ECLI:NL:GHDHA:2025:2124

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
200.351.419/01 & 200.351.419/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en zorgregeling na echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie en de zorgregeling na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn ouders van de minderjarige [minderjarige 1]. De rechtbank had eerder een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de kinderalimentatie op € 132,- per maand werd vastgesteld. De vrouw verzocht het hof om een opbouwende zorgregeling en een verhoging van de kinderalimentatie naar € 696,- per maand, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen en een verhoging van de dwangsom voor het niet nakomen van de zorgregeling. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderalimentatie niet gewijzigd hoeft te worden, omdat de man in staat is om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen zonder dat dit zijn draagkracht overschrijdt. De zorgregeling is aangepast, waarbij de vrouw verantwoordelijk is voor het brengen van [minderjarige 1] naar de man, en de man voor het terugbrengen. De dwangsom voor het niet nakomen van de zorgregeling is verhoogd naar € 250,- per keer, met een maximum van € 50.000,-. De verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld met gesloten beuren, zonder verrekening van waarden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.351.419/01 en 200.351.419/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-3778
zaaknummer rechtbank : C/10/658251
beschikking van de meervoudige kamer van 17 september 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Karami te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.S. Gerson te Amsterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 20 november 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 20 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (hierna: de hoofdzaak).
2.2.
De man heeft op 20 juni 2025 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 4 augustus 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op 4 april 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 april 2025 met bijlagen, ingekomen op 15 april 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 mei 2025 met bijlagen, ingekomen op 13 juni 2025;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 21 juli 2025 met bijlagen, ingekomen op 23 juli 2025;
  • een e-mailbericht van de zijde van de vrouw van 28 juli 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 30 juli 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 5 augustus 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 augustus 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 7 augustus 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.6.
De raad is overeenkomstig het bericht van 18 juni 2025 niet verschenen.
2.7.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd te [plaats] , Marokko. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 4 februari 2025 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ).
3.4.
De man is ook de ouder van:
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2024 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2025 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ).
3.5.
Partijen hebben beiden de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
3.6.
Bij beschikking van 12 oktober 2023 zijn door de rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen over de zorgregeling met [minderjarige 1] en de kinderalimentatie.
3.7.
Bij beschikking van de rechtbank van 11 september 2024 zijn de verzoeken om de getroffen voorlopige voorzieningen te wijzigen, afgewezen en zijn partijen verwezen naar het hulpverleningstraject ouderschapsbemiddeling.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
- met betrekking tot de zorgregeling vastgesteld dat:
o [minderjarige 1] bij de man zal zijn:
 op zaterdag 30 november 2024 van 12:00 uur tot 15:00 uur, waarbij de man met [minderjarige 1] in de omgeving van de woonplaats van de vrouw zal blijven;
 op zaterdag 14 december 2024 en zaterdag 28 december 2024 van 10:00 uur tot 18:00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] mee mag nemen naar zijn huis;
 vanaf vrijdag 10 januari 2025 om de week in de even weekenden van vrijdag 16:00 uur tot zondag 17:30 uur;
 tijdens de helft van de vakanties en feestdagen;
 in de oneven jaren met het Suikerfeest en in de even jaren met het Offerfeest, in beide gevallen vanaf 16:00 uur de dag ervoor tot 17:30 uur op de laatste dag.
o waarbij voor alle genoemde tijden geldt dat dat het tijdstip is waarop de ene ouder [minderjarige 1] overdraagt aan de andere ouder. De vrouw brengt [minderjarige 1] telkens naar de man en de man brengt [minderjarige 1] terug naar de vrouw, met ingang van zaterdag 14 december 2025;
  • bepaald dat de vrouw een dwangsom van € 150,- verbeurt per keer dat zij de hiervoor genoemde zorgregeling niet nakomt, met een maximumbedrag van € 25.000,-;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de bestreden beschikking (20 november 2024) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna: kinderalimentatie) € 132,- per maand zal voldoen, de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
  • het verzoek van de vrouw tot verdeling van het spaargeld uit de huwelijksgemeenschap afgewezen.
4.2.
De vrouw is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof in principaal hoger beroep, na wijziging, de bestreden beschikking ten aanzien van de volgende punten te vernietigen en te bepalen dat:
- ten aanzien van de zorgregeling:
o
primair: een opbouwende zorgregeling wordt vastgesteld tussen de man en [minderjarige 1] , inhoudende dat de man en [minderjarige 1] omgang hebben:
 eerste week: 1,5 uur omgang in de buurt van de woning van de vrouw, met aanwezigheid van de vrouw;
 tweede week: 2,5 uur omgang in de buurt van de woning van de vrouw, met aanwezigheid van de vrouw;
 derde week: 3 uur omgang in de buurt van de woning van de vrouw, met aanwezigheid van de vrouw;
 vierde week: 4 uur omgang in de buurt van de woning van de vrouw, met aanwezigheid van de vrouw;
 vijfde week: 6 uur omgang met aanwezigheid van de vrouw;
 vanaf de zesde week: de ene week een hele dag van 10:00 uur tot en met 16:00 uur en de week erop van zaterdag 11:00 uur tot en met zondag 16:00 uur;
hierbij verzoekt de vrouw
primairte bepalen dat de man [minderjarige 1] zal ophalen en brengen.
Subsidiairverzoekt de vrouw te bepalen dat de man [minderjarige 1] ophaalt bij de vrouw en de vrouw [minderjarige 1] een keer in de twee weken ophaalt op het woonadres van de man;
o
subsidiair: de raad wordt gelast een onderzoek te verrichten naar welke zorgregeling het meest in het belang is van [minderjarige 1] ;
- ten aanzien van de kinderalimentatie:
o te bepalen dat de zorgkorting 5% bedraagt;
o te bepalen dat de man een kinderalimentatie voldoet aan de vrouw van € 696,- per maand, vanaf de datum van de indiening van het hoger beroepschrift, dan wel bij vooruitbetaling te voldoen;
  • te bepalen dat de helft van het spaargeld en de banksaldi op de peildatum van de bank- en spaarrekening van partijen aan de vrouw toekomt;
  • te bepalen dat de opgelegde dwangsom alsnog wordt afgewezen, dan wel nihil wordt gesteld vanaf 20 november 2024, althans een datum die het hof redelijk acht.
Daarnaast verzoekt de vrouw de werking van de bestreden beschikking met onmiddellijke ingang te schorsen voor wat betreft de zorgregeling, totdat in het hoger beroep een beslissing is genomen.
4.3.
De man voert verweer in principaal appel en tegen het schorsingsverzoek en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de vrouw voor zover daarmee niet is ingestemd.
4.4.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking ten aanzien van de volgende punten te vernietigen en te bepalen dat:
  • de draagkracht van de man gelijkelijk over al zijn kinderen verdeeld dient te worden en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op nihil wordt gesteld;
  • de vrouw een dwangsom van € 500,- verbeurt per keer dat zij de vastgestelde zorgregeling niet nakomt, met een maximum van € 200.000,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom;
  • de man de schuld bij de ING met [leningnummer] en de schuld bij de FREO met [overeenkomstnummer] zal dragen, waarbij de vrouw hem de helft van de schulden vergoedt, te weten € 5.303,56 ten aanzien van de lening bij de ING en € 1.907,59 voor de schuld bij de FREO.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
Wat staat er in de wet?
5.1.
Ingevolge artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kunnen, in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag, geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling omvatten aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
Opbouwende zorgregeling
5.2.
Ter zitting hebben partijen gedeeltelijke overeenstemming bereikt over de vast te stellen (opbouwende) zorgregeling. De overeenstemming strekt tot de eerste drie omgangsmomenten. Het hof zal ten aanzien van de overige punten die nog ter discussie staan een beslissing nemen.
5.3.
Partijen zijn het volgende overeengekomen. Met deze regeling zullen partijen al beginnen voorafgaand aan de uitspraakdatum. Het eerste omgangsmoment tussen de man en [minderjarige 1] zal plaatsvinden op 1 september 2025 van 16:00 uur tot 18:15 uur. Dit contactmoment zal plaatsvinden onder begeleiding van iemand van [hulpverleningsinstantie 1] . De man haalt [minderjarige 1] uit het kinderdagcentrum (hierna: KDC) op en brengt haar na afloop bij de vrouw thuis. De man mag bepalen wat hij met [minderjarige 1] gaat doen, zolang dit maar in de woonomgeving is van de vrouw. Het tweede omgangsmoment zal plaatsvinden op zondag 7 september 2025 van 12:00 uur tot 15:00 uur. De man zal [minderjarige 1] hierbij ophalen bij de vrouw thuis waarbij er iemand van [hulpverleningsinstantie 2] aanwezig zal zijn tijdens het omgangsmoment. Ook dit omgangsmoment zal plaatsvinden in de woonomgeving van de vrouw. Het derde omgangsmoment zal plaatsvinden op vrijdag 12 september 2025 van 16:00 uur tot 18:15 vanuit KDC. Dit omgangsmoment zal wederom plaatsvinden in het bijzijn van een zorgverlener van [hulpverleningsinstantie 1] in de woonomgeving van de vrouw.
5.4.
Nu partijen voor het verdere verloop van de opbouwende zorgregeling geen algehele overeenstemming hebben bereikt, zal het hof hierover een beslissing nemen. Partijen zijn het eens dat het vierde contactmoment zal plaatsvinden op zaterdag 20 september 2025 in de woonomgeving van de man en/of bij de man thuis ( [woonplaats] ). Partijen zijn het echter niet eens geworden over de vraag wie [minderjarige 1] zal brengen dan wel ophalen. De vrouw verzoekt dat de man [minderjarige 1] zal ophalen bij haar thuis en dat zij [minderjarige 1] vervolgens zal ophalen bij de man. [minderjarige 1] heeft namelijk in de ochtend hulp bij het douchen, waardoor zij niet eerder dan 10:00 uur klaar zal kunnen zijn. Daarnaast kan de vrouw wegens haar rugklachten niet garanderen dat zij [minderjarige 1] in de ochtend zal kunnen brengen. In de middag is de kans dat zij hiertoe in staat is groter en is zij minder afhankelijk van hulp van buitenaf. De man vreest echter dat, indien hij [minderjarige 1] moet ophalen bij de vrouw, hij voor een dichte deur komt te staan. Deze angst komt voort uit eerdere ervaringen. Daarnaast acht de man het van belang dat de vrouw [minderjarige 1] emotionele toestemming geeft om bij de man te zijn als zij haar zelf komt brengen.
5.5.
Het hof is ten aanzien van het halen en brengen van oordeel dat de vrouw het brengen van [minderjarige 1] naar de man voor haar rekening dient te nemen. Het hof acht het van belang dat de vrouw [minderjarige 1] op deze manier de emotionele toestemming geeft om bij de man te zijn en de overgang naar een andere omgeving met haar aanwezigheid kan vergemakkelijken. De man zal dan zorgdragen voor het terugbrengen van [minderjarige 1] naar de vrouw. Omdat [minderjarige 1] in de ochtend zorg aan huis krijgt, zal het hof bepalen dat het contactmoment aanvangt om 12:00 uur. Het contactmoment zal duren tot 16:00 uur, zodat de man ervoor dient te zorgen dat [minderjarige 1] op dat tijdstip weer bij de vrouw is. Vervolgens zal een eenzelfde contactmoment bij de man thuis plaatsvinden op zaterdag 27 september van 12:00 uur tot 18:00 uur.
5.6.
Ten aanzien van het verdere vervolg van de zorgregeling zijn partijen het eens dat de eerste twee overnachtingen bij de man zullen plaatsvinden van zaterdag 4 oktober 2025 op zondag 5 oktober 2025 en van zaterdag 11 oktober 2025 op zondag 12 oktober 2025. Het hof is van oordeel dat bij deze omgangsmomenten dezelfde haal- en brengregeling dient te gelden. De vrouw moet ervoor zorgen dat [minderjarige 1] naar de man wordt gebracht en de man zal [minderjarige 1] vervolgens terug bij de vrouw. Beide contactmomenten zullen aanvangen om 12:00 uur op zaterdag en eindigen om 16:00 uur op de volgende zondag.
Reguliere zorgregeling
5.7.
Partijen hebben discussie over hoe de reguliere zorgregeling er vanaf dit punt uit moet komen te zien. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zij elke week omgang heeft met de man. Doordat [minderjarige 1] (onder meer) het Syndroom van Down heeft, heeft zij spraakproblemen en een groei- en ontwikkelingsachterstand waardoor duidelijkheid en structuur heel belangrijk zijn. De vrouw acht het daarom van belang dat [minderjarige 1] op regelmatige basis contact heeft met de man. Daarnaast voert de vrouw aan dat [minderjarige 1] op vrijdag naar het KDC gaat. De vrouw stelt dat de reis naar Amsterdam op vrijdag te veel prikkels meebrengt voor [minderjarige 1] als zij al een hele dag op het KDC is geweest.
5.8.
De man is het niet eens met het standpunt van de vrouw en verzoekt een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] om de week van vrijdag aan het eind van de middag tot en met zondag bij de man verblijft. Op deze manier kan [minderjarige 1] beter meedraaien in het gezin van de man en hebben zij meer tijd om dingen samen te doen.
5.9.
Het hof stelt voorop dat [minderjarige 1] een meisje is met een grote zorgbehoefte. Het is belangrijk voor haar dat er binnen de reguliere zorgregeling sprake is van rust en stabiliteit. Een complexe factor hierin is dat partijen ver uit elkaar wonen. Het hof is van oordeel dat een reguliere zorgregeling waarbij [minderjarige 1] om de week van vrijdag tot en met zondag bij de man verblijft in het kader van de continuïteit en stabiliteit de meest passende regeling is. Het hof overweegt daartoe als volgt. Voor de man spelen er ook andere belangen – zoals zijn nieuwe gezin – die het voor hem lastig maken om elk weekend contact te hebben met [minderjarige 1] . Door de hiervoor genoemde regeling kan de man voor een langere periode in rust omgang hebben met [minderjarige 1] en ook meer inhoudelijke invulling geven aan de omgangsmomenten. Bij een kortere en wekelijkse regeling zullen er veel meer wisselingen zijn. Het hof is van oordeel dat dit ten koste gaat van de rust en acht dit daarom niet in het belang van [minderjarige 1] .
5.10.
De reguliere zorgregeling zal zijn van vrijdag 17 oktober 2025 tot en met zondag 19 oktober 2025, waarna de contactmomenten zich om de week op de volgende manier zullen herhalen. De man haalt [minderjarige 1] op vrijdag op uit het KDC rond 15:15 uur, zodat hij niet bij de vrouw thuis hoeft te komen. De vrouw zal [minderjarige 1] vervolgens op de zondag om 16:00 uur ophalen bij de man thuis. Het hof geeft hierbij nog mee dat in de weken dat er geen omgang plaatsvindt nog andere mogelijkheden zijn voor het onderhouden van het contact tussen [minderjarige 1] en de man, bijvoorbeeld door middel van videobellen. Dit kan in onderling overleg worden afgesproken. Daarnaast is ter zitting ook de optie van het meegeven van een schriftje besproken. Hierin kan de ouder bij wie [minderjarige 1] heeft verbleven voor de andere ouder opschrijven hoe het met [minderjarige 1] is gegaan.
5.11.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling vernietigen en een regeling vaststellen zoals hiervoor is beschreven. Nu partijen grotendeels overeenstemming hebben bereikt en het hof ook overigens voldoende informatie heeft om een beslissing te nemen, ziet het hof geen aanleiding om het door de vrouw verzochte raadsonderzoek te gelasten.
Verdeling vakanties en feestdagen
5.12.
De vrouw kan zich niet vinden in de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de vakanties en feestdagen. Het KDC waar [minderjarige 1] naartoe gaat heeft geen vakanties, waardoor het volgens de vrouw niet mogelijk is om een verdeling van de vakanties vast te stellen. Daarnaast stelt de vrouw dat ook de vakantieregeling, net als de zorgregeling, dient te worden opgebouwd om dezelfde redenen waarom dat ook bij de zorgregeling van belang is. Indien de reguliere zorgregeling goed verloopt, kan er worden uitgebreid in die zin dat [minderjarige 1] ook tijdens de (school)vakanties meer omgang kan hebben met de man. Ook is de vrouw gebleken dat de man maximaal vier weken verlof kan krijgen van zijn werkgever, zodat een verdeling bij gelijke helfte niet haalbaar is voor hem. Daarnaast is de vrouw het niet eens met het oordeel dat [minderjarige 1] om het jaar tijdens het Suiker- en Offerfeest bij de man zal zijn. Tijdens deze feesten komen families veelal bij elkaar en wil de man in de ochtend met [minderjarige 1] naar de drukke moskee. Dit zorgt voor onnodige prikkels bij [minderjarige 1] . De vrouw wil daarom duidelijke afspraken maken over de wijze van de omgang tijdens de Islamitische feestdagen.
5.13.
De man volgt de vrouw niet in haar standpunt dat [minderjarige 1] geen dagen op het KDC zou kunnen missen. Hij heeft van hen een afwezigheidslijst gekregen waaruit blijkt dat [minderjarige 1] in totaal twee maanden afwezig is geweest, onder meer door vakanties van de vrouw. [minderjarige 1] zou dus ook prima op vakantie kunnen met de man, zodat een vakantieregeling noodzakelijk is. De man verzoekt te bepalen dat [minderjarige 1] de helft van de schoolvakanties bij hem zal verblijven, zodat hij samen met [minderjarige 1] en de rest van zijn gezin dingen kan ondernemen. Ten aanzien van de Islamitische feestdagen stelt de man dat hij in staat is om rekening te houden met de behoeften van [minderjarige 1] . Ook gaat de vrouw eraan voorbij dat ook zij bezoek krijgt op deze feestdagen. De man heeft er geen vertrouwen in dat de vrouw bereid is om toe te werken naar een redelijke verdeling van de vakanties en feestdagen, waardoor hij meent dat het belangrijk is dat de bestreden beschikking ten aanzien van dit punt in stand blijft.
5.14.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van de beslissing van de rechtbank. Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] dat zij ook in de vakanties en op de Islamitische feestdagen omgang kan hebben met de man. Nu de man wegens zijn andere kinderen wel gebonden is aan de schoolvakanties en [minderjarige 1] niet, zal het hof bepalen dat de vakanties zullen verdeeld conform de regio van de woonplaats van de man (te weten Noord-Nederland). Nu de zorgregeling nog altijd niet geheel is opgebouwd volgens de eerdere beschikkingen, zal het hof echter bepalen dat de schoolvakanties bij helfte zullen worden verdeeld vanaf januari 2026, zodat partijen en [minderjarige 1] zich eerst in alle rust kunnen richten op de opbouw van de zorgregeling.
Dwangsom
5.15.
De vrouw stelt dat er geen enkele aanleiding is om haar een dwangsom op te leggen. Partijen hebben een belast verleden met elkaar, waar onder andere huiselijk geweld speelde. De vrouw hoopte toch dat een zorgregeling met de man goed zou doen voor [minderjarige 1] . Daarom heeft zij ook een voorlopige voorzieningenprocedure gestart. De man wilde eigenlijk geen omgang en heeft geprobeerd dit zoveel mogelijk te beperken. De man maakt misbruik van de opgelegde dwangsommen. De zorgregeling zou aanvangen op 30 november 2024, maar de man kon deze afspraak niet nakomen. De man wilde de zorgregeling voortzetten, maar er zou juist sprake moeten zijn van een opbouw. Het eerste omgangsmoment zou na overleg plaatsvinden op 14 december 2024. De man wilde met [minderjarige 1] naar MonkeyTown, maar hier zijn te veel prikkels voor [minderjarige 1] . Het omgangsmoment kon daarom geen doorgang vinden. Vervolgens hebben partijen geprobeerd om in februari 2025 af te spreken, maar ook dit is niet gelukt omdat partijen het niet eens konden worden over de locatie. De man wilde dat de omgang zou plaatsvinden bij hem thuis. Doordat de man zijn eigen invulling wil geven aan de omgangsmomenten, heeft het eerste contactmoment nog niet plaatsgevonden.
5.16.
De man stelt dat de vrouw ten onrechte meent dat er geen aanleiding zou zijn om haar een dwangsom op te leggen. De vrouw legt rechterlijke beslissingen naast zich neer en wil zelf bepalen hoe de zorgregeling verloopt. Het klopt dat het eerste omgangsmoment niet is doorgegaan door de vakantie van de man. De man heeft geprobeerd om een nieuwe datum te plannen, maar dat is niet gelukt. De vrouw gaf hiervoor telkens een andere reden. De man is uiteindelijk overgegaan tot het innen van de dwangsommen. Het is ook juist dat partijen in februari 2025 hebben geprobeerd om alsnog een regeling op te starten. Dit is niet gelukt, omdat de vrouw aanwezig wilde zijn bij de contactmomenten en zij de omgang buiten wilde laten plaatsvinden. Hier was de man niet mee akkoord, mede omdat het toen erg koud was buiten. De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de opgelegde dwangsom van € 150,- per keer dat de vrouw de zorgregeling niet nakomt, te verhogen naar € 500,- met een maximum van € 100.000,-. Op dit moment is er onvoldoende prikkel voor de vrouw om de zorgregeling na te komen.
5.17.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling nog altijd niet is nagekomen – ondanks dat inmiddels drie keer eerder een al dan niet opbouwende zorgregeling tussen partijen is vastgesteld – waardoor de man dwangsommen heeft geïnd. De vrouw heeft deze voldaan, maar tot op heden nagelaten de zorgregeling verder na te komen. Het hof is hierdoor gebleken dat de door de rechtbank opgelegde dwangsommen onvoldoende prikkel geven tot nakoming van de zorgregeling. Het is belangrijk dat de vrouw de regeling nakomt volgens de door het hof vastgestelde voorwaarden, ook als zij van mening is dat het beter is om het anders te doen. Het hof ziet daarom aanleiding om de dwangsombepaling in stand te laten en het bedrag te verhogen tot € 250,- per keer dat de vrouw de door het hof vastgestelde zorgregeling niet nakomt, met een maximum van € 50.000,-.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige 1]
5.18.
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige 1] geen rekening wordt gehouden met extra kosten die zij voor haar voldoet. [minderjarige 1] moet ieder jaar nieuwe glazen en om de twee jaar een nieuwe bril. De vrouw heeft ook facturen overgelegd en een offerte. Omdat [minderjarige 1] een platte neusbrug heeft, moet de bril 3D worden gemeten. De kosten voor de bril worden niet vergoed door de verzekeraar. Daarnaast heeft [minderjarige 1] consulten bij de homeopaat en de chiropractor. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte ook geen rekening heeft gehouden met deze kosten. De vrouw betwist dat zij deze kosten kan voldoen uit de extra bijdragen die zij ontvangt, omdat deze grotendeels worden gebruikt voor het betalen van de ingekochte zorg.
5.19.
De man betwist dat de door de vrouw opgevoerde extra kosten noodzakelijk zijn en stelt dan ook dat deze niet als behoefteverhogend gekwalificeerd kunnen worden. Daarnaast wordt al voorzien in de extra kosten, omdat de vrouw vanuit de overheid extra geld ontvangt ter financiële compensatie voor [minderjarige 1] . De man vindt het opvallend dat de vrouw stelt dat [minderjarige 1] jaarlijks nieuwe brilglazen nodig heeft en om het jaar een nieuwe bril. In eerste aanleg stelde de vrouw nog dat zij ook elk jaar een nieuwe bril nodig heeft. Ook begrijpt de man niet dat de vrouw jaarlijks extra kosten moet betalen, terwijl zij verzekerd is. De man betwist de stellingen van de vrouw. Ook voor de homeopathische behandelingen en de chiropractor ziet de man geen noodzaak. De man stelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij extra noodzakelijke kosten zou maken voor [minderjarige 1] , die niet bijvoorbeeld door de verhoogde kinderbijslag, het PGB en/of vergoedingen vanuit de gemeente en verzekering worden vergoed.
5.20.
Op basis van de overlegde stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het hof als volgt. De vrouw heeft op allerlei manieren extra geld of vergoedingen tot haar beschikking. De vrouw ontvangt een PGB met een deels verantwoordingsvrij budget, dubbele kinderbijslag en jaarlijks ook nog een extra bedrag aan kinderbijslag.. Daarnaast is er een zorgverzekering die in ieder geval reguliere dekking biedt. Het hof is van oordeel dat, voor zover de aangevoerde kosten al buiten de reguliere kosten vallen, noodzakelijk zijn en ook daadwerkelijk gemaakt worden, de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat er nog (extra) kosten overblijven die niet uit deze extra bijdragen voldaan kunnen worden. Het hof zal daarom de verzoeken van de vrouw in hoger beroep afwijzen.
5.21.
Nu de extra toeslagen en vergoedingen die de vrouw ontvangt verstrekt worden met het oog op de bijzondere behoeften van [minderjarige 1] en de vrouw deze nodig heeft voor het voldoen van de extra kosten ten behoeve van de zorg voor [minderjarige 1] , zoals zojuist overwogen, acht het hof het niet passend om – zoals de man heeft aangevoerd – deze toeslagen mee te tellen als inkomsten van de vrouw die haar draagkracht verhogen. Het hof zal daarom het verzoek van de man daaromtrent afwijzen.
Nieuwe kinderen man
5.22.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte [minderjarige 2] heeft meegenomen in de berekening van de alimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] , omdat zij betwist dat de man de door hem gestelde bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] daadwerkelijk zou voldoen. Ook het nieuwe kind dat de man met zijn partner verwacht in augustus van dit jaar, dient volgens de vrouw niet meegenomen te worden in de berekening, nu dit een toekomstige omstandigheid betreft. De vrouw volgt de man niet in zijn standpunt dat de behoefte van zijn ongeboren kind gelijk zou zijn aan die van [minderjarige 2] .
5.23.
De man stelt dat hij wel degelijk een bijdrage betaalt ten behoeve van [minderjarige 2] . Deze bijdrage bedraagt inmiddels € 250,- in plaats van € 300,-, omdat de man niet rond kon komen. De man is deze bijdrage gaan betalen in plaats van het betalen van boodschappen en dergelijke, zodat hij kan aantonen dat hij wel degelijk voor haar betaalt. Zo hoeft hij de bijdrage niet achteraf te onderbouwen met bonnetjes. De man verwacht met zijn partner op 8 augustus 2025, een dag na de zitting in hoger beroep, een tweede kindje, zodat hij straks ook een bijdrage voor het nieuwe kind moet leveren. De man verzoekt daarom het hof ook rekening te houden met zijn onderhoudsverplichting jegens dit kind.
5.24.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het hof als volgt. Het hof acht het reëel om er rekening mee te houden dat de man draagplichtig zal zijn voor drie kinderen. Ook voor het derde kind en voor [minderjarige 2] bestaat een onderhoudsplicht waar rekening mee dient te worden gehouden, ongeacht wat de man daarvoor tot nu toe precies heeft bijgedragen. Het hof is echter van oordeel dat een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt dat de komst van het derde kind van de man niet maakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die van dien aard is dat die er per definitie toe moet leiden dat de alimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] moet worden herzien (verlaagd). Als de ouders van alle kinderen immers (ruim) voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van hun kind(eren) te voorzien, heeft dat als enig gevolg dat de ene ouder ten koste van de andere ouder in een betere positie wordt gebracht. De wet vereist echter alleen dat bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening wordt gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (artikel 1:397 lid 1 BW). Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft. Bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat (lid 2). Ten slotte is in artikel 1:404 lid 1 BW (nogmaals) bepaald dat ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Het voorgaande staat er niet aan in de weg om de kinderalimentatie bij de geboorte van een nieuw kind gelijk te houden, voor zover nog altijd in de volledige behoefte van elk kind kan (blijven) worden voorzien, en de bijdrage van elke ouder diens draagkracht niet overstijgt. Ook dan wordt immers in voldoende mate rekening gehouden met de behoefte van alle kinderen en de draagkracht van alle ouders. Het hof acht het ook niet (zonder meer) in het belang van kinderen dat elke wijziging in gezinssituatie steeds tot wijziging (verlaging) van de bijdrage van eerder geboren kinderen zou moeten leiden. Dit kan immers ook leiden tot onzekerheid over en instabiliteit van de financiële situatie van minderjaren, en tot voortdurende onenigheid en nieuwe procedures tussen de ouders.
5.25.
Als de man, ondanks de komst van zijn derde kind, nog steeds in staat is om met de vrouw in de volledige behoefte van [minderjarige 1] te voorzien en óók zijn aandeel in de kosten van [minderjarige 2] en het derde kind kan voldoen (en daarmee niet boven zijn draagkracht wordt belast), zal de alimentatie derhalve niet worden gewijzigd en zal het hof het verzoek tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank afwijzen. De vastgestelde onderhoudsbijdrage houdt dan immers, ook na de geboorte van het derde kind, niet op aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.26.
De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met zijn aflossing aan zijn schuld aan de ING. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de man – in het licht van de betwisting van de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd dat deze schuld niet verwijtbaar en niet vermijdbaar is. In hoger beroep heeft hij immers geen enkele nadere toelichting meer gegeven. Het hof zal dan ook met deze schuld geen rekening houden. De schuld bij FREO heeft hij in zijn eigen draagkrachtberekening niet meegenomen, zodat het hof dat ook niet zal doen. Dit maakt dat de draagkracht van de man – net als de rechtbank heeft gedaan – wordt vastgesteld op € 1.054,- per maand. De draagkracht van de partner van de man bedraagt € 1.321,- per maand. De totale draagkracht van de man en zijn partner komt dus neer op een bedrag van € 2.375,-. Ervan uitgaande dat de behoefte van het nieuwe kind van de man gelijk is aan die van [minderjarige 2] , komt dit neer op een totale behoefte van € 1.268,-. Uit het voorgaande volgt dat de man en zijn partner tezamen ruimschoots voldoende draagkracht hebben om in de kosten van [minderjarige 2] en het nieuwe kind te voorzien en dat de man daarnaast vanuit zijn draagkracht nog steeds volledig kan voorzien in de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 132,- per maand voor [minderjarige 1] .. Gelet op de vastgestelde zorgregeling, ziet het hof ook geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 25%.
5.27.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie bekrachtigen.
Huwelijksgemeenschap
5.28.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de verdeling van de banksaldi en schulden van partijen zal plaatsvinden met gesloten beuren, dus zonder verrekening van de waarden. Ieder behoudt de eigen banksaldi en draagt de eigen schulden. Het hof zal overeenkomstig beslissen.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad
5.29.
De vrouw verzoekt de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de zorgregeling. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. De man heeft ter zitting toegezegd geen extra dwangsommen meer te zullen innen tot aan de beschikking van het hof. Vanaf dat moment is er een beslissing in de hoofdzaak, zodat de vrouw ook dan geen belang meer heeft bij een schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, in de hoofdzaak en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling, de dwangsom en de verdeling van de huwelijksgemeenschap en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt in het kader van de zorgregeling vast dat:
[minderjarige 1] met de man zal zijn:
  • op zaterdag 20 september 2025 van 12:00 uur tot 16:00 uur bij de man thuis, waarbij de vrouw [minderjarige 1] naar de man brengt en de man haar terugbrengt naar de vrouw;
  • op zaterdag 27 september 2025 van 12:00 uur tot 18:00 uur bij de man thuis, waarbij de vrouw [minderjarige 1] naar de man brengt en de man haar terugbrengt naar de vrouw;
  • van 4 oktober 2025 12:00 uur tot 5 oktober 2025 16:00 uur bij de man thuis, waarbij de vrouw [minderjarige 1] naar de man brengt en de man haar terugbrengt naar de vrouw;
  • van 11 oktober 2025 12:00 uur tot 12 oktober 2025 16:00 uur bij de man thuis, waarbij de vrouw [minderjarige 1] naar de man brengt en de man haar terugbrengt naar de vrouw;
  • vanaf 17 oktober 2025 om de week in de even weekenden van vrijdag vanuit het KDC (rond 15.15 uur) tot zondag 16:00 uur, waarbij de man [minderjarige 1] op vrijdag ophaalt uit het KDC en de vrouw [minderjarige 1] op zondag ophaalt bij de man;;
bekrachtigt de regeling voor het Suikerfeest en het Offerfeest en de vakantieregeling, waarbij de schoolvakanties vanaf januari 2026 bij helfte zullen worden verdeeld en de schoolvakantieregeling van de regio Noord-Nederland zal worden aangehouden;
bepaalt dat de vrouw een dwangsom verbeurt van € 250,- per keer dat zij de hiervoor vastgestelde zorg- en vakantieregeling niet nakomt, met een maximumbedrag van € 50.000,-;
bepaalt dat partijen ter zake van de hiervoor vermelde banksaldi en schulden over en weer niets van elkaar hebben te vorderen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking (ook) ten aanzien van het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, A.A.F. Donders en A.F. Mollema, bijgestaan door mr. R.T. Goede als griffier, en is op 17 september 2025 uitgesproken door mr. C.M. Warnaar in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.