In zijn
plea agreementverklaart [bestuurder] :
“From in or about 2009 to in or about 2014, Defendant [= [bestuurder] , toevoeging hof] agreed with others to pay bribes and other things of value to PDVSA officials in order to obtain or retain business with PDVSA and to engage in financial transactions to conceal the nature source, and ownership of the bribe proceeds. Specifically, Defendant agreed to, and did, pay bribes to PDVSA officials in exchange for their assistance to Defendant and his companies, in helping them win PDVSA contracts, including providing Defendant with inside information concerning the PDVSA bidding process, placing Defendant's companies on the bidding panels for certain PDVSA contracts and assisting Defendant's companies in receiving payment for previously awarded PDVSA contracts, among other things. Defendant understood that the bribe payments were made in part to continue the relationship with the officials and that the officials would continue to provide assistance in the future with regard to future
PDVSA contracts. Defendant provided things of value to PDVSA officials in exchange for their assistance to Defendant's companies, including money, gifts, meals, and recreational travel.
(…)
One of the PDVSA officials with whom Defendant reached a bribery and
money laundering agreement was [medewerker] (" [medewerker] ").
Defendant reached an agreement to pay [medewerker] in exchange for [medewerker] 's assistance in awarding business to Defendant's companies.”
6.18
[bestuurder] bevestigt ook in zijn door SGCC overgelegde (aanvullende) verklaring van 27 april 2023 dat hij geld heeft betaald, mede met het oog op het verwerven van toekomstige overeenkomsten:
“20 (…) [medewerker] informed us that he would get our invoices paid or block them if we did not agree to his terms. Furthermore, if we did not cooperate, we would not have any chance, or at least our chances would be limited, in future PO's to be concluded for which a specific bidding process was required (so outside the Blanket Agreement), and for which PO's [medewerker] was involved.
6.19
Ook dit tweede punt uit de reactie van SGCC is daardoor niet steekhoudend.
3: Bariven c.s. hebben onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat (specifiek) ook de Purchase Orders tot stand zijn gekomen na de betaling van steekpenningen.
6.2
Volgens SGCC was [bestuurder] weliswaar betrokken bij de bedrijfsvoering van SGCC maar zouden de Purchase Orders van SGCC ook tot stand zijn gekomen indien [bestuurder] geen steekpenningen zou hebben betaald aan [medewerker] (en aan een andere medewerker van Bariven , [betrokkene 3] ).
6.21
In reactie hierop hebben Bariven c.s. naar voren gebracht dat het voorgaande niet ter zake doet omdat de omstandigheid dat tussen partijen in confesso is dat sprake is geweest van corruptie, reeds voldoende is om de Purchase Orders nietig te achten. Volgens Bariven c.s. is verder niet meer relevant wanneer en waarvoor de steekpenningen zijn betaald. Deze zienswijze is evenwel niet juist. Een beroep op nietigheid ter afwering van een betalingsverplichting kan slechts slagen voor die overeenkomsten ten aanzien waarvan in een voldoende mate kan worden vastgesteld dat deze na corruptie tot stand zijn gekomen en vaststaat, althans voldoende aannemelijk is, dat deze zonder de gepleegde corruptie niet tot stand zouden zijn gekomen (of niet onder dezelfde voorwaarden).
6.22
Ook indien het, zoals Bariven c.s. stellen, (in het algemeen) lastig zal zijn om aan te tonen dat een overeenkomst, waarvan de nakomingsverplichting om die reden wordt betwist, tot stand gekomen is door/naar aanleiding van het betalen van steekpenningen, laat dat onverlet dat – bij gemotiveerde betwisting – het gestelde of gesuggereerde verband in voldoende mate dient te worden onderbouwd.
6.23
Bij de verdere beoordeling van de vraag of de Purchase Orders als het resultaat van corruptie moeten worden beschouwd, wordt het volgende vooropgesteld.
6.24
Uit de
plea agreementvan [bestuurder] volgt dat steekpenningen onder meer zijn betaald (aan [medewerker] en/of [betrokkene 3] ) om
Defendant’s ‘companies’ – waaronder naast SGCC , ook IGS en APS kunnen worden begrepen – te helpen bij het winnen van contracten, onder meer door
inside informationte krijgen over het
bidding processen bij de plaatsing op
bidding panels.
6.25
Volgens Bariven c.s. zijn ook de Purchase Orders na zo’n aanbestedingsproces tot stand gekomen. SGCC betwist echter dat haar Purchase Orders zijn verkregen als gevolg van een
bidding processen/of na plaatsing op een
bidding panel, waarbij SGCC heeft moeten concurreren met andere vennootschappen. Ter toelichting heeft SGCC gewezen op het volgende.
6.26
SGCC , IGS en APS verkochten ieder een eigen lijn producten/materialen en onderdelen. Zij verkochten die ieder afzonderlijk (met grote regelmaat) aan (hoofdzakelijk) Bariven voor PDSVA en aan haar gelieerde ondernemingen en hadden elk de status van
permanent vendor.Tussen SGCC en Bariven is in oktober 2013 een zogenoemde ‘Blanket Agreement’ (hierna: de raamovereenkomst) gesloten. In een bijlage bij deze overeenkomst waren de prijzen voor de te bestellen goederen vastgelegd. SGCC stelt dat de verkopen onder de raamovereenkomst tot stand zijn gekomen zonder ‘bidding proces’ (waarbij met andere verkopers is geconcurreerd), hetgeen ook niet mogelijk zou zijn geweest gelet op de exclusiviteit waarover de specifieke verkoper/distributeur beschikte. Volgens SGCC was [medewerker] niet betrokken bij totstandkoming van de raamovereenkomst.
6.27
SGCC vordert verder de betaling van 21 Purchase Orders die niet in het kader van de raamovereenkomst zijn gesloten. Bij 9 van deze Purchase Orders was [medewerker] inkoper aan de zijde van Bariven . Volgens SGCC zijn ook de Purchase Orders die buiten de raamovereenkomst om zijn gesloten, niet gesloten na een
bidding proces. Volgens SGCC werd voor het afsluiten van de (buiten de raamovereenkomst om gesloten) Purchase Orders de volgende werkwijze gevolgd. Na een
request for quotation(hierna: RFQ)
,op naam van Bariven , werd een
Technical and Commercial Proposalafgegeven aan Bariven . Vervolgens werd een
purchase orderafgegeven op naam van Bariven . Daarna werden de materialen geleverd en werd een factuur gezonden aan Bariven met daarbij de desbetreffende
purchase orderen een afgetekende
packing list.
6.28
Gelet op al hetgeen SGCC naar voren is gebracht over de wijze waarop orders onder de raamovereenkomst en daarbuiten werden gesloten met Bariven , welke werkwijze niet is betwist door Bariven c.s. , hebben Bariven c.s. hun standpunt dat ook de Purchase Orders zijn gesloten na een aanbestedingsprocedure (daaronder begrepen een
bidding processdan wel plaatsing op een
bidding panel) onvoldoende onderbouwd.
6.29
Voor de Purchase Orders die onder de raamovereenkomst zijn gesloten is voorshands weinig aannemelijk dat die het resultaat zijn van een aanbestedingsprocedure, waarbij de prijzen vastlagen. Door Bariven c.s. is niet weersproken dat [medewerker] en [betrokkene 3] geen betrokkenheid hebben gehad bij de totstandkoming van de raamovereenkomst.
6.3
Voor de Purchase Orders die zijn gesloten buiten de raamovereenkomst om geldt dat SGCC heeft aangevoerd dat zij er niet mee bekend is in hoeverre Bariven ook aan andere partijen een RFQ heeft gevraagd voor haar Purchase Orders. SGCC heeft in dit verband erop gewezen dat alle gegevens daarover zich in het domein van Bariven bevinden.
6.31
Bariven c.s. hebben geen stukken overgelegd waaruit kan worden opgemaakt dat zij ook andere partijen om een RFQ hebben gevraagd of waarmee wordt onderbouwd dat de Purchase Orders tot stand zijn gekomen na een
bidding process. Mede gelet op de documentatie die door SGCC in het geding is gebracht over de wijze waarop de Purchase Orders tot stand zijn gekomen, had dit wel op de weg van Bariven c.s. gelegen. Bij deze stand van zaken kan er niet van worden uitgegaan dat de Purchase Orders tot stand zijn gekomen na een
bidding processen/of plaatsing op een
bidding panel, waaraan in de
plea agreementsvan [bestuurder] en [medewerker] wordt gerefereerd.
6.32
Bariven c.s. wijzen er nog wel op dat de Purchase Orders van SGCC [bestuurder] vermelden als verkoper. SGCC hebben dit niet ontkend. Wel was volgens hen [medewerker] niet betrokken bij 12 van (van de 21) Purchase Orders die buiten de raamovereenkomst om zijn gesloten. In aanmerking nemende dat tussen SGCC en Bariven zeer veel orders werden gesloten en door Bariven c.s. niet is geconcretiseerd dat de specifieke Purchase Orders die [bestuurder] als verkoper vermelden en [medewerker] als inkoper na een aanbestedingsprocedure tot stand zijn gekomen (wat door SGCC bij gebrek aan wetenschap is betwist) is de omstandigheid dat zowel [bestuurder] als [medewerker] bij de totstandkoming van enige Purchase Orders waren betrokken niet voldoende om ervan uit te gaan of voorshands aannemelijk te achten dat deze Purchase Orders het resultaat zijn van gepleegde corruptie. Ook hier geldt dat het op de weg van Bariven c.s. had gelegen aan te tonen dat deze – buiten de raamovereenkomst om overeengekomen – Purchase Orders het resultaat waren van een aanbestedingsprocedure, zoals zij aanvoeren. Niet valt in te zien waarom, zou dit wel het geval zijn geweest, Bariven c.s. hun standpunt niet nader zouden hebben kunnen onderbouwen/concretiseren, bijvoorbeeld aan de hand van enige stukken/gevoerde correspondentie.
6.33
Bariven c.s. hebben ook nog aangevoerd dat de onder de Purchase Orders gekochte materialen niet zijn geleverd en dat dit ook een aanwijzing vormt voor corruptie. SGCC heeft in reactie hierop een nadere onderbouwing verstrekt van de leveringen van de onder de Purchase Orders verkochte producten. Zij heeft per Purchase Order de afgetekende
packing listdoor de ontvangstexpediteur van Bariven overgelegd. Bariven c.s. hebben de juistheid van deze bescheiden verder niet meer betwist. Bij deze stand van zaken hebben Bariven c.s. hun betwisting dat de onder de Purchase Orders gekochte goederen zijn geleverd niet op een voldoende gemotiveerde wijze gehandhaafd.
6.34
Terzijde wordt nog opgemerkt dat Bariven c.s. in eerste aanleg in het geheel niet hebben betwist dat de onder de Purchase Orders gekochte materialen door SGCC zijn geleverd. Zij hebben ook niet toegelicht hoe de betwisting in hoger beroep zich verhoudt tot hetgeen zij in eerste aanleg daarover hebben gezegd: “
Tussen 2014 en 2016 heeft SGCC verschillende malen onderdelen en materialen aan Bariven geleverd, op basis van zogenaamde Purchase Orders” (conclusie van antwoord onder 11).
6.35
Ook de overige door Bariven c.s. als
red flagsgetypeerde omstandigheden (onder verwijzing naar een rapport van Egmont Group over corruptie-indicatoren) – onder meer dat er in Venezuela veel sprake is van corruptie, dat Bariven c.s. in de media veel met corruptie in verband worden gebracht, en dat ook in andere zaken tegen Bariven c.s. is geoordeeld dat contracten tot stand zijn gekomen onder invloed van corruptie – vormen tegen de achtergrond van al het voorgaande geen voldoende onderbouwing van de bewering dat (het ervoor moet worden gehouden dat de) steekpenningen zijn betaald voor het verwerven van de Purchase Orders waarvan SGCC betaling verlangt.
6.36
De conclusie na al het voorgaande is dat het beroep op nietigheid van de Purchase Orders niet slaagt. Dat de Purchase Orders die aan de vorderingen ten grondslag liggen, tot stand zijn gekomen op basis van het betalen van steekpenningen is tegenover de betwisting ervan onvoldoende onderbouwd. Die onderbouwing had er wel moeten zijn, te meer omdat in dit geval voorshands niet onaannemelijk voorkomt dat de Purchase Orders van SGCC zonder omkoping tot stand zijn gekomen. Ook al hetgeen overigens nog door Bariven c.s. is aangevoerd – en hiervoor niet uitdrukkelijk is behandeld – is onvoldoende als onderbouwing.
6.37
Een voldoende specifiek bewijsaanbod is door Bariven c.s. niet gedaan, zodat ook om die reden niet aan bewijslevering wordt toegekomen.
6.38
Het gevolg is dat in elk geval het derde argument van SGCC slaagt. Aan de behandeling van het vierde argument van SGCC – dat met de schriftelijke erkenning op 25 juli 2019 van de verschuldigdheid van USD 52.605.536,93 , de CFO van Bariven de rechtsgeldigheid van de Purchase Orders heeft bekrachtigd – wordt niet meer toegekomen.
6.39
De primaire klacht van grief 1 faalt.
Is sprake van verjaring?
6.4
In de toelichting op grief 1 voeren Bariven c.s. verder (subsidiair) aan dat in elk geval één van de vorderingen van SGCC is verjaard.
6.41
Volgens Bariven c.s. is de verjaring door SGCC van haar vorderingen eerst gestuit door een e-mail van 25 juli 2019 aan Bariven van SGCC . De vorderingen die opeisbaar zijn geworden vóór 25 juli 2014 zijn volgens Bariven c.s. verjaard. In deze zaak betreft dat één vordering van SGCC ter grootte van USD 1.413.273,49. Deze dient dan ook in mindering te worden gebracht op hetgeen de rechtbank heeft toegewezen, aldus Bariven c.s.
6.42
SGCC betwist dat haar nakomingsvordering (voor een deel) is verjaard..
6.43
Volgens SGCC heeft zij in elk geval op 30 november 2016 de verjaring gestuit. Zij verwijst naar een e-mail die is overgelegd als productie S-36. Dat de in prod. S-36 opgenomen e-mail is verstuurd naar PDVSA Services , doet aan de stuitende werking jegens Bariven niet af, aldus SGCC , die in dit verband onder meer erop wijst dat de Purchase Orders ook expliciet voorschrijven dat facturen aan PDVSA Services worden gestuurd. Bariven c.s. hebben – na op die omstandigheid te zijn gewezen – niet meer betwist dat deze e-mail van 30 november 2016 de verjaring heeft gestuit. Onvoldoende gemotiveerd weersproken is ook gebleven dat SGCC erop mocht vertrouwen dat de persoon aan wie deze e-mail was gericht, als ontvangstadres kon worden beschouwd voor berichten aan zowel PDVSA als Bariven .
6.44
Reeds om die reden faalt deze grief.
6.45
Ook de subsidiaire klacht van grief 1 faalt.
Verhaalbaarheid van de kosten voor juridische opinies en de vertaalkosten
6.46
Met grief 2 richten Bariven c.s. zich tegen rechtsoverwegingen 4.4, 5.2 en 5.3 van het vonnis. In deze overwegingen heeft de rechtbank de vorderingen van SGCC tot vergoeding van de kosten van de juridische opinies en de vertaalkosten (hoofdelijk) toegewezen op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW.
6.47
Ter onderbouwing van hun grief wijzen Bariven c.s. erop dat de rechtbank heeft miskend dat zij – anders dan de rechtbank heeft overwogen – deze vordering wel degelijk hebben betwist op de grond dat zij geen invloed hebben gehad op de inschakeling van de deskundigen, en evenmin op de hoogte van de door hen gemaakte kosten, met als gevolg dat SGCC deze door haar gemaakte kosten zelf dient te dragen.
6.48
Ook grief 2 faalt. De kosten waarvan SGCC betaling vordert – kosten voor het opstellen van juridische opinies over buitenlands recht en vertaalkosten – kwalificeren als kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. Bariven c.s. hebben niet aangevoerd dat SGCC niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het maken van deze kosten en/of dat de omvang van deze kosten niet redelijk is. Een en ander is ook niet gebleken.
Groepsaansprakelijkheid naar Venezolaans recht?
6.49
De primaire klacht van Bariven c.s. in hun grief 3 neemt het slagen van grief 1 tot uitgangspunt, dus dat SGCC geen vordering heeft op Bariven . Gelet op het falen van grief 1 faalt ook deze (primaire) klacht van grief 3.
6.5
In grief 3 voeren Bariven c.s. subsidiair een aantal klachten aan die zich richten tegen de wijze waarop de rechtbank het leerstuk van ‘doorbreking van aansprakelijkheid’ naar het recht van Venezuela heeft geïnterpreteerd en toegepast. Deze klachten hebben alle betrekking op de – volgens Bariven c.s. – onjuiste uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de
Transporte Saet-uitspraak
,een arrest van 14 mei 2004 van de Constitutionele Kamer van het Hoogste Gerechtshof van Venezuela (hierna:
Transporte Saet). Alvorens in te gaan op de klachten van Bariven c.s. , zal kort worden weergegeven hetgeen is geoordeeld in
Transporte Saet.
6.51
De casus die ten grondslag ligt aan
Transporte Saetbetreft een arbeidsgeschil, waarin een werknemer zijn werkgever, Transporte Saet La Guarira C.A., in rechte had aangesproken tot betaling van een ontslagvergoeding. De rechter in eerste aanleg heeft deze vordering toegewezen. Echter, niet Transporte Saet La Guarira C.A. is veroordeeld tot betaling, maar Transporte Saet S.A., die geen partij was in de procedure. In hoger beroep is het vonnis vernietigd. De appelrechter heeft overwogen dat uit de wet weliswaar volgt dat er ‘solidariteit’ bestaat tussen werkgevers die gezamenlijk een ‘groep’ vormen – in die zin dat op grond van arbeidsrechtelijke regelgeving hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat voor betalingsverplichtingen jegens werknemers – maar dat Transporte Saet S.A. in haar recht op verdediging is geschaad doordat zij is veroordeeld tot betaling, terwijl zij geen partij was in de procedure.
6.52
De Constitutionele Kamer van het Hoogste Gerechtshof van Venezuela (hierna: de Constitutionele Kamer) had te oordelen over de vraag of het recht op
due processwas geschonden door de veroordeling van Transporte Saet S.A., hoewel deze rechtspersoon geen partij was in de procedure. De Constitutionele Kamer stelt in zijn arrest voorop dat in eerdere rechtspraak is overwogen dat er situaties zijn waarin wordt geprobeerd door middel van oprichting van diverse rechtspersonen te bemoeilijken dat een eiser die een vordering jegens een van deze rechtspersonen heeft, deze vordering daadwerkelijk op deze rechtspersoon kan verhalen. De Constitutionele Kamer memoreert dat het Venezolaanse recht diverse wettelijke bepalingen kent die dergelijk misbruik van rechtspersoonlijkheid beogen te voorkomen. Op grond daarvan bestaat ook de mogelijkheid dat op een groep van vennootschappen
indivisable obligationsrusten jegens derden, zo overweegt de Constitutionele Kamer in
Transporte Saet.
6.53
De Constitutionele Kamer overweegt daarover (in de door partijen overgelegde Engelse vertaling van het Spaanstalige arrest):
“(…) the existence of financial or corporate groups is legal, but in light of the use by the controller of several instruments (related corporations) to dilute amongst them its liability or that of the group in its relations with third parties, rules have come to exist in different laws that pursue the ignorance of the legal personality of said related corporations, allowing the creditor of one of said corporations to proceed against another with which it objectively lacked a legal relation, to pay, and the latter not being allowed to raise the lack of standing or interest.
It is about two or more corporations that act as a unit or group even though, in relations with third parties they present themselves as separate corporations due to the legal personality that they have, in such a way that the group dilutes, in some of its members, the liability that they have as a whole. In this manner, any of the different components assumes liabilities vis-à-vis third parties without compromising the patrimonial unity if such liability were breached.
In these scenarios, if liability were demanded from the group and not only from the obligated legal person (corporation), the freedom of association contemplated in article 52 of the Constitution, expressed through the existence of different legal persons, is not affected, because if the damage to third parties comes from the abuse of the right to associate, or from a fraud to the law instrumented by the different companies, such objective is illegal; this in some cases, without prejudice of indivisible obligations arising for the group, which is legally possible.
The laws that regulate the economic, financial or corporate groups avoid that the different companies, with the legal personalities of their own, but that are a part of an economic unit, or maintain a unit of direction and that act using one of more legal persons for their benefit, avoid the responsibilities of the group vis-à-vis the obligations assumed by one of its components.
With this it is sought to legally avoid the abuse of the right to associate, which produces an illicit conduct, or avoid the fraud to the law, or a simulation to the prejudice of third parties. To avoid these possibilities, the legal system has indicated solidary duties and obligations to the concerted activities amongst legal persons and for that it has recognized the groups, whether they are economic, financial or corporate, which may result in their constitution, from diverse criteria that the laws themselves consider.As units, there is a possibility that they also assume indivisible obligations [onderstreping hof], or obligations like those, because the law expressly imposes it, or because the law – upon recognizing the existence of the group and its responsibility as such – accepts that we are facing a unit as a whole, wherefore it cannot either be executed in parts, if the payment is demanded from the unit (group), even if the demand is one of its components.
Consequently, because there exists an indivisible or comparable obligation, each of the member of the group assumes and is bound for the totality (article 1254 of the Civil Code) wherefore payment and fulfillment by one of the members of the group releases the others.”
6.54
De Constitutionele Kamer geeft vervolgens een niet-limitatieve opsomming van wetten waarin het bestaan van dit soort ‘economische groepen’ is erkend waarbij, onder bepaalde in de desbetreffende wet genoemde omstandigheden, ieder groepslid aansprakelijk is voor schulden van een ander groepslid. De Constitutionele Kamer overweegt dat de diverse wetten geen uniforme definitie van het begrip ‘groep’ bevatten, maar dat er wel sprake is van een aantal gemeenschappelijke criteria. Op grond van deze criteria formuleert de Constitutionele Kamer elf karakteristieken met behulp waarvan een ‘economische groep’ kan worden geïdentificeerd. Zo moet het gaan om een groep rechtspersonen die gezamenlijk en herhaaldelijk hun activiteiten richten op derde partijen en moet er sprake zijn van een ‘
controller’ of ‘
Director’ die feitelijk zeggenschap heeft over de groep. Een groep kan geen onderdeel vormen van een andere groep. Deze ‘exclusiviteit’ geldt ook voor de natuurlijke personen die zeggenschap hebben binnen de groep: als er een natuurlijke persoon aan het hoofd staat van een groep, dan kan hij/zij geen onderdeel vormen van een andere groep.
6.55
De Constitutionele Kamer bespreekt verder uitvoerig dat als hoofdregel geldt dat het bestaan van een ‘economische groep’ moet worden bewezen door de partij die een vonnis tegen de economische groep wil verkrijgen. Verder komt aan de orde in hoeverre het noodzakelijk is om alle leden van de groep te dagvaarden. Naar het oordeel van de Constitutionele Kamer is het in beginsel niet noodzakelijk dat alle leden van de groep in rechte worden betrokken. Wel dient in beginsel de ‘controlerende’ vennootschap van de economische groep te worden gedagvaard. De Constitutionele Kamer overweegt hierover:
“In the opinion of this Chamber, the person pretending to obtain a judgment against an economic group and the enforcement against either of its components, making them lose their condition as a distinct legal person (individuality), must allege and prove the existence of the group, the breach of obligations by one of its members, which due to its insolvency or prejudicial attitudes, pretends to avoid the claimant, for the decision to cover all its components. However, it being a unit, it is not necessary to serve all of its components, but rather, pursuant to article 139 of the Code Of Civil Procedure, applicable by analogy to the case,it suffices to serve the one indicated as controlling [onderstreping hof], which is the one that has direction over the others in the group, without prejudice of any of the parts seeking the intervention of other components of the group (numeral 4 of article 370 of the Code of Civil Procedure) since, in spite of the fact that as a member of the group it is confused with the principal part, until the existence of the group is declared by a judgment, its situation is akin to that of a third-party with regards to application of article 370 of the procedural civil law.”
6.56
Vervolgens wordt een uitzondering gemaakt op de regel dat in elk geval steeds ook de ‘controlerende’ vennootschap gedagvaard dient te worden voor gevallen van ‘
public order’ (onderstrepingen van het hof):
“This principle, in the opinion of this Chamber,has an exception,when public order is involved,when the law imposes an obligation or an activity that must correspond to the group as a whole. In the exclusive area where this obligation or activity of the group exists,even if the claim is not brought against the group as such but against one of its components, because by law all its members have a responsibility or must contribute to resolve a situation, and therefore know of the claim even though it is not against them, if, from the file, those which form a group and its characteristics, are identified, the judgment may extend to members of the group not mentioned in the complaint. It is not exclusively a matter of solidarity amongst the different members of an economic group, as denominated in article 21 of the Regulations to the Organic Labor Law or article 323 of the Decree General Law of Banking and other Financial Institutions, and as was held in the judgment that was consulted, but, rather, an indivisible obligation that arises from the existence of the groups; and this criterion works exclusively where public order and social interests are involved, where it is necessaryto protect the weak in society in order to achieve an efficient justice, contrary to the multiplicity of proceedings, to fulfill articles 2 and 26 of the Constitution,and it is in these areas where a judgment may be issued against determined specific persons that arise from the file as elements of the group even if they were not mentioned in the claim. Certainly, that can only happen if there is unequivocal evidence of the group, of its components and of the controlling entity or person, with the modalities that such figure assumes in each case. [onderstrepingen hof]”
6.57
In
Transporte Saetwordt verder overwogen dat ook in gevallen van ‘
public order’ wel reeds in de procedure zelf moet worden aangevoerd dat sprake is van een groep van vennootschapen om de aansprakelijkheid van ‘de groep’ te kunnen verkrijgen. Overwogen wordt dat geen aansprakelijkheid van een economische groep kan worden aanvaard indien het bestaan van een economische groep pas wordt gesteld in de fase van tenuitvoerlegging, nadat de vordering al is toegewezen. Die situatie doet zich hier niet voor.
6.58
Omdat in
Transporte Saetsprake was van een zaak die de ‘
public order’ betrof, kon ook Transporte Saet S.A. – hoewel zij niet was gedagvaard – worden veroordeeld om de verschuldigde bedragen aan de voormalige werknemer van haar groepsmaatschappij Transporte Saet La Guarira C.A. te voldoen. Omdat sprake was van een zaak van ‘
public order’ gold niet het vereiste dat ook de controlerende partij moest worden gedagvaard om de aansprakelijkheid van de groep te kunnen vaststellen. Voldoende was dat (op enig moment) tijdens de procedure was gevorderd om ook Transporte Saet S.A. te veroordelen.
6.59
Dit alles leidt uiteindelijk tot het oordeel van de Constitutionele Kamer dat de appelrechter ten onrechte had geoordeeld dat het in strijd met het constitutionele beginsel van ‘
due process’ is dat Transporte Saet S.A. was veroordeeld tot betaling terwijl zij geen procespartij was geweest in eerste aanleg. In dit verband is nog van belang dat in
Transporte Saetook is overwogen dat er voor een vennootschap onder het Venezolaanse recht voldoende rechtsmiddelen zijn om deze veroordeling ongedaan te maken wanneer deze rechtspersoon van mening is dat zij – in de procedure waarvoor zij niet is gedagvaard – ten onrechte als onderdeel van de groep is aangemerkt.
6.6
Opgemerkt wordt nog dat in
Transporte Saetreeds een groepsaansprakelijkheid voor de arbeidsrechtelijke betalingsverplichting jegens de oud-werknemer bestond op grond van speciale wetgeving, namelijk op grond van ‘
article 21 of the Regulations to the Organic Labor Law’. In
Transporte Saetis evenwel ook in het algemeen – dus onafhankelijk van het bestaan van specifieke wetgeving – een regel voor het bestaan van groepsaansprakelijkheid voor schulden aan derden aanvaard:
“This Chamber considers that, if the laws cited in this decision [dat betreft de ‘special laws’ die hoofdelijke verplichtingen voor groepsvennootschappen scheppen, toevoeging hof], recognize, for the objectives of each one of them, the existence of economic groups, such legal recognition, which generates obligations and rights, presupposes that outside those laws and their specific rules, the groups also exist [onderstreping hof], since it cannot be that they are recognized for certain cases but not for others, and that as such, they may be the object of proceedings and all their components mentioned in the complaint must sustain the effects of the judgment, even if they were not served, but only the controller and the member to which the breach is attributed (except in the cases where public order and social interests are involved).”
De aansprakelijkheid van een groep van rechtspersonen, zoals die op grond van specifieke wetten (‘
special laws’) kan bestaan, wordt in deze overweging veralgemeniseerd tot een algemene (niet wettelijke) regel voor een
economic groupals geheel. Hoewel die algemene regel wellicht niet op ondubbelzinnige wijze in de hiervoor aangehaalde overweging is beschreven, blijkt deze overweging wel zo te moeten worden begrepen, gelet op de
dissenting opinionvan Pedro Rafael Rondon Haaz (hierna: Haaz) bij
Transporte Saeten latere jurisprudentie van de Constitutionele Kamer. Ter toelichting dient nog het volgende.
6.61
In zijn
dissenting opinionverwijst Haaz naar de in
Transporte Saetaangehaalde
Plasticos Ecoplast-uitspraak, waarin is overwogen dat vennootschappen soms hun aansprakelijkheden trachten te ontwijken:
“by incorporating several companies in a way that some masquerade the others and difficult the future claimants in determining who to sue.”
In de Plasticos Ecoplast-uitspraak is verder overwogen dat:
“in matters of social interest, such as labor matters, the judge must interpret the rules with greater broadness in favor of the weak, in benefit of those who have the difficulties, and not sticking to the formalities, he/she must determine whether the person appearing because it was served and denies in some way his/her condition as a defendant, is or is not really, undoing the elusive maneuver founded on formalisms.”
Verder verwijst Haaz naar de
Cadafe-uitspraak waarin is overwogen:
“Different laws have considered these connections [tussen groepsmaatschappijen, toevoeging hof] and reference is made to those to avoid fraud through the law, abuse of right, defrauding creditors or third parties (…) etc.”
Volgens Haaz wordt in
Transporte Saetevenwel ten onrechte aanvaard dat een groep van vennootschappen de drager kan zijn van
indivisable obligations:
“However, there are no rules in the Venezuelan legal system that provide that companies, that are components of groups or corporations respond indivisibly for those obligations that may be considered as obligations of the group; no rule in the Venezuelan legal system creates a group liability as a unit, with an enforceable patrimony and with a distinguished legal liability; and no rule or set of rules accepts —as the sentencing majority states - that we are facing a unit that, when it becomes liable, assumes obligations that cannot be divided among the parties because they correspond to the unit as a whole and therefore cannot either be enforced in parts if enforcement is sought against the unit (group), even if the demand is against one of its components.”
Het aanvaarden van
indivisable obligationsvoor een groep van vennootschappen kan volgens Haaz dan ook geen oplossing zijn voor het in de Plasticos Ecoplast-zaak gesignaleerde probleem dat vennootschappen zich binnen een groep soms trachten te verschuilen achter de afzonderlijke rechtspersoonlijkheid van individuele groepsvennootschappen waardoor het voor derden lastig is om te beoordelen welke vennootschap zij dienen aan te spreken:
“Accordingly, the central basis of the decision of which dissent is made, may be summarized as follows: the existence ofcorporate groupsmay be disregarded in such way that companies that are a part of such group are assigned “indivisible obligations, because the law expressly provides so or because the law - when it recognizes the existence of the group and its liability as such -, assigns liabilities that cannot be divided in parts as they correspond to the unit as a whole”. With this, the decision adds we “seek to legally avoid the abuse of right of associations that results in an illicit conduct”, as support for these considerations, reference is made to different laws that recognize that liability may be demanded from companies that conform acorporate groupwith regards to obligations assumed by any other of the members of the group. [onderstrepingen van Haaz]
The preceding judgment makes direct reference, in this manner, to the so-called theory of piercing the corporate veil, the concept of which has been mentioned in several decisions of this Constitutional Chamber. However, the [decision of the majority]pretends an amplification of this theory -which is clearly exceptional- and supports its general application, with which it admits that a specific commercial company, which was not served in proceedings and did not participate in them, be held liable in the judgment that is issued in the claim that was filed against another commercial company belonging to the same group of the former. [onderstreping hof]
An indiscriminate application, as the one that is established, of the theory of piercing the veil, is a direct attack against the fundamental freedom of business that is recognized in article 112 of the Constitution, and introduces elements that affect, with no legal basis, the legal stability that must prevail in all commercial relations.”
6.62
Diverse uitspraken die zijn gewezen na
Transporte Saetbevestigen de mogelijkheid van groepsaansprakelijkheid voor schulden van één van de groepsvennootschappen. Zo werd in de
Atuca-uitspraak (van 26 mei 2005, gewezen kort na
Transporte Saet) overwogen als volgt:
“From the decision of this Chamber, partially transcribed previously[in
Transporte Saet,toevoeging hof]
, it can be deduced that when suing an economic group, it is necessary to allege the existence of the group, its conformation, and indicate which of its components has failed to comply and in the judgment,the Judge may lift the veil of legal personality to the members of the group and determine the responsibility of any of its members, even if they have not directly maintained a legal relationship with the plaintiff [onderstreping hof], in a specific process. In these cases, when sentencing the economic group, one of its members referred to in the ruling can be convicted, who were also mentioned in the lawsuit, even if they have not been summoned, as long as the evidentiary debate has shown the economic unit that make up the group.”
In de
Atuca-uitspraak wordt bevestigd dat ook groepsmaatschappijen die niet zelf partij zijn geweest in het proces tot betaling kunnen worden veroordeeld, waarvoor wel nodig is dat is vastgesteld dat zij onderdeel uitmaken van de economische groep, hetgeen weer niet nodig is in zaken waarin de ‘
public order’ in het geding is:
"(..) the judge may lift the veil of the legal personality of the members of the group and determine the liability of any of its members, even if they have not directly maintained a legal relationship with the plaintiff in a given proceeding. In such cases, when sentencing the economic group, one of its members referred to in the judgment who were also mentioned in the lawsuit may be sentenced, even if they have not been summoned, as long as in the evidentiary debate the economic unit that makes up the group has been demonstrated.
On the other hand, the Chamber must point out, in accordance with the criterion of the judgment cited above [zijnde Transporte Saet], that the above-mentioned principle is subject to an exception, which is when a matter of public order is involved, in which case it is understood that even though the economic group was not sued as such, but against one of its components, if the members of the group and their characteristics are identified, the judgment may cover the members of the group not mentioned in the libel.”
6.63
Resumerend volgt uit het voorgaande dat, om naar Venezolaans recht de aansprakelijkheid van een groep van vennootschappen vast te stellen, nodig is dat wordt gesteld en aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de criteria die gelden voor het kunnen aannemen van een ‘groep’ (zoals die uitvoerig worden besproken in
Transporte Saet). Het is daarbij niet nodig om alle groepsvennootschappen te dagvaarden. Volstaan kan worden met het dagvaarden van de ‘
controlling’ vennootschap en de vennootschap die wordt verweten te zijn tekortgeschoten in de nakoming van een verplichting. Dit vereiste is gerelativeerd voor zaken die raken aan de ‘
public order’. In die zaken geldt het vereiste dat in elk geval ook de ‘
controlling’ vennootschap dient te worden gedagvaard niet.
6.64
Tegen deze achtergrond zullen de grieven worden besproken die Bariven c.s. hebben gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft afgeleid uit de overwegingen in
Transporte Saet.
6.65
Tussen partijen is niet in geschil dat in
Transporte Saeteen regel is geformuleerd op grond waarvan de vennootschappen die behoren tot een economische eenheid/groep aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de schuld(en) van één van hen. Wat partijen verdeeld houdt is welke voorwaarden daarvoor gelden naar Venezolaans recht.
6.66
Volgens Bariven c.s. heeft de rechtbank
Transporte Saetop drie punten onjuist geïnterpreteerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat PDVSA naast Bariven aansprakelijk is op grond van het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk omdat (i)
Transporte Saetniet bindend is (rechtsoverweging 4.24, eerste deelgrief) voor de beoordeling van dit geschil, (ii) het vereiste van een groep zoals omschreven in
Transporte Saetverkeerd is uitgelegd (rechtsoverwegingen 4.25 t/m 4.27, tweede deelgrief), en/of (iii) er niet is ingegaan op het nadere vereiste dat de zaak gaat om regels van openbare orde of een maatschappelijk belang (rechtsoverwegingen 4.21 en 4.22, derde deelgrief). Deze klachten zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
Is hetgeen is overwogen in Transporte Saet ‘bindend‘?
6.67
De eerste klacht van grief 3 richt zich tegen rechtsoverweging 4.24 van het vonnis, waarin de rechtbank tot het oordeel komt dat in het midden kan worden gelaten of hetgeen is overwogen in
Transporte Saetbindend is:
“4.24. De rechtbank laat de juistheid van het betoog van PDVSA in het midden aangezien, zoals hiervoor is vastgesteld, de Venezolaanse rechters het in Transporte SAET ontwikkelde leerstuk in de praktijk toepassen. Hierbij sluit deze rechtbank aan."
6.68
Bariven c.s. voeren aan – onder verwijzing naar een opinie van [naam 1] – dat naar Venezolaans recht uitspraken van de Constitutionele Kamer enkel precedent scheppen indien sprake is van een uitspraak op een uitdrukkelijk verzoek tot interpretatie van de Venezolaanse grondwet (een zogenaamde
Recurso de Interpretation). Een dergelijke uitspraak wordt bekendgemaakt in het staatsblad van de Republiek Venezuela . Alleen in dat geval is het gegeven oordeel bindend voor andere rechters in Venezuela .
Transporte Saetis niet een dergelijke uitspraak. De Constitutionele Kamer heeft ook nooit een
Recurso de Interpretationgehad over het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk van vereenzelviging.
Transporte Saetbevat ook geen oordeel over de toepassing van grondwettelijke bepalingen of principes en in zoverre bestaat er dus ook geen “
interpretation of a constitutional rule” volgens Bariven c.s. Dit maakt dat hetgeen is overwogen in
Transporte Saetnaar Venezolaans recht geen bron van recht is en niet bindend is voor andere rechters.
6.69
Deze klacht faalt. De vraag die voorligt in dit geschil is of hetgeen is beslist in
Transporte Saetover het bestaan van een aansprakelijkheid van de groep als geheel, geacht kan worden deel uit te maken van het positieve recht van Venezuela . Dat is reeds het geval indien feitelijk hetgeen in
Transporte Saetis overwogen, ook door andere rechters wordt gevolgd/toegepast en voor zover zij dit nalaten hun uitspraak blootstaat aan vernietiging in appel.
6.7
Vastgesteld wordt dat de in
Transporte Saetontwikkelde leer over groepsaansprakelijkheid door de Constitutionele Kamer ook door andere met rechtspraak belaste kamers tot uitgangspunt wordt genomen. Een recent voorbeeld daarvan betreft de
Bandes t. Suramericana de Aereosoles-uitspraak van de ‘
political-administrative chamber’van het Hoogste Gerechtshof van Venezuela van 23 maart 2023. Ook de door Bariven c.s. zelf in hoger beroep overgelegde opinie van [naam 2] vermeldt (onder randnummer 173) dat de criteria zoals uiteengezet in
Transporte Saetook door andere kamers van de
Supreme Court of Justiceworden toegepast. Uit de toepassing van het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk, ook door andere kamers, volgt reeds in voldoende mate dat hetgeen in
Transporte Saetis overwogen onderdeel geacht kan worden uit te maken van het positieve recht van Venezuela .
6.71
Terzijde wordt nog het volgende overwogen. In de door SGCC overgelegde opinie van [naam 3] beargumenteert hij (onder 8) dat strikt genomen juist is dat de uitspraken van de verschillende kamers van het Hoogste Gerechtshof van Venezuela niet bindend zijn, behoudens “
the judgments issued by the Constitutional Chamber on the content or scope of the constitutional norms and principles”, omdat
jurisprudenceniet als bron van het recht wordt erkend. Uitspraken dienen echter wel in lijn te zijn met eerdere uitspraken omdat deze anders op die grond vernietigd kunnen worden. [naam 3] wijst erop dat dit ook zo is vastgelegd in artikel 321 van ‘
the Venezuelan Code of Civil Procedure
: “The Judges of instance shall endeavor to accept the matching doctrine established in similar cases, in order to defend the integrity of the legislation and the uniformity of jurisprudence.” Het resultaat is dat ook andere rechters hetgeen in
Transporte Saetis overwogen, tot uitgangspunt hebben te nemen.
6.72
In de door Bariven c.s. overgelegde opinies wordt niet (afdoende) ingegaan op hetgeen [naam 3] schrijft, kort gezegd, dat hetgeen in
Transporte Saetis overwogen weliswaar in formele zin geen bron van recht is, maar in materiële zin wel een (ook voor andere rechters) bindende beslissing betreft. Daarbij komt dat Bariven c.s. ter ondersteuning van hun betoog dat
Transporte Saetniet bindend zou zijn, alleen hebben kunnen verwijzen naar in opdracht van Bariven c.s. opgestelde opinies, maar niet naar onafhankelijke/openbare andere bronnen of uitspraken.
6.73
Deze klacht van grief 3 faalt.
Het vereiste van ‘een groep’.
6.74
De tweede – subsidiaire – klacht van grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat PDVSA en Bariven onderdeel uitmaken van dezelfde economische groep. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
“Zijn PDVSA en Bariven onderdeel van een economische groep?
4.25.
In Transporte SAET heeft het Constitutioneel Hof uitvoerig een aantal criteria genoemd voor het bestaan van een economische groep, welke criteria Bentata in zijn juridische opinie van 10 juli 2019 als volgt heeft samengevat:
“1. It must be a group of companies that operate in concert repeatedly projecting their activities towards third parties;
2. There must exist a controller or Director who effectively exercises control; or the inevitable possibility that one or more persons (natural or legal) may direct other legal persons, imposing instructions;
3. This control or direction may be direct, as evidenced from common officers; or may be indirect, clear or through interposed persons. This indirect control often times is exercised through corporations that have the only objective of owning other corporations, which in turn are owners or shareholders of another or others, which are the actual operative ones. These chains of companies are the ones that doctrine refers to as instrumentalities, and they are the ones that receive from the Controller the instructions.
4. The members of the group do not need to have the same corporate objective. Rather, usually the object of each element of the group differs.
5. The controlled follow instructions from the controllers. Thus, the unity of management, activities and direction. Consequently, they are instruments for an objective.
6. Officers of the controlled, as a natural condition of the group, lack decisive power on global policies applied to their companies since they receive instructions as to what their companies ought to do.
7. Because what is important to the legal notion of the group is the protection of the public, facing the limitation of liability that arises by reason of the different acting legal personalities, it is evident that what the rules pursue is that the controllers respond for the acts of the group or that the more solvent corporations within these groups assume liabilities of the group; and therefore, not only the different corporations are bound to pay or cover the obligations of the group, but also the natural persons that may be identified.
8. The notion of a group signifies permanence and not an occasional relation for one or more businesses.”
4.26.
PDVSA heeft de juistheid van deze samenvatting in zoverre bestreden dat volgens haar onvoldoende is dat de mogelijkheid tot beïnvloeding van groepsmaatschappijen bestaat en dat moet worden vastgesteld dat in het concrete geval sprake is van het uitoefenen van invloed of macht op de overeenkomsten tussen SGCC en Bariven of het aanbestedingsproces. Echter, uitsluitend [naam 4] heeft dat vereiste, zonder verdere toelichting, in zijn juridische opinie genoemd (§ 28). Voor het bestaan van dit vereiste vindt de rechtbank geen aanknopingspunten in Transporte SAET en PDSVA heeft desgevraagd ook niet kunnen toelichten waarop [naam 4] dit baseert. De rechtbank volgt PDVSA op dit punt niet.
4.27.
De rechtbank gaat dus uit van de onder 4.25 weergegeven samenvatting van de criteria. PDVSA heeft niet (gemotiveerd) bestreden dat Bariven en zij op basis van deze criteria onderdeel zijn van een economische groep. Ook [naam 5] gaat daarvan uit, nu hij in het onder 4.16 genoemde artikel heeft geconcludeerd dat de Staat Venezuela eigenaar is van PDVSA , die op haar beurt eigenaar is van de werkmaatschappijen, die alle direct of indirect worden bestuurd door de minister. Hieraan heeft [naam 5] toegevoegd dat het PDVSA -concern ook volgens de Hydrocarbons law en de Venezolaanse Grondwet een economische groep vormt. De rechtbank volgt, in het licht van de vaststaande feiten, [naam 5] (en Bentata ) op dit punt."
6.75
Bariven c.s. voeren aan dat de rechtbank – in rechtsoverweging 4.27 van het vonnis – heeft miskend dat de Venezolaanse wet bepaalt wanneer er sprake is van ‘een groep’. Deze definities en kenmerken zijn vastgelegd in speciale wetten, waarbij een groepsaansprakelijkheid wordt gecreëerd ter bescherming van de openbare orde, het algemene belang en juridisch kwetsbaren. De rechtbank heeft miskend dat noch op grond van de Organic Hydrocarbons Law noch op grond van andere regelgeving PDSVA en Bariven tot eenzelfde groep zouden kunnen worden gerekend. Bariven c.s. verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar de opinie van [naam 2]
6.76
Deze klacht faalt omdat anders dan Bariven c.s. betogen juist in
Transporte Saethet bestaan van groepsaansprakelijkheid is aanvaard, ook voor zover die niet voortvloeit uit specifieke wetgeving/regels (zoals die er zijn in bijvoorbeeld het arbeidsrecht, fiscale recht en financiële recht). Uit
Transporte Saetvolgt een algemene regel van groepsaansprakelijkheid, die geldt (op grond van die uitspraak) indien aan de criteria voor het bestaan van een groep wordt voldaan (zoals die zijn geformuleerd in die uitspraak, en zoals door de rechtbank in rechtsoverweging 4.25 omschreven).
6.77
De rechtbank heeft overwogen dat Bariven c.s. niet (gemotiveerd) hebben bestreden dat Bariven en PDVSA op basis van deze criteria onderdeel zijn van een economische groep. Vastgesteld wordt dat Bariven c.s. ook in hoger beroep niet hebben betwist dat indien wordt getoetst aan de door de rechtbank in rechtsoverweging 4.25 genoemde criteria (die zijn ontleend aan hetgeen is overwogen in
Transporte Saet), zij geacht kunnen worden tot eenzelfde groep te behoren.
6.78
Bij deze stand van zaken kan verder in het midden blijven in hoeverre het PDVSA -concern ook volgens de Hydrocarbons law en de Venezolaanse Grondwet een economische groep vormt, zoals de rechtbank (in navolging van [naam 5] en Bentata ) heeft overwogen.
6.79
Terzijde wordt opgemerkt dat voor de beoordeling van de vorderingen in deze zaak ook niet hoeft te worden beoordeeld of de staat Venezuela en het PDVSA concern tot eenzelfde groep kunnen worden gerekend (welke vraag ontkennend is beantwoord in het arrest van dit hof van 30 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:988 dat in cassatie heeft standgehouden). Voor de beoordeling van de vorderingen in deze zaak is alleen van belang of PDVSA en Bariven behoren tot dezelfde groep van vennootschappen. De rechtbank heeft deze vraag beoordeeld aan de hand van de onder 4.25 van het vonnis samengevat weergegeven criteria. Zij heeft geoordeeld dat PDVSA valt aan te merken als de ‘controller’ van de groep, waarvan Bariven als dochtervennootschap deel uitmaakt. Dit oordeel is juist en geldt ook in hoger beroep.
6.8
Ook deze klacht van grief 3 faalt.
Is vereist dat het gaat om regels van openbare orde of maatschappelijk belang?
6.81
Het derde onderdeel van grief 3 richt zich tegen rechtsoverwegingen 4.21 en 4.22 van het vonnis, waarin de rechtbank tot het oordeel komt dat het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk van toepassing kan zijn op allerlei rechtsverhoudingen:
“4.21. Partijen hebben ter ondersteuning van hun uiteenlopende standpunten diverse andere Venezolaanse uitspraken genoemd waarin het leerstuk van Transporte SAET aan de orde zou zijn geweest. Niet gesteld is dat in die uitspraken uitdrukkelijk is overwogen dat het leerstuk uitsluitend van toepassing is in zaken met een zwakkere partij (zoals PDVSA meent) of dat het van toepassing is in zaken tussen commerciële partijen (zoals SGCC betoogt). De rechtbank kan dat ook niet zelf nagaan, nu de tekst van deze uitspraken niet integraal is overgelegd, met uitzondering van de uitspraak Technoconsult S.A./Thyssenkrupp Robins lnc. (productie S-24 van SGCC ), waarvan is gebleken dat deze niet relevant is voor dit geschilpunt.
4.22.
De rechtbank sluit zich aan bij de bevindingen van [naam 5] , die door partijen niet is aangezocht en daarom als onafhankelijk deskundige kan worden aangemerkt. Zoals hiervoor reeds vermeld, wordt volgens [naam 5] het in Transporte SAET ontwikkelde leerstuk toegepast op allerlei typen rechtsverhoudingen, ook buiten arbeidszaken. [naam 5] verwijst ter illustratie naar meerdere uitspraken. Dit betekent dat de rechtbank SGCC volgt in haar standpunt dat het leerstuk van toepassing is op zaken tussen twee commerciële bedrijven, zoals hier aan de orde.”
6.82
Bariven c.s. voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk van groepsaansprakelijkheid slechts beperkt wordt toepast, namelijk alleen indien het gaat om
matters of public order and general interest, en regels
which protect the legal weak and the general population. Volgens Bariven c.s. vindt
Transporte Saetdaarom alleen toepassing in zaken van openbare orde of waarin een maatschappelijk belang speelt. Zij verwijzen daarbij naar de opinie van [naam 2] , die schrijven:
“185. [...] The existence of the "group", although an unavoidable requirement, is not sufficient. It is indispensable that there is an improper act of the company in the constitution of the same, as it is, according to Venezuelan case law, the violation of a rule of public order and general interest with the intention of violating the rights of the legally weak.”
6.83
Bariven c.s. voeren in dit verband verder aan dat
Transporte Saetover het algemeen in arbeidszaken – ter bescherming van de werknemer – wordt toegepast en overigens in belastingzaken of bankzaken, waar regels van openbare orde of een maatschappelijk belang aan de orde zijn.
6.84
Ook deze klacht faalt. Zoals hiervoor – bij de bespreking van
Transporte Saet– reeds is toegelicht, is in
Transporte Saeteen algemene regel ontwikkeld die ook van toepassing is buiten zaken waarin regels van openbare orde van toepassing zijn of een maatschappelijk belang aan de orde is.
6.85
Zoals de rechtbank overweegt, wordt dit ook door [naam 5] onderschreven. In zijn artikel ‘
[artikelnaam]’ wijst [naam 5] (op pagina 4) erop dat in
Transporte Saetook geen ‘fraude’ is vastgesteld. Volgens [naam 5] vindt de in
Transporte Saetgeformuleerde regel van groepsaansprakelijkheid wel zijn oorsprong in het bestrijden van fraude en is ook de ratio van deze regel gelegen in het voorkomen van fraude.
“When the Saet Precedent pierced the corporate veil, the Constitutional Chamber did not establish a fraud or any other tort, which would justify forcing one company to pay a debt owed by another company of the same group. The reasoning is that the indivisibility of the obligations of the corporate group gives rise, as a general rule, to a group liability, which prevents a fraud or another tort. So a fraud or other tort is not a requirement of the group liability; instead, the fraud or other tort is what the group liability seeks to prevent. Such group liability arises, as a general rule, from the indivisibility of the obligations of the companies of the group.”
6.86
Opgemerkt wordt dat in een recente uitspraak van de ‘
political-administrative chamber’ van het Hoogste Gerechtshof van Venezuela van 23 maart 2023 (Bandes) ook uitdrukkelijk is overwogen dat in
Transporte Saetafscheid is genomen van het ‘fraude-vereiste’ zoals dat daarvoor als vereiste gold om de ‘
corporate veil’ te mogen lichten:
“In the aforementioned decisions [Transporte Saet en de Atuca-uitspraak, toevoeging hof], the Constitutional Chamber abandoned the old dogmas of fraud and unlawful act as preponderant requirements for the request for the lifting of the corporate veil, giving way to the application of the technique of penetration or unmasking, in order to guarantee the primacy of the existing reality beyond the form of the company or legal entity, being enough that whoever intends to obtain a judgment against any of the components of such company or economic group expresses in the respective document, the legal relationship in which it has been originated.”
6.87
In de door Bariven c.s. overgelegde opinies van [naam 1] en [naam 2] wordt wel betoogd dat het leerstuk van ‘
piercing the corparte veil’niet kan worden toegepast buiten gevallen van fraude of misbruik van rechtspersoonlijkheid. Deze opvatting valt evenwel niet te rijmen met de hiervoor aangehaalde jurisprudentie. De juistheid van deze opvatting wordt niet alleen door [naam 5] bestreden, maar ook in de opinies van Bentata en [naam 3] , die zijn overgelegd door SGCC .
6.88
Terzijde wordt erop gewezen dat [naam 5] zijn zienswijze heeft verwoord in een aantal gepubliceerde artikelen, terwijl Bariven c.s. niet hebben verwezen naar gepubliceerde juridische literatuur ter onderbouwing van hun standpunt/grief.
Conclusie
6.89
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van Bariven c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen.
in incidenteel appel
6.9
In eerste aanleg heeft SGCC wettelijke rente gevorderd over de uitstaande factuurbedragen. In hoger beroep wijzigt zij haar eis in die zin dat zij in incidenteel appel wettelijke handelsrente vordert. Daarbij wijst SGCC erop dat de rechtsverhouding tussen haar en Bariven wordt beheerst door Nederlands recht.
6.91
Bariven c.s. voeren aan dat in elk geval jegens PDVSA de wettelijke handelsrente niet kan worden toegewezen. Het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk is te vergelijken met de (indirecte) doorbraak van aansprakelijk binnen een groep naar Nederlands recht. Deze buitenwettelijke aansprakelijkheid, van een moedermaatschappij voor de schulden van haar dochtermaatschappij, is gebaseerd op onrechtmatige daad. Volgens Bariven c.s. mist artikel 6:119a BW toepassing bij vorderingen op grond van onrechtmatige daad.
6.92
Deze grief slaagt. Het in
Transporte Saetontwikkelde leerstuk houdt in dat
indivisable obligationszijn aanvaard voor de vennootschappen die onderdeel uitmaken van een economische groep, met als gevolg dat de groepsvennootschappen aansprakelijk zijn voor elkaars schulden jegens derden. Dit brengt mee dat voor zover de wettelijke handelsrente voor de Purchase Orders jegens Bariven toewijsbaar is, deze ook jegens PDVSA toewijsbaar is. De wettelijke handelsrente zal als enerzijds voldoende onderbouwd en anderzijds niet (voldoende gemotiveerd) betwist worden toegewezen.
6.93
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de rechtbank in algemene zin heeft overwogen dat het hier gaat om de doorbraak van aansprakelijkheid in concernverhoudingen. De rechtbank heeft immers vervolgens meer concreet overwogen dat het in dit specifieke geval niet gaat om doorbraak van aansprakelijkheid op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad, maar om de vraag of de vordering op Bariven ook jegens PDVSA toewijsbaar is volgens het Venezolaanse recht als het toepasselijke incorporatierecht. Tegen deze overwegingen behoefde niet te worden gegriefd om aanspraak te kunnen maken op de wettelijke handelsrente.
6.94
De tweede grief van SGCC betreft een grondslag-vermeerdering die is ingesteld onder de voorwaarde dat geoordeeld wordt dat de Purchase Orders nietig zijn. Deze voorwaarde is niet in vervulling gegaan, met als gevolg dat aan de behandeling van deze grief niet wordt toegekomen.
6.95
De conclusie is dat het hoger beroep van SGCC in incidenteel appel slaagt. Het hof zal het vonnis vernietigen voor zover daarin de wettelijke rente is toegewezen over de hoofdsom zoals die toewijsbaar is geoordeeld en opnieuw recht doende de wettelijke handelsrente over deze hoofdsom toewijzen.
in principaal en incidenteel hoger beroep
Proceskosten
6.96
Het hof zal Bariven c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep in zowel principaal als incidenteel appel. Gelet op de beperkte omvang van het incidenteel appel zal de begroting van de kosten in het principaal appel ook geacht worden de kosten van SGCC in het incidenteel appel te omvatten.
6.97
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 11.379,00
salaris advocaat € 12.434,00 (2 punten × tarief VIII)
nakosten € 278,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 24.091,00

7.Beslissing

Het hof:
in principaal appel
- bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Den Haag;

in incidenteel appel

- vernietigt het vonnis voor zover daarin onder 5.1. in het dictum is overwogen:
“5.1. veroordeelt Bariven en PDVSA hoofdelijk tot betaling aan SGCC van de
openstaande facturen ten bedrage van USD 52.605.636,93, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling;
- en opnieuw rechtdoende, bepaalt dat deze veroordeling als volgt komt te luiden:

5.1. veroordeelt Bariven en PDVSA hoofdelijk tot betaling aan SGCC van de openstaande facturen ten bedrage van USD 52.605.636,93, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling;
- en bekrachtigt het vonnis voor het overige.

in principaal en incidenteel appel

  • veroordeelt Bariven c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van SGCC begroot op € 24.091,00 vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Bariven c.s. deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan;
  • bepaalt dat als Bariven c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Bariven c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,00, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Bariven c.s. deze niet binnen veertien dagen na betekening hebben voldaan;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het betreft de proceskosten-veroordelingen.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, J.M. van der Klooster en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. nr. 8.10 in het ‘Advies herziening van artikel 431 Rv inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse civielrechtelijke vonnissen buiten verdrag en verordening’ van de Staatscommissie IPR van 21 februari 2023.