ECLI:NL:GHDHA:2025:2220

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
22-001611-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de veroordeling voor moord met voorbedachte raad en tbs met dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de veroordeling van de verdachte voor moord. De verdachte heeft op 20 juni 2023 in een Albert Heijn in Den Haag een supermarktmedewerkster doodgestoken. Het hof heeft voorbedachte raad bewezen geacht, ondanks de korte tijdspanne tussen binnenkomst in de winkel en de daad. De verdachte is als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beoordeeld. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging opgelegd. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor gederfd levensonderhoud, is deels toegewezen, omdat de behoefte voor een periode van 40 jaar niet voldoende was onderbouwd. De zaak is behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij het hof de eerdere veroordeling van de rechtbank heeft vernietigd en opnieuw recht heeft gedaan. De verdachte heeft eerder verklaard dat hij wraak wilde nemen op de Albert Heijn, wat heeft geleid tot de fatale steekpartij. Het hof heeft de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen, waarbij deskundigen hebben geconcludeerd dat hij lijdt aan een ernstige psychische stoornis, maar niet volledig ontoerekeningsvatbaar is.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001611-24
Parketnummer: 09-150497-23
Datum uitspraak: 23 oktober 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 april 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1967,
thans gedetineerd in [naam P.I.] te [plaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de terbeschikkingstelling
met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging) gelast en is een maatregel
strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) opgelegd. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 juni 2023 te 's-Gravenhage, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door haar meermalen met een mes te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat tbs met dwangverpleging en de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks20 juni 2023 te 's-Gravenhage, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door haar meermalen met een mes te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota – bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair tenlastegelegde moord, nu er volgens de verdediging geen sprake is geweest van handelen met voorbedachte raad.
Het hof overweegt hieromtrent grotendeels met de rechtbank als volgt.
Vaststaat dat de verdachte op 20 juni 2023 in de Albert Heijn aan de Turfmarkt in Den Haag [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) meermalen met een mes heeft gestoken, ten gevolge waarvan zij is overleden. De verdachte heeft dit ook bekend. Het hof is van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht en dat er sprake is van vol opzet. Immers, de verdachte heeft meerdere malen met een groot mes in de borstkas van [slachtoffer] gestoken. Daarbij was onder meer sprake van doorsteekletsels in het hart en de linker long. Uit de uiterlijke verschijningsvorm, de hoeveelheid van letsels, de diepte van diverse steekwonden en de plekken op het lichaam waar die steekverwondingen door de verdachte zijn toegebracht kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte er daadwerkelijk op was gericht om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Met betrekking tot de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, overweegt het hof het volgende.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Het oordeel van het hof
De verdachte heeft voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep telkenmale verklaard dat hij op 20 juni 2023 vlak na binnenkomst in de Albert Heijn aan de Turfmarkt in Den Haag het besluit heeft genomen om wraak te nemen op Albert Heijn door een medewerker van Albert Heijn te steken met een mes. Hij heeft in die lijn verklaard bij de politie op 21 juni 2023, tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 22 juni 2023, op de regiezitting op 28 september 2023 en tenslotte ook bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg op 4 april 2024.
Hoewel het dossier aanwijzingen bevat waaruit mogelijk kan worden afgeleid dat de verdachte op 20 juni 2023, voordat hij de Albert Heijn inging, al het plan had om als wraakactie een medewerker van Albert Heijn neer te steken, kan dit naar het oordeel van het hof niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Daarvoor zijn in het strafdossier onvoldoende concrete aanknopingspunten aanwezig.
Uit het dossier blijkt wel dat de verdachte al enige tijd voordat hij op 20 juni 2023 de Albert Heijn aan de Turfmarkt in Den Haag inging wrok koesterde jegens de Albert Heijn, vanwege een in zijn visie onterechte aanhouding voor diefstal van een pakje melk in de Albert Heijn in Zwijndrecht op 14 april 2023. Verdachte heeft daarop 56 dagen in voorlopige hechtenis verbleven en is op 10 juni 2023 door de rechtbank vrijgesproken. Hij is hierna op straat terecht gekomen. Uit de verklaringen van verdachte bij de politie, ter terechtzitting in eerste aanleg en bij de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) volgt dat hij deze detentie als zeer onterecht heeft ervaren. Zo heeft de verdachte in eerste aanleg direct verklaard: “Men heeft mij vijfenzestig dagen onschuldig in de gevangenis gezet en daarbij meermalen injecties in mijn kont toegediend. Ik kwam vrij en was in de war. Ik heb onschuldig vastgezeten.”
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij afstand wil nemen van zijn eerdere verklaringen betreffende gedachten over het nemen van wraak, omdat hij bij het afleggen van die verklaringen onder druk zou zijn gezet. Het hof stelt vast dat de verdachte over een langere periode bij verschillende gelegenheden consistent heeft verklaard dat hij wraak wilde nemen op de Albert Heijn. Het hof stelt voorts vast dat er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte in zijn verhoor bij de politie, in de gesprekken met de deskundigen van het PBC, dan wel ter terechtzitting in eerste aanleg onder druk zou zijn gezet. Het hof gaat derhalve uit van de eerdere verklaringen van de verdachte. In dit verband wijst het hof nog op het Facebookbericht van de verdachte van 12 juni 2023 waarin hij kort na zijn vrijlating boosheid uitte op de Albert Heijn en waaruit volgt dat hij in ieder geval gepreoccupeerd was met het eerdere incident in de Albert Heijn in Zwijndrecht.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte kort na binnenkomst in de Albert Heijn op 20 juni 2023 het besluit genomen om wraak te nemen op de Albert Heijn door een medewerker te steken met een mes, hetgeen de verdachte zelf ook heeft verklaard. Vervolgens heeft hij vrijwel direct na binnenkomst aan een medewerker van Albert Heijn gevraagd waar hij een vleesmes kon vinden en vervolgens heeft hij ook daadwerkelijk een vleesmes uitgezocht en gepakt. De verklaring van de verdachte in hoger beroep dat hij niet uit wraak heeft gehandeld en om een mes vroeg om een appeltje te schillen - zoals de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - is niet aannemelijk geworden, temeer niet nu de verdachte blijkens zijn eigen verklaring bij de politie en volgens de betreffende medewerker om een
vleesmesheeft gevraagd.
Op grond van de beschikbare camerabeelden en de eigen verklaring van de verdachte stelt het hof vast dat de verdachte hierna een vleesmes uit het schap heeft gepakt, en met het mes in zijn hand in de winkel heeft rondgelopen. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 april 2024 verklaard dat hij dit heeft gedaan als “verkenningsrondje” om te kijken of hij een medewerker van Albert Heijn zag. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij achter de balie waar tabakswaren werden verkocht, een medewerkster van Albert Heijn zag, maar dat hij niet naar deze medewerkster is gegaan om haar te steken. De verdachte is vervolgens doorgelopen naar de broodafdeling. Tijdens het lopen heeft hij de verpakking van het mes verwijderd. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment nog heeft nagedacht of hij het wel of niet zou doen, hij had naar eigen zeggen een “innerlijk gesprek met zichzelf”, en heeft verklaard dat uiteindelijk “het kwade de strijd heeft gewonnen”. Hij heeft vervolgens achterin Albert Heijn bij de broodafdeling [slachtoffer] meerdere malen met een mes in haar bovenlichaam gestoken. De tijdspanne van het binnenkomen bij Albert Heijn, het steken van [slachtoffer] en het verlaten van Albert Heijn is precies drie minuten geweest.
Gelet op vorenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat tussen de binnenkomst van de verdachte in de Albert Heijn en de aanval op [slachtoffer] weliswaar een korte tijdspanne zat, maar dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit en dit ook heeft gedaan. De verdachte maakt allerlei afwegingen en keuzes waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling maakt van hoe en waar hij zijn daad het beste kan volbrengen. Hij heeft dus de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar ook rekenschap van gegeven.
Het staat voor het hof gezien het voorgaande vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof is verder van oordeel dat geen contra-indicaties aannemelijk zijn geworden die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, zoals door de verdediging is gesteld. Dat de verdachte de Albert Heijn niet is binnengekomen met een wapen vindt het hof geen contra-indicatie, nu de verdachte vrijwel direct na binnenkomst in de Albert Heijn om een vleesmes heeft gevraagd. Ook het feit dat sprake zou zijn van een willekeurig slachtoffer vindt het hof geen contra-indicatie, nu de wraakgevoelens van de verdachte gericht waren op een medewerker van Albert Heijn en [slachtoffer] in die zin dus niet een willekeurig slachtoffer was. Dat het aantal toegebrachte messteken een indicatie is voor het handelen in een plotselinge hevige drift, volgt het hof evenmin nu die sterke agressie-uiting ook door andere factoren – waaronder de psychotische toestand of persoonlijkheidsfactoren van de verdachte – kan worden verklaard. De verdachte heeft immers ook bij de politie verklaard, dat hij na het verwijderen van de verpakking van het mes ‘de daad ging doen’ en hij pas ophield nadat hij zag ‘dat het leven uit haar lichaam ging’. De verweren van de verdediging omtrent het bestaan van contra-indicaties worden dan ook verworpen.
De aanwezigheid van de bij de verdachte vastgestelde psychische stoornis, zoals hierna zal worden besproken, leidt ook niet tot het bestaan van een contra-indicatie. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat het voornemen van de verdachte om [slachtoffer] te doden geheel en al is voortgevloeid uit de psychische stoornis, dan heeft dit aan zijn planmatige werkwijze ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. De verdachte handelde dus weliswaar onder invloed van een (psychische) stoornis, maar heeft ook in deze toestand doelbewust en overdacht gehandeld, zoals blijkt uit wat hiervoor is overwogen. De verdachte heeft zich meermalen beraden en is zich zeer bewust geweest van de reële gevolgen van zijn handelen, namelijk de dood van [slachtoffer]. Dat was gelet op zijn verklaring en de inhoud van de bewijsmiddelen duidelijk zijn doel. Dat dit doel mogelijk voortkomt uit de (psychische) stoornis, doet aan het vorenstaande niet af en is enkel relevant in het licht van de beantwoording van de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Derhalve acht het hof de impliciet primair ten laste gelegde moord
wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat de verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit volledig ontoerekeningsvatbaar was en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Juridisch kader
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. De uitzondering daarop is neergelegd in artikel 39 Sr. In dat artikel is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend. Het gaat bij ontoerekenbaarheid om een exceptie, een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de strafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De vraag naar de toerekenbaarheid is een juridische vraag. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan is een juridisch oordeel dat voorbehouden is aan de strafrechter. Bij de beantwoording van die vraag kan de strafrechter gebruik maken van adviezen van gedragsdeskundigen.
Om (volledige) ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan worden aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen deze stoornis, aandoening of handicap en het tenlastegelegde delict. Ten slotte moet deze stoornis, aandoening of handicap zodanig zijn dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan. Wat die laatste eis betreft, heeft te gelden dat alleen als de stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wél begrijpt, maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, (volledige) ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde kan zijn
Het advies van de gedragsdeskundigen
Het hof heeft bij de beoordeling van de strafbaarheid van de verdachte in de eerste plaats acht geslagen op de Pro Justitia-rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 2 februari 2024, opgemaakt door R.J.P Rijnders, psychiater, en B.H. Boer, klinisch psycholoog. De deskundigen hebben geconcludeerd dat er bij de verdachte al dertig jaar sprake is van terugkerende psychotische episoden met daarbij sterke emotionele verstoringen. Hij voldoet aan de kenmerken van schizofrenie, dan wel van een schizoaffectieve stoornis; beide betreffen een zeer ernstige psychiatrische stoornis die naast structuur, veiligheid en stabiliteit ook antipsychotische medicatie behoeft. De verdachte heeft geen ziektebesef en ziekte-inzicht. Hij weigert vrijwillig gebruik van antipsychotische medicatie, waardoor regelmatig dwangmedicatie dient te worden toegepast. Daarenboven is bij hem een niet-psychotische antisociale attitude aanwezig.
De deskundigen concluderen voorts dat de verdachte in de directe aanloop tot en ten tijde van het tenlastegelegde psychotisch was en dat hij, ondanks zijn op dat moment – door de medewerkers van Albert Heijn beschreven - uiterlijke kalmte, werd gedreven door paranoïde waandenken en wraakgevoelens. De deskundigen wijzen erop dat de verdachte geen gedesorganiseerde vorm van zijn psychiatrische stoornis (i.c. schizofrenie dan wel
schizoaffectieve stoornis) heeft. Hij kan planmatig en rustig overkomen, ook al wordt zijn gedrag gestuwd en gestuurd door psychotische gedachten. De verdachte was tijdens het steken van het slachtoffer paranoïde psychotisch en zijn sterke agressie-uiting wordt door de
deskundigen in dat psychotisch kader geduid, maar niet valt uit te sluiten dat ook affectieve of antisociale factoren een rol hebben gespeeld bij het plegen van het feit.
Het geheel overziend zijn de deskundigen van oordeel dat de psychose van de verdachte niet alleen gelijktijdig maar ook causaal bepalend aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde delict. De deskundigen hebben overwogen om te adviseren de verdachte volledig niet toerekenbaar te achten, echter nu het precieze delictscenario niet geheel duidelijk is geworden, is hier niet voor gekozen. Weliswaar had de verdachte al langer een paranoïde psychotische fixatie op Albert Heijn, maar hij is ook bekend met een sterke antisociale attitude met psychopatische kenmerken, waarbij hij bij wijze van wraakneming niet schroomt instrumenteel geweld toe te passen, een geweldsuiting die niet per se psychotisch gedreven hoeft te zijn. Het is hierom dat de deskundigen adviseren de verdachte het tenlastegelegde ten minste sterk verminderd toe te rekenen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de Pro Justitia rapportage,
Aanvullend ambulant onderzoek, als aanvulling op onderzoek d.d. 2 februari 2024van het PBC, uitgebracht op 24 februari 2025, opgemaakt en ondertekend door R.J.P. Rijnders, psychiater en B.H Boer, klinisch psycholoog. De deskundigen menen dat er geen redenen aanwezig zijn hun eerdere diagnostische conclusies zoals deze staan beschreven in de Pro Justitia-rapportage van 2 februari 2024 te herzien. Bij de verdachte gaat het in de kern om zeer ernstige, recidiverende psychosen waarbij grootheids- en paranoïde waandenken al jarenlang aanwezig zijn en hij onrustig, geladen, dreigend en handelend agressief gedrag vertoont. Thans spreekt verdachte over het horen van een stem. In het verleden waren er aanwijzingen voor het horen van stemmen. De deskundigen wijzen verder op verdachtes bemoeienissen met drugshandel, wapengebruik, afwezige spijt, lacunaire gewetensfuncties, wraakovertuigingen en bedreigingen wanneer hij in het dagelijks leven zijn zin niet krijgt. Ook blijkt hij in staat tot instrumentele agressie. De deskundigen zien aanwijzingen voor een antisociale-persoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken, maar stellen die diagnose niet, vanwege de doordringende uitwerking van verdachtes ernstige psychotische stoornis in zijn persoonlijkheid. Dit laat onverlet dat de vermoedelijk niet-psychose bepaalde antisociale attitude van verdachte opvallend en significant is. Verdachte vertoont voorts kenmerken van psychopathie.
Uit het aanvullend ambulant onderzoek volgt dat de verdachte tijdens het gesprek met de deskundigen op 7 januari 2025 heeft aangegeven dat hij sinds drie à vier jaar een stem hoort die hem opdrachten geeft. Desgevraagd vertelde de verdachte “er gebeurt niets” als hij de stem niet opvolgt want “de stem kan niet alles bepalen”. Toen hij het filiaal van de Albert Heijn inliep hoorde hij de stem zeggen dat “die vrouwen van de Albert Heijn hem wilden vermoorden” en dat hij zich met een mes moest verdedigen.
De deskundigen aarzelen de thans door verdachte besproken opdrachtgevende stem als primair motief voor het neersteken van het slachtoffer te aanvaarden, aangezien verdachte ook een procespositie heeft, immers, hij wenst de duur van de op te leggen gevangenisstraf te
verkleinen. De deskundigen benadrukken dat verdachte tijdens zijn verblijf in het PBC herhaaldelijk het horen van stemmen ontkende, zelfs toen hem informatie
dienaangaande uit het verleden werd voorgehouden. De deskundigen persisteren dan ook in hun eerdere conclusie dat het precieze delictscenario niet helemaal duidelijk is. Derhalve blijven zij bij hun advies verdachte het ten laste gelegde ten minste sterk verminderd toe te rekenen. De door verdachte besproken opdrachtgevende stem zou in principe kunnen leiden tot een advies het tenlastegelegde volledig niet toe te rekenen, maar om voornoemde overweging betreffende zijn (perceptie van zijn) procespositie zullen de deskundigen dat advies niet uitbrengen, immers, het blijft voor hen onduidelijk of verdachte toentertijd volledig werd gestuurd door psychotische motieven in de zin van ziekelijke belevingen of opdrachtgevende stemmen.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben de deskundigen Rijnders en Boer de rapportages nader toegelicht en naar voren gebracht dat uit collaterale informatie wel bleek dat er eerder sprake was van het horen van stemmen, maar dat dat nog niet betekent dat er eerder ook sprake was van een opdrachtgevende stem, hetgeen in de forensische context een belangrijk verschil is. De stemmen die verdachte eerder zou hebben gehoord zouden meer te maken hebben met de grootheidswaan van verdachte, wat niet hetzelfde is als een opdrachtgevende stem. Mocht er wel een opdrachtgevende stem geweest zijn, dan wil dat nog niet zeggen dat die stem alles bepalend hoeft te zijn. Verdachte heeft eerder gezegd dat hij weerstand kon bieden aan de stemmen. De deskundigen concluderen dat niet kan worden uitgesloten dat verdachte een stem heeft gehoord, maar het is volgens de deskundigen niet te bepalen of er ook sprake was van een opdrachtgevende stem en of de stem zo dwingend was dat verdachte daaraan geen weerstand kon bieden. De deskundigen blijven om die reden bij hun standpunt om het tenlastegelegde ten minste sterk verminderd toe te rekenen.
Het oordeel van het hof
Nu de conclusies van de psychiater en de psycholoog gedragen worden door hun gerapporteerde bevindingen en hun ter terechtzitting gegeven toelichting daarop, neemt het hof die conclusies over en maakt die tot de zijne.
Het hof overweegt – grotendeels met de rechtbank - met betrekking tot de mate van toerekenbaarheid als volgt.
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven adviezen van de deskundigen, in onderling verband en samenhang bezien, vast dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten schizofrenie, dan wel een schizoaffectieve stoornis, waarbij sprake is van zeer ernstige, recidiverende psychosen en grootheids- en paranoïde waandenken.
De deskundigen menen dat de psychose van verdachte niet alleen gelijktijdig maar ook causaal bepalend aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde feit. Het ten laste gelegde feit staat daarmee in direct verband met de ten tijde van het ten laste gelegde feit aanwezige stoornis. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat
het causale verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk is.
Naar het oordeel van het hof zijn er gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting - en mede in het licht van het gegeven dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid als een exceptie moet worden beschouwd - onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit in het geheel niet heeft kunnen begrijpen of, voor zover hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wél begreep, in het geheel niet in overeenstemming met dat besef heeft kunnen handelen.
Verdachte wist dat hij geen mensen mocht doden en zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen was in die zin niet zodanig verstoord. Dat de verdachte door zijn stoornis ervan overtuigd was dat hij wraak moest nemen op een medewerker van Albert Heijn, doet daar niet aan af. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij heeft nagedacht of hij het wel of niet zou doen, “een innerlijk gesprek” met zichzelf gevoerd en dat toen “het kwade de strijd heeft gewonnen”. Ook heeft de verdachte tijdens het onderzoek door het PBC aangegeven dat hij, toen hij in de Albert Heijn was, het had voorzien op een blanke Nederlander en daarom dit slachtoffer heeft gekozen. Ook heeft hij verklaard dat hij achteraf spijt heeft van zijn handelen. Hieruit is naar het oordeel van het hof gebleken dat de verdachte over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen. Ook op basis van de inhoud van de rapporten van de deskundigen kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Niet kan worden uitgesloten dat er bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit ook sprake was van sterk antisociaal en psychopathisch gedrag, waarbij hij instrumenteel geweld toepast; een geweldsuiting die niet per se psychotisch gedreven hoeft te zijn.
Ook hetgeen de verdachte heeft verklaard over het horen van een stem, kan naar het oordeel van het hof in dit geval niet leiden tot de conclusie dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht, nu niet is gebleken dat er sprake was van een opdrachtgevende stem, noch dat de verdachte daartegen geen weerstand kon bieden.
Conclusie
Op basis van de beschikbare informatie gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit in enige mate in staat was een afweging te maken ten aanzien van zijn handelen en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van het bewezenverklaarde feit te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn. De voormelde omstandigheden maken dat het hof het advies van de deskundigen om de verdachte sterk verminderd
toerekeningsvatbaar te achten, zal volgen. Het beroep van de verdediging op artikel 39 Sr wordt dus verworpen.
Er is aldus geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft op 20 juni 2023 het destijds 36-jarige slachtoffer vermoord. Zij had nog een heel leven voor zich. Het slachtoffer was in Albert Heijn nietsvermoedend aan het werk en werd daar op klaarlichte dag, voor de ogen van haar collega’s en het winkelend publiek, op koelbloedige en gruwelijke wijze neergestoken. Zij heeft op geen enkele manier aan haar vreselijke lot kunnen ontkomen. Toegesnelde collega’s en politieagenten hebben haar geprobeerd te redden, waarbij voor hen vrijwel direct duidelijk werd dat zij geen enkele kans op overleven had.
Door de moord is aan de nabestaanden van het slachtoffer enorm en onherstelbaar leed toegebracht, hetgeen opnieuw bleek uit de slachtofferverklaring van de echtgenoot van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep. De echtgenoot van het slachtoffer heeft treffend verwoord dat zijn hele toekomst met zijn vrouw hem is ontnomen door toedoen van de verdachte.
Levensdelicten zoals moord schokken de rechtsorde en brengen in de samenleving gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid teweeg. De omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan hebben daarbij ook een enorme impact in een brede kring van omstanders, waaronder de die dag in de Albert Heijn aanwezige en/of werkzame personen.
Het hof is van oordeel dat het feit van zodanige aard en ernst is dat alleen een langdurige vrijheidsbenemende straf aan de orde kan zijn, ter vergelding van het door de verdachte veroorzaakte onherstelbare leed.
Persoon van de verdachte
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder (ernstige) geweldsdelicten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de eerdergenoemde Pro Justitia rapporten van de deskundigen Rijnders en Boer en het rapport van de reclassering van 29 februari 2025, inhoudende dat de reclassering zich conformeert aan het advies van de deskundigen van het PBC. De reclassering adviseert daarnaast om een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, gelet op de ernst van het feit, het justitiële verleden van de verdachte, de langdurige ontwrichting van zijn leven en de (op dit moment) beperkte ontvankelijkheid voor behandeling.
Diagnostiek en mate van toerekening
Zoals hiervoor overwogen neemt het hof de conclusies van de rapporteurs over en stelt het hof vast dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, te weten schizofrenie, dan wel een schizoaffectieve stoornis, waarbij sprake is van zeer ernstige, recidiverende psychosen en grootheids- en paranoïde waandenken. De psychose van verdachte was niet alleen gelijktijdig maar ook causaal bepalend aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde feit.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het bewezenverklaarde feit.
Recidiverisico en juridisch kader van de behandeling
Uit de eerdergenoemde Pro Justitia-rapportages volgt dat, ingeval geen interventies plaatsvinden, het recidiverisico van aan het tenlastegelegde gelijkwaardige agressie als hoog wordt beoordeeld. Verdachte is zeer ziek en behoeft intensieve psychiatrische behandeling binnen een gestructureerd, hoog beveiligd kader. Vanwege zijn gebrek aan ziektebesef en -inzicht is hij sterk gericht op het discontinueren van zijn antipsychotische medicatie en verder heeft hij paranoïde waandenken jegens psychiaters en allen die betrokken zijn bij toediening van antipsychotische (dwang)medicatie. Zonder zijn antipsychotische medicatie zal verdachtes psychotisch toestandsbeeld zich nog meer verdiepen en intenser worden. Wanneer hij medicamenteus onbehandeld blijft, is het risico groot dat zijn psychiatrisch toestandsbeeld verslechtert en hij in sociaalmaatschappelijk zin nog meer zal afglijden en verloederen dan al plaatsvond in de aanloop tot het tenlastegelegde delict. Bezien vanuit zowel een zorgoogpunt als een forensisch-gedragskundige optiek is een gedwongen behandelingskader daarom aangewezen. Verdachte is eerder gedwongen behandeld in het kader van een crisismaatregel in de GGZ en ook gedwongen binnen een forensisch kader in Engeland. Hij heeft zich aan zijn GGZ-behandeling en ook aan zijn forensisch-psychiatrische behandeling in Engeland onttrokken. Het geheel overziend menen de deskundigen dat een hoog beveiligd forensisch behandelingskader noodzakelijk is en zij adviseren derhalve verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
De op te leggen maatregel
Het hof stelt vast dat aan de aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de door de gedragsdeskundigen geadviseerde tbs-maatregel is voldaan.
Zoals hierboven vermeld heeft het hof immers vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º, Sr. Voorts staat vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. De maatregel kan daarom, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, langer dan vier jaar duren.
Voorts slaat het hof acht op hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte en het daarmee samenhangende gevaar voor herhaling is overwogen en is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk maken. Andere, minder ingrijpende opties zijn er niet om het gevaar dat de verdachte vormt terug te dringen en het hof zal deze maatregel dan ook opleggen aan de verdachte.
Maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking 38z Sr
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de verdachte een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als genoemd in artikel 38z Sr wordt opgelegd.
Het hof ziet gelet op het voorgaande – anders dan de advocaat-generaal – onvoldoende aanleiding om een 38z-maatregel aan de verdachte op te leggen. Bestaande risico’s ten aanzien van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid worden naar het oordeel van het hof voldoende ingeperkt met de oplegging van een ongemaximeerde tbs-maatregel met dwangverpleging als bedoeld in artikel 37b, eerste lid, Sr.
De op te leggen straf
Nu het hof niet komt tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid is daarnaast een vorm van vergelding in verband met de ernst van het feit naar het oordeel van het hof passend en geboden.
Net als de rechtbank, ziet het hof in de onderhavige zaak geen aanleiding om in strafmatigende zin rekening
te houden met de rol van de media, zoals door de verdediging is bepleit. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig en schokkend feit, waardoor de maatschappij in rep en roer is geraakt. Uitgebreide media-aandacht, zeker in het huidige tijdsgewricht, is dan ook onvermijdelijk en vormt op zichzelf geen grond voor strafvermindering. Voor zover media de verdachte op onbehoorlijke wijze hebben benaderd, is dat een kwestie tussen de verdachte en de journalistiek.
Het hof is - alles afwegende – net als de rechtbank van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren een passende en geboden reactie vormt. Daarbij is er rekening mee gehouden dat de verdachte tijdens het plegen van het bewezenverklaarde feit als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als moeder van het slachtoffer affectieschade heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder d van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is volgens artikel 1, eerste lid, van het Besluit Vergoeding Affectieschade in het geval van overlijden door een misdrijf voor een ouder op een bedrag van € 17.500,00 vastgesteld.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Het hof bepaalt deze proceskosten op basis van het ‘Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven’ (gebaseerd op 2,5 punten van tarief II) op € 1.535,-.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 149.806,47, bestaande uit € 109.806,47 aan materiële schade en
€ 40.000,- aan immateriële schade (€ 20.000,- aan affectieschade en € 20.000,- aan shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof is het bestaan en de omvang van de kosten van lijkbezorging (€ 4.266,-), het verlies van arbeidsvermogen (€ 7.224,-) en de kosten voor de berekening van de schade door de rekenkundig expert van De Bureaus (€ 1.566,47) voldoende onderbouwd en aannemelijk. Bovendien worden deze schadeposten niet betwist. Deze kosten zullen dan ook als rechtstreeks gevolg van het impliciet primair bewezenverklaarde worden toegewezen.
Ten aanzien van de posten huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid overweegt het hof als volgt.
Artikel 6:108 BW geeft een opsomming van het type kosten waarvoor nabestaanden een vergoeding kunnen vorderen, waaronder de kosten van gederfd levensonderhoud. Kosten in verband met zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp kunnen dan ook in beginsel binnen het strafproces worden toegewezen. Bij berekening van de kosten van gederfd levensonderhoud spelen niet alleen het verlies aan financieel inkomen een rol, maar (in dit geval) ook het verlies aan werkzaamheden van de overledene in en rond de woning en het huishouden.
De benadeelde partij is direct nabestaande van het slachtoffer. Hij leefde ten tijde van het misdrijf in gezinsverband samen met het slachtoffer. De benadeelde partij heeft gesteld dat het slachtoffer 75% van het huishouden voor haar rekening nam en daarnaast voor 50% bijdroeg aan de werkzaamheden aan de woning.
Dit gedeelte van de vordering is gebaseerd op artikel 6:108, eerste lid, onderdeel d, BW. De gevorderde schade is daarnaast onderbouwd met een rapport van een ter zake deskundige en is door de verdediging niet betwist. Nu het hof tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde komt, ligt de vordering van de benadeelde partij in beginsel voor toewijzing gereed.
Ten aanzien van de omvang van de vergoeding overweegt het hof dat deze blijkens de toelichting op het artikel zowel afhankelijk is van de (hypothetische) draagkracht van de overledene zoals deze zich naar alle waarschijnlijkheid verder zou hebben ontwikkeld, als van de (feitelijke) behoefte van de nabestaande zoals deze zich na het overlijden, onder invloed van alle omstandigheden, verder ontwikkelt.
Het hof acht het voorstelbaar dat de benadeelde partij gedurende een bepaalde periode ondersteuning nodig heeft in het huishouden en bij de werkzaamheden aan de woning. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende onderbouwd gesteld dat de benadeelde partij gedurende de gehele gevorderde periode, te weten tot aan het (fictieve) 75e levensjaar van het slachtoffer, ondersteuning nodig heeft. Het hof acht de vordering, gelet op de onderbouwing, derhalve toewijsbaar voor een periode van 10 jaren. Het hof zal de vordering met betrekking tot de huishoudelijke hulp derhalve toewijzen tot een bedrag van € 22.329,- en de kosten met betrekking tot het verlies van zelfwerkzaamheid tot een bedrag van
€ 3.514,-. Voor het overige wordt de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering nu de verdere onderbouwing van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Samenvattend wijst het hof aan materiële schadevergoeding het volgende toe:
Kosten lijkbezorging € 4.266,-
Verlies van arbeidsvermogen € 7.224,-
Kosten expert ‘De Bureaus’ € 1.566,47
Huishoudelijke hulp € 22.329,-
Verlies zelfwerkzaamheid € 3.514,-
+
----------
Totaal € 38.899,47
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 38.899,47 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag. De ingangsdatum ten aanzien van de kosten van de lijkbezorging stelt het hof op de dag van het bewezenverklaarde feit, zijnde 20 juni 2023, tot aan de dag der algehele voldoening. Ten aanzien van de overige materiële schade stelt het hof de ingangsdatum op de dag van indiening van het voegingsformulier, zijnde 22 februari 2024, tot aan de dag der algehele voldoening nu de schade niet direct is ingetreden op de dag van het bewezenverklaarde feit en overigens niet per post duidelijk is wanneer de kosten zijn gemaakt.
Affectieschade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 20.000,- gevorderd als affectieschade.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als echtgenoot van het slachtoffer affectieschade heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4, onder d, BW en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is volgens artikel 1, eerste lid, van het Besluit Vergoeding Affectieschade in het geval van overlijden door een misdrijf voor een echtgenoot op
€ 20.000,00 vastgesteld.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Shockschade
Het hof sluit voor wat betreft de criteria voor de toekenning van vergoeding van shockschade aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Het hof overweegt hiertoe dat vergoeding van shockschade alleen kan plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld.
De benadeelde partij heeft de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Het hof stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het tenlastegelegde feit. De benadeelde partij heeft het slachtoffer in het mortuarium gezien en is daarbij geconfronteerd met de verwondingen op haar lichaam. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel. Uit de stukken blijkt dat de benadeelde partij onder behandeling is geweest van een psycholoog. Sinds het overlijden van zijn vrouw heeft hij last van paniekklachten, verminderde eetlust met afvallen en dagelijkse gedachten aan de dood. Hij lijkt lang in een shock te hebben geleefd en krijgt verschrikkelijke beelden over zijn partner met betrekking tot het voorval. De psycholoog stelt dat er sprake is van een psychotrauma en stressor-gerelateerde stoornis met persisterende rouwstoornis met depressieve stemmingen, slapeloosheid en dissociatie.
Naar het oordeel van het hof is derhalve komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde op andere wijze in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
Daarmee is sprake van een grond voor toekenning van een schadevergoeding. De omvang van de shockschade wordt, rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, naar maatstaven van billijkheid begroot op € 20.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Het hof bepaalt deze proceskosten op basis van het ‘Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven’ (gebaseerd op 3,5 punten van tarief IV) op € 4.249,-.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 78.899,47 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij 2].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.535,00 (duizend vijfhonderdvijfendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling, die kan worden toegepast bij niet (volledige) betaling, op ten hoogste 67 (zevenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 juni 2023.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 78.899,47 (achtenzeventigduizend achthonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 38.899,47 (achtendertigduizend achthonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 4.249,00 (vierduizend tweehonderdnegenenveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 78.899,47 (achtenzeventigduizend achthonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) bestaande uit € 38.899,47 (achtendertigduizend achthonderdnegenennegentig euro en zevenenveertig cent) materiële schade en € 40.000,00 (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling, die kan worden toegepast bij niet (volledige) betaling, op ten hoogste 298 (tweehonderdachtennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
20 juni 2023over een bedrag van
€ 4.266,00 ter zake van kosten lijkbezorging en op
22 februari 2024over een bedrag van € 34.633,47 ter zake van de overige materiële schade;
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
20 juni 2023.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans als voorzitter, en mr. H.M.D. de Jong en
mr. E.A. Poppe-Gielesen, leden, in bijzijn van de griffier mr. I.M. van Hoevelaken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 oktober 2025.