ECLI:NL:GHDHA:2025:2329

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
10 november 2025
Zaaknummer
200.354.061/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgkorting na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en zorgkorting na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2025, waarin was bepaald dat hij met ingang van 7 februari 2024 een maandelijkse bijdrage van € 418,- aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De man verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een lagere alimentatie te bepalen, alsook om een zorgkorting van 15% toe te kennen. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet gerechtigd is om kosten die hij voor de minderjarige heeft gemaakt in mindering te brengen op de kinderalimentatie, aangezien de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft, alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de ingangsdatum van de alimentatie op 7 februari 2024 moet blijven, omdat de vrouw dit expliciet had verzocht in haar verweerschrift. Wat betreft de zorgkorting heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van de zorg die hij voor de minderjarige draagt, en heeft de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 5% gehandhaafd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.354.061/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-8053
zaaknummer rechtbank : C/10/668287
beschikking van de meervoudige kamer van 29 oktober 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.K. Tosun te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Kandemir te Dordrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 30 april 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 30 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 17 september 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 september 2025 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De na te noemen minderjarige is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 oktober 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk] , tolk in de Turkse taal;
- de advocaat van de vrouw.
De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar getrouwd op [datum] 1996 in [plaats] (Turkije). Zij zijn de ouders van het nu nog minderjarige kind:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.3
De minderjarige woont bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 7 februari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zal voldoen € 418,- per maand. Daarbij is bepaald dat deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2025 moet worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW)
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:
  • de man aan de vrouw met ingang van 4 februari 2025 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen;
  • voor zover de man de over de periode van 7 februari 2024 tot de datum van de beschikking in onderhavige procedure, te veel aan kinderbijdrage heeft betaald of te veel op hem is verhaald, de vrouw dit terug dient te betalen;
  • de man een zorgkorting toekomt van 15%.
Kosten rechtens.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige. De grieven van de man hebben betrekking op de ingangsdatum en de zorgkorting.
Ingangsdatum
5.2
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Bij het bepalen van de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage hanteert het hof als uitgangspunt dat terughoudend moet worden omgegaan met wijzigingen met terugwerkende kracht, mede gelet op het consumptieve karakter van kinderalimentatie.
5.3
Het hof acht het evenals de rechtbank redelijk om 7 februari 2024 – zijnde de datum van de indiening van het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de vrouw in eerste aanleg – als ingangsdatum aan te houden, omdat de man vanaf die datum rekening kon houden met een door hem te betalen kinderalimentatie. In voornoemd verweerschrift van de heeft de vrouw expliciet verzocht om de ingangsdatum op te bepalen op de indieningsdatum. Dat de vrouw niet heeft verzocht om een wijziging van de voorlopige voorziening, zoals de man betoogt, leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van de man dat hij bij een betaalverplichting met ingang van 7 februari 2024 dubbele kosten voor de minderjarige betaalt, is niet gebleken. De man heeft die stelling – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw – niet onderbouwd. Zelfs indien vast zou komen te staan dat de man weldegelijk kosten ten behoeve van de minderjarige zou hebben betaald, is hij niet gerechtigd om deze in mindering te brengen op de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Als uitgangspunt geldt immers dat de ouder waar een kind het hoofdverblijf heeft alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn/haar rekening neemt. Hoewel het de ouders vrij staat om van dit uitgangspunt af te wijken, is in deze zaak niet gebleken dat zij daar nadere afspraken over gemaakt hebben. Hetgeen verder door de man is aangevoerd ter toelichting op zijn grief, leidt – nu deze bij de bepaling van de ingangsdatum rechtens niet relevant zijn – niet tot een andere uitkomst.
Zorgkorting
5.4
De man is van mening dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 15% in plaats van de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 5%. Volgens de man moet bij het bepalen van de zorgkorting niet enkel gekeken te worden naar de tijd die de minderjarige bij hem is, maar ook naar het betalen van kosten van de minderjarige en overmaken van gelden naar de minderjarige.
5.5
Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De gedachte hierachter is dat de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft “in natura” in een deel van de kosten van het kind voorziet. Of de man kosten voor de minderjarige heeft betaald, is dan ook niet relevant voor de vaststelling van de zorgkorting. Nu ook in hoger beroep onduidelijk is gebleven hoeveel zorg de man precies draagt en uit de verklaringen van de man ter zitting alleen kan worden afgeleid dat hij erg weinig contact met de minderjarige heeft (minder dan gemiddeld 1 dag per week), ziet het hof geen aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting te wijzigen.
5.6
Gelet op het voorgaand behoeft het verzoek van de man ten aanzien van de terugbetaling van de mogelijk te veel betaalde kinderalimentatie geen bespreking meer.
Proceskosten
5.7
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, E.B.J. van Elden en M.A.J. Burgers - Thomassen, bijgestaan door mr. G. Evertsen als griffier, en is op 29 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.