ECLI:NL:GHDHA:2025:2158

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
200.354.542/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep verzoek tot voorlopig getuigenverhoor afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid op basis van nieuw bewijsrecht

In deze zaak hebben verzoekers, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie, een verzoek ingediend tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna verzoekers hoger beroep hebben ingesteld. Het Gerechtshof Den Haag heeft echter geoordeeld dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, op basis van het rechtsmiddelenverbod zoals vastgelegd in artikel 200 lid 2 van het nieuwe bewijsrecht, dat op 1 januari 2025 in werking is getreden. Het hof heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking van de rechtbank dateert van 13 februari 2025, en dat de procedure bij het hof is aangevangen na deze datum. Hierdoor is het nieuwe bewijsrecht van toepassing, wat betekent dat er geen hoger beroep openstaat tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft de argumenten van verzoekers, die stelden dat het nieuwe bewijsrecht in strijd zou zijn met de rechtszekerheid, verworpen. De conclusie van het hof is dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep en dat zij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.354.542/01
Zaak- en rekestnummer rechtbank : C/09/673860 / HA RK 24-554
Beschikking van 21 oktober 2025
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

wonend in [woonplaats 1] ,
2.
[verzoeker 2],
wonend in [woonplaats 2] ,
verzoekers,
advocaat: mr. G.G.J.A. Knoops, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. C.M. Bitter, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [verzoekers] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[verzoekers] hebben een verzoek ingediend tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
1.2
[verzoekers] hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak maar het hof verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk gelet op het rechtsmiddelenverbod van artikel 200 lid 2 Rv (nieuw).

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ter griffie ingekomen op 12 mei 2025 zijn [verzoekers] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2025.
De Staat heeft een verweerschrift ingediend dat op 4 juli 2025 is ontvangen ter griffie van het hof. Partijen hebben hun standpunten uiteengezet tijdens de mondelinge behandeling op 30 september 2025. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn beiden in dienst van het Ministerie van Defensie.
3.2
[verzoeker 1]heeft in Rusland gestudeerd en heeft daar zijn vrouw leren kennen met wie hij in 2001 is getrouwd. De vrouw van [verzoeker 1] is in Rusland geboren en heeft sinds 2005 de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Aan [verzoeker 1] is in 2010 een Verklaring van Geen Bezwaar op veiligheidsmachtigingsniveau B (hierna: VGB-B) verleend door de Minister van Defensie (hierna: de minister).
3.4
Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de minister de VGB-B ingetrokken. In de motivering van het besluit staat vermeld dat het risico bestaat op (bewuste of onbewuste) ongewenste beïnvloeding als gevolg van de nauwe banden die [verzoeker 1] heeft met Rusland, gelet op zijn studie en promotie in Rusland, zijn reizen naar en verblijf in Rusland, zijn contacten in Rusland en zijn specifieke werkzaamheden voor Defensie die gerelateerd zijn aan Rusland.
3.5
Het bezwaar en beroep van [verzoeker 1] tegen dit besluit is ongegrond verklaard. [verzoeker 1] heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij tussenuitspraak van 21 mei 2025 heeft de Afdeling (kort gezegd) geoordeeld dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling heeft de minister opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen of een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.
3.6
[verzoeker 2]heeft Ruslandkunde gestudeerd en heeft tijdens deze opleiding zijn partner leren kennen met wie hij sinds 2016 een relatie heeft. De partner van [verzoeker 2] heeft de Nederlandse en Russische nationaliteit.
3.7
[verzoeker 2] is in 2019 aangenomen bij Defensie. In mei 2020 is voor hem een Verklaring van Geen Bezwaar op veiligheidsmachtigingsniveau A (hierna: VGB-A) aangevraagd.
3.8
Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft de minister de afgifte van een VGB-A geweigerd. De persoonlijke en relationele banden van [verzoeker 2] en zijn partner met Rusland en het toenemende risico op (bewuste of onbewuste) ongewenste beïnvloeding van hen door de Russische inlichtingen- en veiligheidsdiensten waren hiervoor redengevend.
3.9
Het bezwaar en beroep van [verzoeker 2] tegen dit besluit is ongegrond verklaard. [verzoeker 2] heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij tussenuitspraak van 21 mei 2025 heeft de Afdeling (kort gezegd) geoordeeld dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet deugdelijk is gemotiveerd. De Afdeling heeft de minister opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen of een gewijzigd of nieuw besluit te nemen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij op 10 oktober 2024 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift hebben [verzoekers] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten.
4.2
[verzoekers] verwijten de Staat onrechtmatig jegens hen te hebben gehandeld en stellen hierdoor schade te hebben geleden. Het onrechtmatig handelen zou hebben bestaan uit (samengevat) schending van het gelijkheidsbeginsel, het niet verlenen van inzage in stukken, het voorwenden van het bestaan van feitelijke gedragingen, het belemmeren van de carrièregang en een inbreuk op het gezins- en privéleven van [verzoekers] Zij willen getuigen horen om opheldering te krijgen omtrent de gang van zaken rondom de VGB-besluiten.
4.3
De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 13 februari 2025 afgewezen en [verzoekers] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft – kort gezegd – overwogen dat het verzoek niet voldoet aan de formele vereisten van artikel 187 lid 3 Rv (oud). Het is volgens de rechtbank onduidelijk gebleven welke andere rechten, dan wel rechtsvragen buiten de bestuursrechtelijke procedure [verzoekers] in een civiele procedure willen claimen of voorleggen. Daarnaast hebben [verzoekers] niet duidelijk gemaakt op grond van welke concrete gedragingen van de Staat zij schade hebben geleden anders dan schade die verband houdt met de rechtmatigheid van de VGB-besluiten.

5.Procedure in hoger beroep

5.1
[verzoekers] verzoeken - zakelijk weergegeven - de beschikking te vernietigen en het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het hoger beroep.
5.2
De Staat heeft verweer gevoerd.

6.Ontvankelijkheid in hoger beroep

6.1
Het hof moet (ambtshalve) beoordelen of [verzoekers] ontvankelijk zijn in het hoger beroep gelet op de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en modernisering nieuw bewijsrecht op 1 januari 2025 en het daarin neergelegde rechtsmiddelenverbod (art. 200 lid 2 Rv). Partijen hebben zich daarover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling mogen uitlaten. [verzoekers] hebben zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk zijn. Zij hebben aangevoerd dat het in strijd met de rechtszekerheid en het gerechtvaardigd vertrouwen van partijen zou zijn indien het nieuwe bewijsrecht zou meebrengen dat geen hoger beroep openstaat tegen een beslissing die onder het oude bewijsrecht is beoordeeld. [verzoekers] hebben verder betoogd dat sprake is van een leemte in het overgangsrecht en dat aansluiting moet worden gezocht bij artikel 74 lid 1 Overgangswet Nieuw. Tot slot hebben [verzoekers] zich beroepen op de omstandigheid dat de bestreden beschikking een beslissing inhoudt op een vordering ex artikel 186 Rv (oud), zodat artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) dat ziet op beslissingen ex artikel 196 Rv (nieuw), niet van toepassing is. De Staat heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid.
6.2
Op 1 januari 2025 is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht in werking getreden. Het overgangsrecht is neergelegd in artikel XIIA van de wet. Deze bepaling houdt het volgende in:
“Ten aanzien van de verdere behandeling door een rechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet met een dagvaarding aanhangig zijn dan wel met een verzoekschrift zijn ingediend, blijft het recht zoals dat gold vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.”
6.3
In de nota van wijziging [1] is over artikel XIIA vermeld:
“Artikel XIIA betreft een overgangsbepaling. Op grond van deze bepaling gelden de artikelen van dit wetsvoorstel uitsluitend voor procedures die op of na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij de rechter aanhangig worden gemaakt. Het procesrecht zoals dat geldt vóór de inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op alle bij de verschillende gerechten aanhangig gemaakte dagvaardingzaken dan wel ingediende verzoekschriften totdat de procedure in die instantie is beëindigd. Als de rechter op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet uitspraak doet, is op een eventuele volgende instantie na het instellen van een rechtsmiddel tegen die uitspraak het nieuwe recht van toepassing.”
6.4
Uit het voorgaande volgt dat, als een rechter uitspraak heeft gedaan na 1 januari 2025, op een eventueel volgende instantie het nieuwe recht van toepassing is. De bestreden beschikking dateert van 13 februari 2025. De onderhavige procedure bij het hof, die is aangevangen met de indiening van het beroepschrift ter griffie van het gerechtshof op 12 mei 2025, is een opvolgende instantie waarop het nieuwe bewijsrecht van toepassing is. Dat betekent dat tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep open staat.
6.5
Artikel 200 lid 2 Rv (nieuw) bevat immers een rechtsmiddelenverbod, zodat tegen een beslissing op een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor geen hoger beroep kan worden ingesteld. Dat is alleen anders als de (lagere) rechter de mogelijkheid van hoger beroep heeft opengesteld. Dat is hier niet het geval, zodat geen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank open stond.
6.6
Hierop stuiten de argumenten van [verzoekers] reeds af. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om in de opvolgende instantie het nieuwe bewijsrecht van toepassing te verklaren, zodat het argument van strijd met de rechtszekerheid en het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kunnen slagen. Bovendien was het nieuwe bewijsrecht al op 1 januari 2025 in werking getreden zodat [verzoekers] (bij het instellen van het hoger beroep) op de hoogte hadden kunnen zijn van het rechtsmiddelenverbod. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake van een leemte in het overgangsrecht, zodat het beroep op artikel 74 lid 1 Overgangswet Nieuw BW geen bespreking behoeft.
Conclusie en proceskosten
6.7
De conclusie is dat [verzoekers] niet-ontvankelijk zijn in het hoger beroep. Het hof zal [verzoekers] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.8
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 827,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.433,-

7.Beslissing

Het hof:
  • verklaart [verzoekers] niet-ontvankelijk in het hoger beroep,
  • veroordeelt [verzoekers] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.433,-,
  • bepaalt dat als [verzoekers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en deze beschikking vervolgens wordt betekend, [verzoekers] de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P.J. Ruijpers, mr. M.A.F. Tan - de Sonnaville en mr. J.P. Heering en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021-2022, 35498, nr. 7, p. 3.