ECLI:NL:GHDHA:2025:2165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
200.331.027/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstige wanprestatie en terugbetaling van loon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Stichting Mooiland. Mooiland vorderde ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstige wanprestatie door [appellant], die tijdens zijn dienstverband bij Mooiland ook andere dienstverbanden had. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter, die had geoordeeld dat [appellant] ernstig tekortgeschoten was in zijn verplichtingen. Het hof oordeelde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:686 BW terecht was uitgesproken, ondanks het feit dat de arbeidsovereenkomst al van rechtswege was beëindigd. Het hof concludeerde dat [appellant] zijn re-integratieverplichtingen had geschonden en dat hij onterecht loon had ontvangen, wat leidde tot de verplichting om dit loon terug te betalen. De vorderingen van [appellant] in reconventie werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.331.027/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 9059680 \ RL EXPL 21-3719
Arrest van 7 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.A. Uhlenbusch, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
Stichting Mooiland
gevestigd in Ede,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. Huys, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en Mooiland.

1.De zaak in het kort

1.1
Mooiland vordert ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens wanprestatie en terugbetaling van het betaalde loon. Zij meent dat [appellant] ernstig is tekortgeschoten door tijdens zijn dienstverband met Mooiland nog een en later twee andere dienstverbanden te hebben. [appellant] betwist dit en maakt aanspraak op uitbetaling van niet genoten vakantiedagen. De kantonrechter heeft Mooiland in het gelijk gesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 2 juni 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 gewezen vonnis (hierna ook: het vonnis);
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van Mooiland, met bijlagen;
  • de nadere akte aan de zijde van [appellant];
  • de antwoordakte van Mooiland, met bijlagen.
2.2
Op 15 april 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de procedure tussen [appellant] en Stichting Wooncompas (zaaknummer 200.331.033/01). De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
Op 1 juni 2019 is [appellant] voor de duur van één jaar in dienst getreden bij Mooiland. Op dat moment was [appellant] tevens op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam bij Stichting Wooncompas (hierna: Wooncompas) in de functie van Consulent Wijken, bij een arbeidsomvang van 36 uur per week.
3.3
[appellant] heeft bij Mooiland laatstelijk de - ambulante - functie van Regiobeheerder vervuld, met een arbeidsomvang van 32 uur per week, tegen een salaris van € 4.418,72 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.4
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Woondiensten (hierna: de CAO) van toepassing verklaard.
Artikel 3.2 van de CAO luidt als volgt: “
De normale werktijden van de onderneming worden van maandag tot en met vrijdag vastgesteld tussen 07.00 uur en 19.00 uur. Op één dag van de week kan de normale werktijd van de onderneming liggen tussen 07.00 uur en 21.00 uur.
Artikel 2.5 van de CAO betreft een bepaling over nevenwerkzaamheden: “
Nevenwerkzaamheden zijn werkzaamheden die een werknemer in loondienst voor anderen of voor eigen rekening verricht. Voor alle nevenwerkzaamheden moet een werknemer altijd vooraf schriftelijke toestemming vragen aan zijn werkgever. De werkgever geeft hiervoor toestemming, tenzij sprake is van concurrentie, overbelasting, strijdige belangen of een kennelijk nadelige invloed op het functioneren van de werknemer. (...)
3.5
[appellant] en Mooiland hebben afgesproken dat hij zijn werkzaamheden van maandag tot en met donderdag zal verrichten. Voorafgaand aan zijn indiensttreding heeft [appellant] Mooiland verzocht of hij op zzp-basis - voor 8 uren per week - op vrijdag werkzaamheden mag (blijven) verrichten voor Wooncompas. Dit verzoek heeft Mooiland gehonoreerd.
3.6
Op 4 november 2019 heeft [appellant] zich ziekgemeld bij Mooiland.
3.7
[appellant] heeft van 14 april 2020 tot 1 juni 2020 gedurende 8 uur per week als zzp-er werkzaamheden verricht, danwel laten verrichten, voor Stichting Wooninvest (hierna: Wooninvest). Per 1 juni 2020 is [appellant] bij Wooninvest in dienst getreden, met een arbeidsomvang van 36 uur per week. De arbeidsovereenkomst tussen Wooninvest en [appellant] is via een vaststellingsovereenkomst geëindigd.
3.8
Wooncompas heeft [appellant] op 20 juli 2020 op staande voet ontslagen. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Mooiland is van rechtswege geëindigd.
3.9
Bij brief van 25 juni 2020 heeft Mooiland in haar brief aan [appellant] onder meer het volgende bericht:

Zoals je onlangs al vernam van je leidinggevende, verlengt Mooiland jouw arbeidscontract voor bepaalde tijd niet. Dat betekent dat jouw arbeidsovereenkomst eindigt op 31 juli 2020, rekening houdend met de geldende aanzegtermijn.
3.1
Mooiland heeft per brief van 22 juli 2022 aan [appellant] onder meer het volgende bericht:

Per brief d.d. 26 mei 2020 hebben wij uw jaarcontract, zoals met u afgesproken, eenmalig verlengd - voor een periode van twee maanden, mitsdien - tot en met 31 juli 2020. Per brief d.d. 25 juni 2020, hebben wij u - tijdig - aangezegd dat uw arbeidsovereenkomst niet (nogmaals) wordt verlengd en daarmee van rechtswege eindigt per 31 juli 2020 (zodat laatstgenoemde datum de laatste dag van uw dienstverband met ons is). Op 9 juli 2020 hebben wij met u in het kader van uw re-integratie een evaluatiegesprek gevoerd. Gedurende dit gesprek hebben wij aangegeven dat wij bericht hadden ontvangen van SPW (Stichting Pensioenfonds voor de Woningcorporaties) dat u bij hen staat ingeschreven met/bij drie werkgevers. U gaf desgevraagd aan dat u nergens anders in dienst was en dat u dus geen verklaring kon geven voor het bericht van SPW. Naar aanleiding van de berichten van SPW en uw verklaringen op 9 juli 2020 hebben wij nader onderzoek ingesteld. (…) Concluderend, heeft u er gedurende uw dienstverband met ons nog twee andere (voltijd) dienstverbanden op nagehouden, terwijl u zich bij ons op 4 november 2019 heeft ziekgemeld en u zich sindsdien niet in staat acht om uw bedongen werkzaamheden bij en voor ons te verrichten. Los van het feit dat u ons heeft voorgelogen - hetgeen wij u bijzonder kwalijk nemen -, constateren wij dat wij u in ieder geval over de maanden april 2020 tot en met juni 2020 onverschuldigd loon hebben betaald en dat wij u bovendien geen loon verschuldigd zijn over de maand juli 2020. Het loon over de maand juli 2020 zullen wij u daarom niet uitbetalen, terwijl wij u ook de gebruikelijke eindafrekening (..) niet zullen uitbetalen (…). Evenmin ontvangt u van ons een transitievergoeding. De komende tijd zullen wij een nader onderzoek instellen naar de exacte omvang van de schade die wij door uw toedoen hebben geleden. Wij behouden ons het recht voor om die schade (zo nodig in rechte) op u te verhalen.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
Mooiland heeft [appellant] gedagvaard en - samengevat - gevorderd de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van 7:686 BW en [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van het loon vanaf 4 november 2019 tot 1 juli 2020, in totaal ten bedrage van € 37.552,80, vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft - samengevat - in reconventie gevorderd,
primairbetaling van € 1.387,97 bruto ten titel van opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen verhoogd met 8% vakantietoeslag over de periode juni 2019 tot 1 juni 2020 en
subsidiair- als Mooiland wordt gevolgd in haar stelling dat het dienstverband niet op 1 juni 2020 maar op 1 augustus 2020 is geëindigd - de betaling van het salaris over juni en juli 2020 ad € 8.837,44 bruto, de vakantietoeslag over juni en juli 2020 ad € 707,- bruto en opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen over de periode 1 juni 2019 tot 1 augustus 2020 ad € 2.355,75 bruto, en daarnaast
zowel primair als subsidiair: de wettelijke verhoging van 50% en de wettelijke rente over al deze bedragen, onder overlegging van een bruto netto specificatie, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en de veroordeling van Mooiland in de proceskosten, met rente en nakosten.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van Mooiland toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis van de kantonrechter. Hij wil dat het hof de vorderingen van Mooiland alsnog afwijst en zijn vorderingen alsnog toewijst met veroordeling van Mooiland in de volledige proceskosten in beide instanties, begroot op € 60.000,-.
5.2
Mooiland heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep en bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, met veroordeling van [appellant] in de kosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

Ontbinding ex artikel 7:686 BW

6.1
Met de principale grief 2 betoogt [appellant] dat een al geëindigde arbeidsovereenkomst niet meer op grond van artikel 7:686 BW kan worden ontbonden. Deze grief faalt, om de volgende redenen.
6.2
De arbeidsovereenkomst tussen partijen was reeds van rechtswege beëindigd toen de kantonrechter deze op vordering van Mooiland bij vonnis van 15 maart 2023 ontbond. Partijen houdt primair verdeeld de vraag of een eenmaal beëindigde arbeidsovereenkomst nog op grond van artikel 7:686 BW kan worden ontbonden.
6.3
In het arrest Van Bommel/Ruijgrok [1] werd ontbinding gevorderd van een reeds geëindigde huurovereenkomst. De Hoge Raad overwoog dat het juist is dat ontbinding geen terugwerkende kracht heeft (artikel 6:269 BW). Het ontbreken van terugwerkende kracht staat er volgens de Hoge Raad echter niet aan in de weg dat ontbinding van de huurovereenkomst de huurder kan bevrijden van zijn verplichting tot huurbetaling over een reeds afgelopen periode. Daarbij wijst de Hoge Raad op het bepaalde in art. 6:271, tweede zin BW. Hierin is bepaald dat voor zover de verbintenissen reeds zijn nagekomen, de rechtsgrond voor deze nakoming in stand blijft, maar voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties ontstaat. Hoewel de Hoge Raad zich niet expliciet hierover heeft uitgelaten begrijpt het hof het oordeel van de Hoge Raad aldus dat het feit dat een overeenkomst reeds is beëindigd op zichzelf genomen geen beletsel vormt voor de ontbinding van die overeenkomst.
6.4
De Hoge Raad is nimmer op dit uitgangspunt teruggekomen. Ook in de lagere rechtspraak is dit uitgangspunt herhaaldelijk bevestigd. [2]
6.5
Er is geen grond om aan te nemen dat dit anders zou zijn voor een reeds geëindigde arbeidsovereenkomst. Wel is het zo dat de bijzondere rechtsverhouding tussen partijen vergt dat de ontbinding en de ongedaanmakingsverbintenissen niet in strijd mogen komen met dwingend recht en – indien de werkgever de ontbinding vordert - de eisen van goed werkgeverschap..
6.6
Kortom, de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Mooiland reeds was beëindigd staat in beginsel niet in de weg aan de nadien gevorderde en door de kantonrechter uitgesproken ontbinding.
6.7
Het - niet nader onderbouwde - beroep van [appellant] op de klachtplicht ex artikel 6:89 BW mist feitelijke grondslag, nu Mooiland al in haar brief van 22 juli 2020 (zie ro. 3.10) bij [appellant] heeft geprotesteerd tegen het feit dat hij er twee andere dienstverbanden op nahield. Mooiland heeft in deze brief aangegeven om die reden het salaris over juli 2020, de eindafrekening en de transitievergoeding niet te zullen uitbetalen. Daarnaast heeft Mooiland zich bij die gelegenheid het recht voorbehouden om schade op [appellant] te verhalen.
6.8
Ook het betoog van [appellant] dat een ontbinding ex artikel 7:686 BW in strijd zou zijn met de beschermende werking van het arbeidsrecht treft geen doel. De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een - toerekenbare ernstige - tekortkoming mogelijk te maken.
6.9
Het voorgaande leidt ertoe dat grief 2 faalt.
6.1
Beoordeeld moet worden of sprake is van een wanprestatie van [appellant] die een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van 7:686 BW rechtvaardigt. Gezien de beschermingsgedachte van het arbeidsrecht is ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grondslag alleen aan de orde in het geval van een
ernstigewanprestatie. Daarvan is naar het oordeel van het hof in dit geval sprake. Grieven 3 en 4, waarmee wordt betoogd dat dit niet het geval is, falen. Hierna wordt uitgelegd hoe het hof tot dit oordeel komt.
[appellant] heeft tijdens zijn dienstverband (zzp-)werkzaamheden verricht voor Wooninvest
6.11
Een van de verwijten die Mooiland [appellant] maakt is dat hij tijdens zijn ziekmelding vanaf 14 april 2020 tot 1 juni 2020 in opdracht van Wooninvest 8 uur per week werkzaamheden is gaan verrichten. [appellant] heeft betwist dat hij deze opdracht zelf heeft uitgevoerd. Grief 1 richt zich - onder meer - tegen de feitenvaststelling terzake door de kantonrechter. Deze grief faalt om de navolgende redenen.
6.12
[appellant] heeft niet betwist dat hij deze overeenkomst met Wooninvest heeft gesloten, dat deze opdracht is uitgevoerd en evenmin dat hij hierover geen mededelingen heeft gedaan aan Mooiland of aan de bedrijfsarts, maar hij betoogt dat hij deze werkzaamheden grotendeels aan een derde heeft uitbesteed. [appellant] heeft dit onvoldoende onderbouwd, anders dan door overlegging van een e-mail van 6 mei 2022 waarin ene ‘Y’ inzake ‘Project De Bres SP [appellant] concept 1’ aangeeft: “
Hierbij de eerste versie. Laat even weten wat je ervan vindt. Definitieve versie lever ik je naar verwachting in de laatste week van juni, na mijn vakantie dus.” Deze e-mail roept vragen op, niet alleen naar de identiteit van ‘Y’, waarover [appellant] geen details geeft, maar ook naar de aard en omvang van de werkzaamheden die Y dan zou hebben verricht. De opdracht voor Wooninvest liep immers in de periode van 14 april 2020 tot 1 juni 2020, zodat kennelijk na deze eerste versie - waarvan precies is overigens onduidelijk - en vanaf de verzending van de e-mail op 6 mei 2020 deze Y in elk geval niet meer aan het project zal hebben gewerkt, laat staan gedurende 8 uur per week. Dit betekent dat [appellant] de stelling van Mooiland dat [appellant] zelf werkzaamheden heeft verricht voor Wooninvest terwijl hij ziek was gemeld bij Mooiland onvoldoende heeft weersproken. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van deze stelling van Mooiland.
6.13
Mooiland verwijt [appellant] ook dat hij tijdens zijn dienstverband met Mooiland, op 1 juni 2020, in dienst trad bij Wooninvest. Volgens [appellant] was de arbeidsovereenkomst met Mooiland toen al geëindigd. Grief 1 richt zich (mede) tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter dat [appellant] nog in dienst was bij Mooiland toen hij in dienst trad bij Wooninvest. Ook dit deel van grief 1 faalt, om de navolgende redenen.
6.14
Mooiland heeft een tal van producties overlegd om haar standpunt te onderbouwen dat de arbeidsovereenkomst niet op 1 juni 2020 maar op 1 augustus 2020 is geëindigd:
  • Per e-mail van 28 mei 2020 heeft Mooiland aan [appellant] bericht dat het contract werd verlengd.
  • In de aanzeggingsbrief van 25 juni 2020 (zie ro. 3.9), heeft Mooiland aangegeven dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 31 juli 2020.
  • Uit de overgelegde salarisstrook van juni 2020 is op te maken dat er over die maand juni 2020 nog loon is betaald. Als datum uitdiensttreding staat op de salarisstrook vermeld 31 juli 2020.
  • In het ‘Verslag tussentijdse evaluatie re-integratie [appellant]’ van 2 mei 2020 is vermeld de verlenging van de arbeidsovereenkomst van 2 maanden, in het verslag van 9 juli 2020, is vermeld dat het einde van het dienstverband per 1 augustus 2020 in zicht komt.
  • De bedrijfsarts heeft in de consulrapportage op 20 mei 2020 aangegeven dat de contractsduur was verlengd maar eind juli 2020 afliep.
  • Ook uit de e-mailwisseling van 6, 14 en 16 juli 2020 tussen [leidinggevende], de leidinggevende van [appellant] bij Mooiland, en de salarisadministratie en HR adviseurs van Mooiland, volgt dat [appellant] op het moment van het verzenden van die berichten nog bij Mooiland in dienst was.
  • In de brief van 22 juli 2020 (zie ro. 3.10) heeft Mooiland wederom aangegeven dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2020 eindigde en dat zij het salaris over juli 2020 niet zou uitbetalen gezien de gebleken andere dienstverbanden die [appellant] erop nahield.
6.15
Gelet op deze uitvoerige onderbouwing door Mooiland van haar stelling kon [appellant] niet volstaan met de enkele betwisting dat zijn contract van een jaar met twee maanden is verlengd. Hij heeft slechts aangevoerd ‘hier geen weet van te hebben’. Deze betwisting wordt als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. Dit betekent dat het hof er – evenals de kantonrechter – vanuit gaat dat de arbeidsovereenkomst tussen Mooiland en [appellant] per 1 augustus 2020 is geëindigd, en dat [appellant] dus nog bij Mooiland in dienst was toen hij per 1 juni 2020 (fulltime) in dienst trad bij Wooninvest.
6.16
Naar het oordeel van het hof is deze handelwijze een ernstige wanprestatie door [appellant]. Het hof komt daarop hieronder nader terug.
Meerdere dienstverbanden
6.17
[appellant] werkte van 1 juni 2019 tot 4 november 2019 zowel bij Mooiland als bij Wooncompas, op basis van een arbeidsovereenkomst van respectievelijk 32 uur en 36 uur per week in nagenoeg gelijke functies. Weliswaar had [appellant] toestemming van Mooiland gekregen voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, maar deze toestemming betrof een omvang van 8 uur per week. Dit is van een geheel andere orde dan het daadwerkelijke dienstverband dat [appellant] er bij Wooncompas op nahield, namelijk een contract van 36 uur per week. Vast staat dat [appellant] Mooiland hierover niet heeft ingelicht, laat staan dat hij daarvoor toestemming heeft gekregen.
6.18
[appellant] heeft zich bij beide werkgevers ziekgemeld; eerst bij Wooncompas en vervolgens, per 4 november 2020, bij Mooiland. Tijdens zijn ziekte heeft [appellant] gesolliciteerd bij Wooninvest, is hij per 14 april 2020 werkzaamheden voor Wooninvest gaan verrichten en is hij vervolgens – toen hij nog steeds arbeidsongeschikt was gemeld bij Mooiland en Wooncompas – per 1 juni 2020 fulltime bij Wooninvest in dienst getreden, eveneens in een vergelijkbare functie. [appellant] heeft Mooiland noch van de sollicitatie, noch van de parttime werkzaamheden noch van het aangaan van een fulltime dienstverband op de hoogte gesteld.
6.19
Als goed werknemer had [appellant] Mooiland volledig moeten informeren over de omvang van zijn dienstverband met Wooncompas en had hij tijdig moeten melden en toestemming moeten vragen voor het aangaan van een dienstverband met Wooninvest, zeker nu dit laatste geschiedde tijdens zijn arbeidsongeschiktheid bij Mooiland. [appellant] heeft de bedrijfsarts niets verteld over zijn andere dienstverbanden. [appellant] heeft ook niet betwist dat hij tijdens zijn re-integratiegesprekken met zijn leidinggevende, [leidinggevende], op 2 mei 2020 heeft aangegeven de toekomst qua herstel en arbeidshervatting somber in te zien, terwijl hij op dat moment een opdracht van Wooninvest uitvoerde en was aangenomen voor een fulltime functie bij Wooninvest per 1 juni 2020. Evenmin heeft [appellant] betwist dat hij in het re-integratiegesprek op 9 juli 2020 heeft gemeld dat de rust hem goed deed, terwijl hij op dat moment fulltime aan het werk was bij Wooninvest. [appellant] heeft jegens Mooiland stelselmatig gelogen over zijn andere dienstverbanden, zijn herstel en zijn inzetbaarheid. Hierbij is hij ernstig tekortgeschoten in zijn re-integratieverplichtingen. Dit gedrag is aan te merken als een ernstig toerekenbare tekortkoming die de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter dan ook de ontbinding van de arbeidsovereenkomst terecht uitgesproken. De tegen dit oordeel gerichte grieven 3 en 4 falen dus.
6.2
Ook deze handelswijze van [appellant] ten aanzien van Mooilnand is aan te merken als een ernstige wanprestatie.
Ontbinding op grond van ernstige wanprestaties
6.21
De slotsom is dat de kantonrechter terecht op grond van artikel 7:686 BW de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden.
Ongedaanmakingsverbintenissen
6.22
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen leidt tot ongedaanmakingsverbintenissen vanaf de periode van de tekortkoming(en) tot aan het moment van de ontbinding.
6.23
Mooiland vordert het salaris terug vanaf het moment van de ziekmelding door [appellant] op 4 november 2019 tot aan het moment dat het dienstverband eindigde.
6.24
[appellant] heeft betoogd dat hij recht heeft op loondoorbetaling tijdens ziekte, dus vanaf 4 november 2019. [appellant] miskent daarmee dat een zieke moet meewerken aan zijn herstel en eerlijk moet zijn en openheid moet geven over zijn capaciteiten en zijn activiteiten in plaats van – zoals [appellant] heeft gedaan – daarover te liegen. [appellant] heeft zijn recht op loon tijdens ziekte verspeeld door (ernstige en herhaalde) schending van de op hem rustende re-integratieverplichtingen (artikel 7:629 lid 1 jo. lid 3 aanhef en sub b BW). De prestatie van [appellant] heeft dus geenszins aan de overeenkomst beantwoord en vertegenwoordigt geen waarde in de zin van 6:272 BW. Op grond van artikel 6:271 BW dient [appellant] het door hem ontvangen loon over de periode vanaf zijn ziekmelding dan ook volledig terug te betalen. Dit betekent dat de kantonrechter het bedrag van € 37.552,80 bruto terecht heeft toegewezen. Grief 6 faalt dus.
6.25
[appellant] heeft aangevoerd, in zijn vijfde grief, dat niet duidelijk is hoe de ongedaanmakingsverbintenissen berekend moeten worden. Voor zover hij daarmee heeft bedoeld te betogen dat de berekeningswijze onjuist zou zijn, wordt hij hierin niet gevolgd. De kantonrechter is blijkens zijn vonnis uitgegaan van het uitbetaalde bruto salaris over voornoemd tijdvak. Dit betekent dat ook grief 5 niet slaagt.
6.26
Gezien de voornoemd laakbaar gedrag van [appellant] heeft hij het salaris van Mooiland te kwader trouw ontvangen. Op grond van het bepaald in artikel 6:274 BW wordt hij na ontbinding geacht vanaf het moment van het ontvangst van de prestatie in verzuim te zijn. Vanaf dat moment was dus wettelijke rente verschuldigd over de ten onrechte ontvangen bedragen. Dit betekent dit gedeelte van grief 7 faalt.
6.27
Omdat [appellant] in het ongelijk wordt gesteld, is hij in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld. De hiertegen gerichte – onderdeel van – grief 7 faalt. Ook in hoger beroep zal [appellant] de proceskosten moeten dragen. Zijn vordering om Mooiland in de daadwerkelijke proceskosten te veroordelen zal dus reeds om die reden worden afgewezen.
6.28
Grief 8 is een zogenoemde veeggrief, die gezien voorgaande overwegingen zal worden verworpen.
reconventie
6.29
[appellant] maakt onder meer aanspraak op vergoeding van de opgebouwde en niet genoten vakantiedagen. [appellant] heeft niet gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat over de periode van 1 juni 2019 tot aan de ziekmelding op 4 november 2019 [appellant] vakantiedagen heeft opgebouwd en dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet leidt tot een restitutieverplichting over die periode. Eveneens staat als onbetwist tussen partijen vast dat [appellant] op jaarbasis aanspraak had op 168,7 uur vakantiedagen.
6.3
Mooiland heeft de vordering van [appellant] betwist en aangevoerd dat hij deze vakantiedagen wel degelijk heeft opgenomen, althans 96 uur (derhalve meer dan waarop hij over deze periode recht had). Ter onderbouwing hiervan heeft Mooiland een tal van stukken overgelegd waaruit volgt dat [appellant] vanaf 5 augustus 2019 tot en met 29 augustus 2019 op vakantie is geweest. Het betreft onder meer een e-mail van [appellant] van 12 juli 2019, waarin hij aangeeft van 5 tot en met 29 augustus 2019 met vakantie te zijn, een uitdraai van een What’s app-conversatie tussen [appellant] en zijn leidinggevende [leidinggevende] waarin [appellant] op 16 juli 2019 wederom bericht van 5 tot en met 29 augustus 2019 met vakantie te zijn en waarin hij op 2 september 2019 bericht een heerlijke vakantie te hebben gehad en voorts een e-mail van 1 augustus 2019 van [appellant] aan [betrokkene] van Mooiland, waarin [appellant] aangeeft “(…) ben zo met vakantie tot 3 september (…)”.
6.31
Hiermee heeft Mooiland naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat [appellant] wel degelijk vakantie heeft opgenomen. [appellant] heeft bovendien vervolgens noch ter gelegenheid van de akte uitlating producties noch ter gelegenheid van pleidooi op deze aanvullende stukken gereageerd. Dit betekent dat er geen grond is voor toewijzing van dit gedeelte van de vordering van [appellant].
6.32
Gezien het oordeel van het hof dat de arbeidsovereenkomst op terechte gronden is ontbonden, ontbreekt grond voor toewijzing van de overige vorderingen in reconventie (te weten opgebouwde vakantiedagen vanaf 4 november 2019, salarisbetaling en vakantietoeslag over de maanden juni en juli 2020, de wettelijke verhoging, wettelijke rente en afgifte van een bruto/netto specificatie).
6.33
Dit betekent dat de grieven 9 tot en met 12 falen.
In conventie en in reconventie
6.34
Het algemene bewijsaanbod van [appellant] is onvoldoende gespecificeerd en wordt daarom gepasseerd.
Conclusie en proceskosten
6.35
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het hof zal daarom het vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zowel in conventie als in reconventie. Aangezien de vordering in reconventie hoofdzakelijk voortvloeit uit het verweer in conventie worden de proceskosten in reconventie op de helft van het aantal punten gewaardeerd.
6.36
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
6.37
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 2.135,-
salaris advocaat € 3.142,- (2 punten × tarief III)
nakosten € 278,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 5.555,-

7.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter Den Haag van 15 maart 2023;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Mooiland begroot op € 5.555-;
- bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van de betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • wijst het meer of anders gevorderde af;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.I. Mentink, mr. R.S. van Coevorden en mr. O.F. Blom en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 6 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2389
2.Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5060, Hof Den Haag 10 december 2024 (ongepubliceerd, zaaknummer: 200.319.926/01), Rechtbank Amsterdam 8 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:490 en (in een arbeidszaak) Rechtbank Den Haag 8 mei 1996, ECLI:NL:RBSGR:1996:AL8932.