In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 november 2025 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de executie van een vonnis in kort geding. De man, appellant in principaal hoger beroep, heeft de vordering tot schorsing ingediend met betrekking tot de verkoop van de voormalige echtelijke woning, die in het vonnis van de voorzieningenrechter was bevolen. De echtscheidingsbeschikking was op 8 mei 2024 uitgesproken, en de man had tot 8 augustus 2025 de tijd om de woning over te nemen. De vrouw, geïntimeerde in principaal hoger beroep, heeft in kort geding gevorderd dat de man zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning aan een derde. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet in staat is gebleken om de overname van de woning te realiseren en dat de vrouw belang heeft bij een spoedige verkoop, aangezien zij nog steeds hoofdelijk verbonden is voor de hypotheekschuld. Het hof heeft de belangen van de vrouw zwaarder laten wegen dan die van de man en de vordering tot schorsing van de executie afgewezen. De man is veroordeeld in de kosten van de procedure in het incident.