ECLI:NL:GHDHA:2025:239

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
22-001396-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zware mishandeling met schadevergoeding en strafoplegging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2023. De verdachte is beschuldigd van zware mishandeling, waarbij hij op 5 oktober 2019 in Delft het slachtoffer met een glas in het gezicht heeft gestompt, wat heeft geleid tot ernstig lichamelijk letsel. In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de verdachte een regeling getroffen met het slachtoffer en de volledige schadevergoeding voldaan. Het hof heeft deze regeling in overweging genomen bij de straftoemeting. Het hof heeft de strafoplegging gewijzigd en een gevangenisstraf opgelegd die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, namelijk drie dagen, en daarnaast een taakstraf van 200 uren. Het hof heeft geoordeeld dat vergelding als strafdoel niet langer op de voorgrond staat, gezien het tijdsverloop en de mededeling van het slachtoffer dat hij geen behoefte heeft aan een gevangenisstraf. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verantwoordelijkheid voor zijn handelen en het feit dat hij sinds het bewezenverklaarde niet meer met justitie in aanraking is gekomen. De vordering van de benadeelde partij is in hoger beroep niet meer aan de orde, omdat het slachtoffer heeft aangegeven dat hij tot een regeling is gekomen met de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001396-23
Parketnummer: 09-239174-19
Datum uitspraak: 25 februari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 3 mei 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland])
op [geboortedatum] 1985,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op 5 oktober 2019 te Delft aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een wond/litteken in het gezicht, heeft toegebracht door die [slachtoffer] met een glas op het gezicht te stompen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde straf en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 123 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 120 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar en een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis waarvan beroep met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de strafoplegging, de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Hij heeft – zwaar onder invloed van alcohol - in een café met een glas in het gezicht van het slachtoffer gestompt. De aanleiding lijkt te zijn geweest dat het slachtoffer de verdachte aanstootte in het voorbijgaan. Het slachtoffer heeft ten gevolge hiervan ernstig en mogelijk blijvend aangezichtsletsel opgelopen in de vorm van een litteken en een gedeeltelijke gezichtsverlamming. Het was druk in het café, waardoor ook anderen zijn geconfronteerd met het handelen van de verdachte. Dergelijk ernstig uitgaansgeweld veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid bij slachtoffers en in de maatschappij in het algemeen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat vanwege de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een gevangenisstraf. Ook uit het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht vloeit dit voort. Bij het bepalen van de duur van die straf houdt het hof rekening met het volgende.
Nadat de rechtbank vonnis had gewezen, heeft de verdachte een financiële regeling getroffen met het slachtoffer. De verdachte heeft de volledige door het slachtoffer gevorderde schadevergoeding voldaan (dus niet alleen het door de rechtbank toegewezen bedrag), vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Het slachtoffer heeft, bij monde van zijn advocaat, te kennen gegeven geen belang te hechten aan het opleggen van een gevangenisstraf aan de verdachte.
Hoewel geen sprake is geweest van bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer in de zin van artikel 51h van het Wetboek van Strafvordering, ziet het hof aanleiding om – ten gunste van de verdachte – rekening te houden met de getroffen regeling. De verdachte heeft immers op deze manier getoond verantwoordelijkheid te willen nemen voor zijn handelen. Ook heeft hij daarvoor spijt betuigd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 januari 2025 en het uittreksel Ecris d.d. 27 september 2021. Daaruit blijkt dat de verdachte in het verleden is veroordeeld voor geweldsfeiten, maar sinds het bewezenverklaarde niet meer met justitie in aanraking is gekomen.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het rapport van Reclassering Nederland van 8 februari 2024. De reclassering heeft de indruk dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen. De reclassering heeft middelengebruik als delictgerelateerde factor benoemd. Na het bewezenverklaarde heeft de verdachte geen alcoholhoudende dranken meer gedronken, op een eenmalige terugval na. Drugs gebruikt hij niet. De verdachte heeft aan de reclassering verteld – en ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard – dat hij zijn werk en huisvesting zal kwijtraken als hij langere tijd gedetineerd zal raken.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de met strafoplegging te dienen doelen - vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive -thans niet de oplegging van een langdurige gevangenisstraf vergen. Overwegende dat de verdachte zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde, alsmede de mededeling dat het slachtoffer geen behoefte heeft aan oplegging van een gevangenisstraf, staat vergelding als strafdoel niet langer op de voorgrond. Dat geldt ook voor de voorkoming van recidive, nu de verdachte niet langer alcohol gebruikt en reeds ruim vijf jaar vrij is gebleven van justitiecontacten. Oplegging van een (deels) voorwaardelijke sanctie acht het hof om die reden niet aangewezen.
Het hof zal – alles afwegende – een gevangenisstraf opleggen die in duur gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, te weten drie dagen. Dat betekent dat de verdachte niet opnieuw gedetineerd zal raken. Daarnaast acht het hof - ter normbevestiging - oplegging van een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 240 uren in beginsel een passende en geboden reactie.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in eerste aanleg is overschreden. De termijn in eerste aanleg is aangevangen op 5 oktober 2019 toen de verdachte ter zake van dit feit in verzekering werd gesteld. Omdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 3 mei 2023 is de termijn in eerste aanleg met ongeveer 19 maanden overschreden. Het hof zal daarom voormelde op te leggen taakstraf verminderen, en een taakstraf voor de duur van 200 uren opleggen.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In hoger beroep is de vordering van de benadeelde partij niet meer aan de orde, nu de benadeelde partij te kennen heeft gegeven dat hij tot een regeling met de verdachte is gekomen en daarom de vordering niet langer wenst te handhaven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf, de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door
mr. B.W. Mulder, als voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. J. Candido, leden,
in bijzijn van de griffier mr. M.S. Karsters.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 februari 2025.
Mr. J. Candido is buiten staat dit arrest te ondertekenen.